ECLI:NL:CRVB:2016:1899

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2017:1434

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2015:1291

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2017:2672

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2016:2645

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2014:1436

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6574

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2017:1608

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2014:2274

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8776

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2016:1955

ECLI:NL:CRVB:2015:4236

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7993

ECLI:NL:CRVB:2014:824

ECLI:NL:CRVB:2017:1225

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:RBMNE:2016:7373

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2016:3191

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2016:707

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2014:3913

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2015:4862

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:570

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2016:1899 Instantie Datum uitspraak 13-05-2016 Datum publicatie 26-05-2016 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 14/898 WIA Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Eigenrisicodrager, meer dan één werkgever, dan zijn de eerste twee leden van artikel 72 van de Wet WIA van toepassing. Uitzonderingssituatie van het derde lid is niet van toepassing gelet op duidelijke tekst wettelijke bepaling. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen 72 Wet algemene bepalingen Wet algemene bepalingen 11 Rechtspraak.nl SZR-Updates.nl 2016-0556 USZ 2016/220 NJB 2016/1140 Uitspraak 14/898 WIA Datum uitspraak: 13 mei 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 februari 2014, 13/622 (ECLI:NL:RBOVE:2014:488) (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] h/o [handelsnaam] te [plaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft J. Ter Welle hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Namens appellant is Ter Welle verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. OVERWEGINGEN 1.1. Met ingang van 1 juni 2003 heeft de ex-werkneemster van appellant (betrokkene) gewerkt als schoonmaakster bij appellant voor 5 uur per week. Betrokkene heeft zich per 14 maart 2005 voor deze werkzaamheden ziek gemeld. Zij heeft zich per 1 mei 2006 bij appellant hersteld gemeld. 1.2. Betrokkene heeft vanaf 1 januari 2000 gewerkt als machine-operator bij [naam B.V.] ([de B.V.]) voor 38 uur per week. Betrokkene heeft zich per 30 september 2005 voor deze werkzaamheden ziek gemeld. Een hersteldmelding is niet gevolgd. 1.3. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 12 maart 2007 op grond van artikel 54 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering. 1.4. Met ingang van 1 januari 2012 is appellant eigenrisicodrager voor de WGA. 1.5. Bij besluit van 23 november 2012 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de WGA-uitkering van betrokkene over de periode vanaf 1 januari 2012 alsnog op appellant zal worden verhaald, omdat appellant vanaf die datum eigenrisicodrager voor de WGA is. Als ingangsdatum van de WGA-uitkering is 12 maart 2007 vermeld en als (deel-)risicopercentage 6,28. 1.6. Het Uwv heeft het tegen het besluit van 23 november 2012 door appellant gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2012 (11/3625) heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, nu betrokkene ook is uitgevallen voor haar werkzaamheden bij appellant, ook appellant verantwoordelijk is voor (het ontstaan van) de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene bij aanvang van de wachttijd op 14 maart 2005 (alleen) is uitgevallen bij appellant en dat appellant vanaf 1 januari 2012 eigenrisicodrager voor de WGA is. Hieruit vloeit voort dat het Uwv op grond van artikel 72, eerste en tweede lid, van de de Wet WIA in verbinding met de artikelen 82 en 84 van de Wet WIA, gehouden is de aan betrokkene betaalde uitkering vanaf 1 januari 2012 op appellant te verhalen. Vervolgens heeft de rechtbank de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Wet WIA, in welk geval de uitkering niet wordt verhaald op de eigenrisicodrager, ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (appellant is daarin aangeduid als eiser ): 4.9. In de Memorie van Toelichting bij artikel 72 van de Wet WIA is vermeld dat dit artikel overeenkomt met artikel 71 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 1996-1997, 24 698, nr. 9) is daarover het volgende vermeld: Bij een samenloopsituatie binnen de WAO vindt als er sprake is van gelijktijdige uitval (hiermee wordt bedoeld dat iemand twee dienstbetrekkingen heeft en gelijktijdig uit beide dienstbetrekkingen arbeidsongeschikt wordt) een toedeling van de arbeidsongeschiktheidslasten plaats naar rato van de loonsomverhouding

( ). Op deze toerekening wordt één uitzondering gemaakt, nl. in de situatie dat de werknemer in één van zijn dienstbetrekkingen nog volledig blijft doorwerken. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de werkgever werkzaam was in een combinatie van een zware en een lichte dienstbetrekking. Indien bij de WAO-beoordeling zou worden vastgesteld dat de werknemer nog geschikt is voor lichte werkzaamheden zou dit er toe kunnen leiden dat hij in zijn lichte dienstbetrekking volledig werkzaam blijft. Bij het toerekenen van de WAO-lasten zouden er desalniettemin lasten worden toegerekend aan de werkgever van de lichte dienstbetrekking. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het uitgangspunt dat de lasten daar moeten worden neergelegd waar zij ontstaan en beïnvloed kunnen worden. Om deze reden is besloten in dit specifieke geval de arbeidsongeschiktheidslasten alleen toe te rekenen aan de werkgever waarbij de werknemer daadwerkelijk is uitgevallen (naar rato van de loonsomverhouding) en de resterende lasten niet toe te rekenen aan de werkgever waar de werknemer volledig blijft doorwerken ( ). 4.10. Gelet op de tekst van artikel 72, eerste en tweede lid van de WIA en de wetsgeschiedenis, zoals die blijkt uit voornoemde Nota, is het de bedoeling van de wetgever om, indien sprake is van twee dienstverbanden waarbij een werknemer in beide dienstverbanden uitvalt, de lasten van de uitkering naar rato toe te rekenen aan beide werkgevers. Doorslaggevend is dat sprake is van uitval bij beide werkgevers. Dat is niet enkel aan de orde in geval van gelijktijdige uitval, zoals de situatie die zich voordeed in de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2012, maar ook als uitval opeenvolgend optreedt, zoals in onderhavige zaak. Dat de werknemer zich tijdens de wachttijd die aanvangt bij de eerste uitval voor één van die dienstverbanden hersteld meldt, doet daaraan niet af, aangezien de uitval bij beide dienstverbanden de maatstaf is. ( ). 4.11. De uitzonderingssituatie, zoals bedoeld in het derde lid (lees: van artikel 72) van de WIA heeft uitsluitend betrekking op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden slechts in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken. De rechtbank baseert zich bij haar oordeel in het bijzonder op de aanduiding in artikel 72, derde lid, van de WIA, waarin wordt gesproken over blijven verrichten als ook op de Nota naar aanleiding van het verslag. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de wettekst onvoldoende ruimte om aan te nemen dat de uitzonderingssituatie ook geldt bij uitval gevolgd door (al dan niet volledige) werkhervatting. Dat betrokkene zich na haar ziekmelding bij eiser hersteld heeft gemeld en haar werkzaamheden bij eiser weer heeft hervat, kan eiser daarom niet baten. Evenmin is van belang dat de werkzaamheden bij eiser ten opzichte van de werkzaamheden bij [de B.V.] als licht gekwalificeerd zouden kunnen worden, aangezien betrokkene ook voor deze arbeid is uitgevallen. De situatie van het derde lid van artikel 72 van de WIA doet zich hier derhalve niet voor. ( ) 3.1. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat betrokkene gedurende de wachttijd haar werkzaamheden bij appellant heeft hervat. Het oordeel van de rechtbank dat de uitzondering van artikel 72, derde lid, van de Wet WIA, uitsluitend betrekking heeft op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden slechts in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken, is onredelijk. Appellant heeft erop gewezen dat hij zich in de periode van 14 maart 2005 tot 1 mei 2006 heeft ingespannen om de reintegratie van betrokkene te bewerkstelligen. Appellant leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de uitkeringslasten daar moeten worden gelegd waar zij ontstaan en beïnvloed kunnen worden, dus niet bij appellant. Ter ondersteuning van zijn hoger beroep heeft appellant gewezen op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:RBNNE:2013:8331). Daarin heeft deze rechtbank geoordeeld, dat, gelet op de tekst van artikel 72, derde lid, van de Wet WIA en de wetsgeschiedenis, zoals die blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag, de vraag of iemand bij de desbetreffende werkgever arbeid is blijven verrichten, dient te worden beoordeeld ten tijde van de einde wachttijd in het kader van de Ziektewet, oftewel bij aanvraag van de uitkering op grond van de Wet WIA. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 72, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat indien de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, bij aanvang van de wachttijd meer dan een werkgever heeft, de uitkering wordt betaald door het Uwv, ook indien een of meer werkgevers eigenrisicodrager zijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel verhaalt het Uwv, op de eigenrisicodrager in de situatie, bedoeld in het eerste lid, naar rato van de loonsom de door hem verschuldigde uitkering op grond van deze wet, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet niet wordt verhaald op de eigenrisicodrager, indien de persoon die recht heeft op die uitkering met behoud van hetzelfde loon bij die werkgever arbeid is blijven verrichten. 4.2. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA, draagt de eigenrisicodrager gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen periode nadat het recht op een WGA-uitkering is ontstaan, het risico van betaling van die uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond. 4.3. Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Wet WIA, draagt de eigenrisicodrager vanaf het moment dat hij eigenrisicodrager wordt overeenkomstig artikel 82 het risico van de betaling van de WGAuitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot hem in dienstbetrekking stond, ook als die wachttijd is ingegaan vóór de dag waarop deze werkgever eigenrisicodrager werd. 4.4. Onder verwijzing naar wat met partijen ter zitting is besproken en in navolging van de rechtbank, is het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 72 van de Wet WIA. 4.5. Het oordeel van de rechtbank, en de uitvoerige overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellant is eigenrisicodrager en betrokkene had bij aanvang van de wachttijd (15 maart 2005) meer dan één werkgever, zodat de eerste twee leden van artikel 72 van de Wet WIA van toepassing zijn. De uitzonderingssituatie van het derde lid van deze bepaling is niet van toepassing. Betrokkene is immers gedurende zijn arbeidsongeschiktheid, die liep van 14 maart 2005 tot 1 mei 2006, niet met behoud van hetzelfde loon bij appellant arbeid blijven verrichten. Ook uit de hieronder in 2 geciteerde passages uit de Nota naar aanleiding van het verslag komt naar voren dat volgens de wetgever de uitzonderingssituatie, zoals omschreven in het derde lid van artikel 72 van de Wet WIA, slechts betrekking heeft op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden alleen in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken. Gelet op de duidelijke tekst van de wettelijke bepaling wordt geen ruimte gezien de uitzondering van het derde lid van artikel 72 van de Wet WIA ook van toepassing te achten op het onderhavige geval. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat dit onder omstandigheden tot mogelijk minder redelijke uitkomsten kan leiden, wordt geen aanleiding gezien, gelet op de duidelijke tekst van de wettelijke bepalingen, voor die gevallen een uitzondering te maken. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter immers niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. 4.6. Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016. De voorzitter is verhinderd de uitspraak te onderteken. (getekend) N. van Rooijen AP