ECLI:NL:RBSGR:2004:BL5739

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0561

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9946

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550


ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBGEL:2017:4332

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:CRVB:2005:AT3000

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBDHA:2017:2227

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7321

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBDOR:2010:BO7430

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBDHA:2017:2229

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

ECLI:NL:CRVB:2016:3039

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6206

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBSGR:2005:AT7507

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBARN:2012:BY0157

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7449

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

ECLI:NL:RBGEL:2015:2369

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4751

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBZWB:2017:3691

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2138

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:RBZWB:2016:2606

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBDHA:2016:16586

ECLI:NL:RBGEL:2014:3129

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:RBARN:2009:BM5546

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

de Rechtspraak I I PER FAX

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

Transcriptie:

ECLI:NL:RBSGR:2004:BL5739 Instantie Datum uitspraak 21-12-2004 Datum publicatie 26-02-2010 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank 's-gravenhage AWB 03/1477 MAWKLA Bestuursrecht Ambtenarenrecht Eerste aanleg - enkelvoudig De bevoegdheid van verweerder om militairen boven de sterkte te plaatsen, zodoende te plaatsen met BDS-indeling, ligt in het verlengde van de bevoegdheid tot functietoewijzing. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Rechtbank s-gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 03/1477 MAWKLA UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [P], eiser, en de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Eiser, adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht, is met ingang van 1 augustus 2000 geplaatst op de functie van medewerker logistiek/crypto configuratie manager bij de Militaire

Inlichtingendienst (MID). Bij besluit van 13 juni 2002, uitgereikt op 7 augustus 2002, heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2001 BDS-4 wordt ingedeeld en wordt geplaatst op de functie met kenmerk 1292/BO, waarbij hij belast zal worden met passende werkzaamheden bij de MID tot de datum van zijn leeftijdsontslag (LOM). Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 augustus 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van 4 april 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het door hem gemaakte bezwaar. Verweerder heeft bij brief van 13 mei 2003 aan de rechtbank medegedeeld dat op 8 mei 2003 op het door eiser ingediende bezwaarschrift is beslist. Voorts heeft verweerder een afschrift van het besluit van 8 mei 2003 ingezonden. Bij dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij brieven van 16 mei 2003 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar-schrift van 30 augustus 2002 ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het alsnog door verweerder genomen besluit van 8 mei 2003. Bij brief van 27 mei 2003 heeft eiser zijn beroep nader aangevuld met gronden gericht tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 19 november 2004 een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 30 november 2004 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B]. Standpunten van partijen Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat eiser op goede gronden met ingang van 1 juli 2001 BDS-code 4 is geplaatst. Volgens verweerder was het gelet op de beperkte periode tot de datum van het leeftijdsontslag niet mogelijk om eiser op reguliere wijze te plaatsen op een functie, terwijl het voorts niet mogelijk bleek om eiser de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning toe te wijzen, welke functie eiser vanaf 1 juli 2001 feitelijk heeft waargenomen. Bovendien is verweerder van mening dat het hierbij gaat om een als gevolg van een reorganisatie nieuw gecreëerde functie, zodat deze functie niet overeenkomstig het FAKL-beleid één op één aan eiser kan worden toegewezen, maar via het reguliere functietoewijzingsproces opengesteld dient te worden. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder de BDS-4 indeling oneigenlijk heeft gebruikt, aangezien er in zijn geval geen sprake is van een situatie waarvoor BDS-code 4 is bedoeld. Voorts is eiser van mening dat de BDS-4 indeling hem heeft verhinderd om deel te nemen aan het functietoewijzingsproces, terwijl hij de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning ambieerde en naar die functie wilde opteren. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat deze functie niet via het reguliere functie-toewijzingsproces is gepubliceerd, zodat hij ook niet naar de functie heeft kunnen solliciteren. Bovendien was hij in de periode vóór het bestreden besluit wel beschikbaar voor de functie en ook bevorderbaar, aldus eiser.

Overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de procedure De rechtbank stelt vast dat, nu het bestreden besluit is genomen hangende het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaren tegen het besluit van 13 juni 2002, eiser geen processueel belang meer heeft bij een uitspraak van de rechtbank met betrekking tot dit beroep. Het beroep van eiser zal dan ook, voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank ziet in het vorenstaande echter wel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar gemaakte proceskosten. Deze kosten kunnen met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 80,50, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij het indienen van een beroepschrift, waarbij, aangezien het beroep zich richtte tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, de wegingsfactor zeer licht (0,25) wordt gehanteerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 augustus 2002, gepubliceerd in JB 2002/307. Wettelijk kader Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) geschiedt functietoewijzing, waarbij aan de duur van de functievervulling een maximum termijn kan worden verbonden, en ontheffing uit de functie door de bevelhebber, indien aan de functie een lagere rang is verbonden dan commandeur/brigade-generaal/commodore. Artikel 23 van het AMAR bepaalt dat bij het nemen van een beslissing tot functietoewijzing rekening wordt gehouden met de volgende factoren: a. de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies; b. de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de militair over functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring; c. de bekwaamheid en geschiktheid van de militair voor de functies; d. de door de militair kenbaar gemaakte voorkeur. Ten tijde in geding was het functietoewijzingsproces nader uitgewerkt in de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Koninklijke Landmacht (BFBKL). In artikel 7 van de BFBKL is bepaald dat een functie aan de militair wordt toegewezen voor de duur van drie jaar, tenzij a. in het voor de militair geldenden loopbaanpatroon anders is vermeld; b. termen aanwezig zijn een functie voor korter dan drie jaar toe te wijzen, met dien verstande dat de minimum duur functievervulling niet korter dan twee jaar kan zijn; c. de militair in overleg met de commandant is overeengekomen dat de hem toegewezen functieduur wordt verlengd met ten hoogste 2 maal één jaar tot een maximum van vijf jaar. Ingevolge artikel 10 van de BFBKL wordt onverminderd het bepaalde in artikel 23 van het AMAR en het gestelde in deze beleidsregel omtrent de beschikbaarheid, de functie aan de militair toegewezen mits hij voldoet aan de functie-eisen en ook overigens geschikt wordt geacht voor het vervullen van de functie.

Oordeel van de rechtbank Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat de functie waar eiser met ingang van 1 augustus 2000 op was geplaatst, de functie van medewerker logistiek/crypto configuratie manager bij de MID, met ingang van 1 juli 2001 is opgeheven, zodat eiser met ingang van die datum beschikbaar is gekomen. Eiser is vervolgens per 1 juli 2001 met BDS-4 indeling op de functie 1292/BO geplaatst. Het beroep van eiser richt zich tegen deze plaatsing. Beoordeeld dient dan ook te worden of verweerder op goede gronden het besluit van 13 juni 2002 heeft kunnen handhaven om eiser aldus boven de sterkte te plaatsen en geen reguliere functie toe te wijzen. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de bevoegdheid van verweerder om militairen boven de sterkte te plaatsen, zodoende te plaatsen met BDS-indeling, in het verlengde ligt van de bevoegdheid tot functietoewijzing zoals geregeld in bovenaangehaalde bepalingen van het AMAR. Dit brengt met zich dat verweerder ter zake van het plaatsen met BDS-indeling een discretionaire bevoegdheid toekomt, zodat de rechtbank een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder verschillende BDS-codes hanteert om militairen boven de sterkte te plaatsen. Uit de omschrijving van de codes, zoals neergelegd in het Handboek PDBOT, blijkt dat BDS-code 4 ziet op de situatie dat een militair een (nog niet geformaliseerde) functie dan wel opleiding op afzienbare termijn is toegewezen en een periode van enige maanden moet worden overbrugd. In het Handboek is bovendien opgenomen dat BDS-code 4 van toepassing is als een militair aan het eind van zijn termijn van functievervulling beschikbaar komt waarbij de periode tot aan het leeftijdsontslag korter is dan een volledige duur van een functievervulling zodat de betrokkene in voorkomend geval tot de datum van leeftijdsontslag, in goed overleg, vervangende passende werkzaamheden worden opgedragen. Ter zitting heeft verweerder in dit verband nog aangegeven dat het een vaste gedragslijn is dat aan militairen die kort voor de datum van hun LOM beschikbaar komen geen functie meer wordt toegewezen, maar dat zij BDS-code 4 worden geplaatst. In het geval van eiser was de datum van zijn leeftijdsontslag gelegen op 30 november 2003. Gelet op het bepaalde in het ten tijde in geding van toepassing zijnde artikel 7 van de BFBKL, namelijk dat een functie in beginsel voor de duur van drie jaar wordt toegewezen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden, gezien de datum van eisers LOM, eiser met ingang van 1 juli 2001 geen reguliere functie heeft toegewezen. Verweerder heeft eiser dan ook in overeenstemming met de hiervoor weergegeven gedragslijn geen functie toegewezen, maar hem BDS-code 4 geplaatst. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de in het Handboek PDBOT opgenomen omschrijving van BDS-code 4 lijkt te impliceren dat deze code niet op een situatie als die van eiser van toepassing is, zodat bij eiser de indruk kan zijn ontstaan dat op hem de verkeerde BDS-code is toegepast. Uit het hiervoor overwogene volgt echter dat BDS-code 4 geacht moet worden ook te zien op situaties zoals de onderhavige, waarin een militair korter dan drie jaar voor de datum van zijn LOM beschikbaar komt. Het feit dat eiser niet als gevolg van het beëindigen van de functieduur, maar als gevolg van het opheffen van zijn functie beschikbaar is gekomen, maakt dit niet anders. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hem aansluitend op de opheffing van de functie van medewerker logistiek/crypto configuratie manager de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning zou worden toegewezen. De rechtbank acht het overigens wel begrijpelijk dat, nu eiser deze functie al enige tijd waarnam, zij het niet op officiële basis, bij eiser de verwachting kan zijn ontstaan dat hem na afronding van de reorganisatie de functie zou worden toegewezen. Voorts is de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser als gevolg van de BDS-4 indeling niet meer naar geschikte functies kon opteren dan wel op andere wijze niet meer aan het

functietoewijzingsproces kon deelnemen. Zoals ook in het vorenstaande is komen vast te staan, staat immers niet de BDS-indeling zelf aan het toewijzen van een (nieuwe) functie in de weg, maar het feit dat eiser gelet op de datum van zijn LOM niet meer gedurende de daarvoor ingevolge artikel 7 van de BFBKL geldende periode een functie kan vervullen. Dit geldt eveneens voor de door eiser geambieerde functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning, daargelaten of deze functie via het reguliere functietoewijzingsproces is opengesteld. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om eiser met ingang van 1 juli 2001 BDS-4 in te delen en, tot de datum van zijn LOM, te plaatsen op de functie met kenmerk 1292/BO. Het bestreden besluit komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking, zodat het beroep van eiser ongegrond zal worden verklaard. Ter zitting heeft eiser verzocht om hem, financieel gezien, alsnog in de positie te brengen als had hij de dienst verlaten als eerste luitenant, zijnde de rang die aan de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning was verbonden. Nu artikel 8:73 van de Awb de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid biedt een partij te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding en de situatie als bedoeld in artikel 8:73a van de Awb zich hier niet voordoet, dient het verzoek van eiser te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, anders dan in het voorgaande aangegeven onder het kopje Overwegingen van de rechtbank over de procedure, bestaat geen aanleiding. Beslissing De Rechtbank 's-gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 30 augustus 2002 niet-ontvankelijk; verklaart het beroep voor het overige ongegrond; veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 80,50, welke kosten de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser dient te vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. M. Kramer en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.B.E. Hersmis.