ECLI:NL:CRVB:2013:1379

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2013:2020

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

ECLI:NL:CRVB:2006:AX1256

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8776

ECLI:NL:CRVB:2012:BX9267

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3386

ECLI:NL:CRVB:2014:3661

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2017:1436

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2016:3606

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2008:BG3966

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2011:BP5667

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2017:2704

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2016:2103

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2017:872

ECLI:NL:CRVB:2013:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2007:BB3894

ECLI:NL:CRVB:2005:AT1842

ECLI:NL:CRVB:2013:2912

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:CRVB:2010:BM4336

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2013:1379 Instantie Datum uitspraak 09-08-2013 Datum publicatie 12-08-2013 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 12-819 WAO + 11-5101 WAO Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Weigering om de WAO-uitkering met toepassing van artikel 39a van de WAO te verhogen. Geen sprake van toegenomen beperkingen. De klachten van appellante ter zake van fibromyalgie, hoofdpijn, chronische pijn en vermoeidheid en chronische depressie zijn meegewogen. Er worden op dat punt geen nieuwe medische feiten of omstandigheden ingebracht. Voorts nopen de overige gezondheidsklachten van appellante evenmin tot andere of zwaardere beperkingen dan die welke al zijn vastgelegd in laatstgenoemde FML. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht waaraan zou kunnen worden ontleend dat deze conclusies van de bezwaarverzekeringsarts rechtens niet voor juist kunnen worden gehouden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 12/819 WAO, 11/5101 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 juli 2011, 11/105 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 2 februari 2012 heeft het Uwv een nader besluit, gedateerd 30 januari 2012, en

daaraan ten grondslag liggende stukken ingezonden. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv ontbrekende stukken ingezonden. Bij brief van 24 juni 2013 heeft de gemachtigde van appellante onder meer nadere informatie verstrekt. De zaak is door de meervoudige kamer van de Raad verwezen naar een enkelvoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2013. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. OVERWEGINGEN 1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, mede aan de aangevallen uitspraak ontleende, feiten en omstandigheden. 1.2. Appellante was werkzaam als ziekenverzorgende in een voltijdse omvang, toen zij in juni 1994 voor die werkzaamheden uitviel ten gevolge van psychische klachten en schouderklachten. In verband hiermee is zij in aansluiting op de wettelijke wachttijd in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). 1.3. Appellante heeft de eigen werkzaamheden gedeeltelijk hervat, vanaf oktober 2000 in een omvang van 14 uur per week. Bij besluit van 17 december 2007 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 18 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Naast haar gedeeltelijke WAOuitkering heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. 1.4. Op 14 januari 2008 heeft appellante zich met rugklachten en hypertensie ziek gemeld voor haar in een omvang van 14 uur per week verrichte werkzaamheden als verzorgende. In verband hiermee heeft haar werkgever gedurende een periode van 104 weken het loon doorbetaald. Per 25 maart 2008 heeft appellante zich met dezelfde klachten ziek gemeld vanuit haar uitkeringssituatie op grond van de WW. In verband hiermee heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW). Met ingang van 2 november 2009 is zij hersteld verklaard voor haar arbeid, zijnde één van de functies die in aanmerking zijn genomen bij het WAO-herzieningsbesluit van 17 december 2007. 2.1. Met een op 29 januari 2010 gedagtekend formulier heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 14 januari 2008. De verzekeringsarts heeft een onderzoek ingesteld. In zijn rapport van 10 mei 2010 heeft de verzekeringsarts onder meer vastgesteld dat appellante destijds wegens psychische klachten is uitgevallen, waar nadien klachten als gevolg van fibromyalgie zijn bijgekomen. De in verband daarmee in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 augustus 2007 - welke FML ten grondslag heeft gelegen aan de herziening van de WAO-uitkering van appellante per 18 februari 2008 - vastgelegde beperkingen, zijn volgens de verzekeringsarts nog ongewijzigd van toepassing. Daarnaast is er vanaf de ziekmelding per 25 maart 2008 (tijdelijk) sprake geweest van nieuw bijgekomen klachten als gevolg van hypertensie, waarmee in het kader van de aan de orde zijnde zogeheten Amber-beoordeling geen rekening kan worden gehouden.

2.2. Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het Uwv geweigerd om de WAO-uitkering van appellante met toepassing van artikel 39a van de WAO te verhogen. 2.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 augustus 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van 25 november 2011 aangegeven zich te kunnen verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts, dat de in de FML van 8 augustus 2007 ten aanzien van zowel de psychische als de lichamelijke belastbaarheid van appellante van toepassing geachte (volgens de bezwaarverzekeringsarts: ruime) beperkingen nog steeds voldoende tegemoet komen aan de klachten van appellante op die terreinen, evenals met de conclusie dat de klachten waarmee appellante zich nadien, per 25 maart 2008, heeft ziek gemeld nieuwe klachten betreffen, die bij de Amber-beoordeling buiten aanmerking moeten worden gelaten. 2.4. Bij besluit van 13 december 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. 3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat haar uit de gedingstukken is gebleken dat appellante een gedeeltelijke WAO-uitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, in verband met fibromyalgie, hypertensie en rugklachten. In het bijzonder blijkt, aldus de rechtbank, dat appellante al langer bekend was met een ontregelde hypertensie. De rechtbank concludeert dat appellante op de datum van afschatting per 18 februari 2008 beperkingen had als gevolg van hypertensie. Dat de hypertensie op dat moment wellicht geen aanleiding gaf tot het aannemen van meer beperkingen dan al aangenomen in verband met de andere ziekteoorzaken, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat deze beperkingen toen al aanwezig waren en mede ten grondslag hebben gelegen aan de arbeidsongeschiktheid van appellante per 18 februari 2008. 3.2. Appellante heeft zich op 25 maart 2008 voor de WW ziek gemeld met een toename van arbeidsongeschiktheid als gevolg van een ontregelde bloeddruk en rugklachten. Zij is tot 2 november 2009 vanuit de WW onafgebroken arbeidsongeschikt geacht voor de ZW en daarom ongeschikt tot het verrichten van de werkzaamheden die haar bij de WAO-afschatting waren voorgehouden. 3.3. In het licht hiervan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. 4.1. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak naar voren gebracht dat de rechtbank zich heeft uitgesproken over de vraag of hypertensie al dan niet een nieuwe ziekteoorzaak is, maar ten onrechte niet de overige door haar aangegeven toegenomen klachten heeft beoordeeld. In dit verband wijst appellante erop dat zij van oordeel is dat al haar lichamelijke en psychische klachten, waaronder ook de hypertensieklachten, zijn toegenomen, zodat zij onveranderd recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het licht van wat door de rechtbank is overwogen, vooral gelet op de visie van bezwaarverzekeringsarts

Hovy dat niet eerder dan vanaf januari 2008 arbeidsongeschiktheid ontstond door gestegen bloeddruk, meent appellante dat zij vanaf 14 januari 2008, op en na 18 februari 2008 en vanaf 25 maart 2008 volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. 4.2. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Bezwaarverzekeringsarts W. Langerak heeft een nader onderzoek ingesteld, waarbij zij in lijn met het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank alle gezondheidsklachten van appellante, dus ook die wegens hypertensie, aan een nadere beschouwing heeft onderworpen. In haar rapport van 16 januari 2012 heeft deze bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat en waarom bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen. De klachten van appellante ter zake van fibromyalgie, hoofdpijn, chronische pijn en vermoeidheid en chronische depressie zijn, aldus Langerak, meegewogen. Er worden op dat punt geen nieuwe medische feiten of omstandigheden ingebracht. Met betrekking tot de hypertensie heeft Langerak bij eerder rapport van 17 augustus 2011 aangegeven dat hypertensie geen ziekte is op basis waarvan arbeidsbeperkingen dienen te worden aangenomen. Wel is bekend, aldus deze bezwaarverzekeringsarts, dat hypertensie door stress kan verergeren, in verband waarmee vaak om preventieve redenen een beperking ten aanzien van deadlines/productiepieken wordt aangenomen. Langerak wijst erop dat hiermee in de FML van 8 augustus 2007 al adequaat rekening is gehouden. 4.3. In lijn met de uitkomsten van het nadere onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2012 (bestreden besluit 2), andermaal het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2010 ongegrond verklaard. 5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep van appellante, gelet op wat zij bij aanvullend beroepschrift heeft aangevoerd, geacht moet worden uitsluitend betrekking te hebben op het door appellante gestelde nalaten door de rechtbank om, naast hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen en geoordeeld ten aanzien van hypertensie, ook een oordeel te geven over de vraag of haar andere klachten (reeds) meebrengen dat zij volledig arbeidsongeschikt is te achten. De Raad houdt het ervoor dat de in het beroepschrift opgenomen vordering tot algehele vernietiging van de aangevallen uitspraak, derhalve inclusief de door de rechtbank uitgesproken gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1, de vernietiging van dat besluit en de aan het Uwv verstrekte opdracht tot het opnieuw beslissen op het bezwaar van appellante, op een misslag berust. 5.1.2. Het aldus op te vatten hoger beroep van appellante slaagt niet. Het hoger beroep komt in de kern erop neer dat rechtbank niet had mogen volstaan met wat zij met betrekking tot de hypertensie heeft overwogen en geoordeeld. Appellante wordt daarin niet gevolgd. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat geen sprake was van een vier weken geduurd hebbende toename van beperkingen vernietigd, omdat daarbij ten onrechte eventuele beperkingen als gevolg van hypertensie buiten aanmerking zijn gelaten. De rechtbank was van oordeel dat die - eventuele - beperkingen alsnog in beeld dienden te worden gebracht en dat, met andere woorden, een nieuw besluit moest worden genomen dat berust op een integrale beoordeling van alle gezondheidsklachten van appellante. Met het oog op de niet op voorhand uit te sluiten samenhang en wisselwerking tussen de verschillende gezondheidsklachten van appellante, bij het in beeld brengen waarvan een inhoudelijk medisch oordeel onontbeerlijk is, valt niet in te zien dat de rechtbank, naar door appellante wordt bepleit, al direct, zonder over bedoeld medisch oordeel te beschikken, de overige

gezondheidsklachten had moeten beoordelen. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient daarom te worden bevestigd. 5.2.1. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door het Uwv genomen bestreden besluit 2, waarmee niet volledig aan het beroep van appellante tegemoet is gekomen, wordt in de procedure betrokken. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting wordt met betrekking tot dat besluit in de eerste plaats overwogen dat het, hoewel naar zijn bewoordingen betrekking hebbend op 14 januari 2008 als de ter beoordeling voorliggende datum, in die zin moet worden begrepen en zal worden getoetst, dat daarin is beslist dat op en na 25 maart 2008, de datum met ingang waarvan appellante zich vanuit haar uitkeringssituatie op grond van de WW toegenomen arbeidsongeschiktheid had gemeld, geen sprake is van toename van beperkingen en daarom ook geen sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid. 5.2.2. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat appellante op 14 januari 2008 nog een WAOuitkering ontving op basis van een volledige arbeidsongeschiktheid, zodat een beoordeling van toename van arbeidsongeschiktheid met betrekking tot de datum 14 januari 2008 zonder betekenis zou zijn. 5.2.3. Voorts kan worden vastgesteld dat appellante zich in haar bij de rechtbank ingediende beroepschrift al in soortgelijke zin heeft uitgelaten: appellante heeft daarin immers aangegeven, bij gebreke aan duidelijkheid, vooralsnog ervan uit te gaan dat de besluitvorming van het Uwv zich mede richt op haar ziekmelding per 25 maart 2008. 5.2.4. Van belang is voorts dat uit de beschikbare verzekeringsgeneeskundige rapporten naar voren komt dat de verzekeringsartsen (ook) de medische situatie en de beperkingen van appellante op en na 25 maart 2008 hebben beoordeeld. 5.2.5. Voor zover appellante stelt dat ook een eventuele toename van haar arbeidsongeschiktheid per 18 februari 2008 dient te worden beoordeeld - zoals vermeld onder 4.1, heeft zij ook deze datum genoemd als datum waarop zij al volledig arbeidsongeschikt zou zijn - wijst de Raad erop dat over de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum al een in rechte onaantastbaar besluit voorligt, te weten het besluit van 17 december 2007. Aan een beoordeling van een toename van arbeidsongeschiktheid per die datum kan daarom niet worden toegekomen. 5.3. De Raad is van oordeel dat, in het bijzonder met de rapporten van bezwaarverzekeringsarts Langerak van 17 augustus 2011 en 16 januari 2012, inzichtelijk en overtuigend is uiteengezet dat bij appellante op en na 25 maart 2008 geen sprake is van enige toename van haar beperkingen. Naar het oordeel van Langerak noopt hypertensie niet tot andere beperkingen dan de beperkingen ten aanzien van aangewezen zijn op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, zoals reeds opgenomen in de FML van 8 augustus 2007. Voorts nopen de overige gezondheidsklachten van appellante evenmin tot andere of zwaardere beperkingen dan die welke al zijn vastgelegd in laatstgenoemde FML. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht waaraan zou kunnen worden ontleend dat deze conclusies van de bezwaarverzekeringsarts rechtens niet voor juist kunnen worden gehouden. Het beroep tegen bestreden besluit 2 dient daarom ongegrond te worden verklaard.

6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - - - bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2013. (getekend) J.W. Schuttel (getekend) J.R. Baas JvC