Taal eginnende geletterdheid eginnende geletterdheid-fase 5 OEKORIËNTATIE: Herkent een boek en weet dat er een verhaal in staat -20--20 OEKORIËNTATIE:Slaat de bladzijden van een boek één voor één om -20--20 VERHAALEGRIP: ekijkt prenten in boekjes samen met de PM'er -20--20 eginnende geletterdheid-fase 6 VERHAALEGRIP: Wijst genoemde woorden aan op plaatjes in een boek -20--20 VERHAALEGRIP: Luistert geboeid naar een voorleesverhaal in een één op één situatie -20--20 TAALEWUSTZIJN: Zingt of praat mee bij het zingen van liedjes en het opzeggen van rijmpjes -20--20 eginnende geletterdheid-fase 7 VERHAALEGRIP: Luistert geboeid naar een voorleesverhaal in een groepje -20--20 TAALFUNCTIES: Gebruikt de begrippen: 'verhaal'/ 'boek lezen' -20--20 TAALEWUSTZIJN: Zingt liedjes of zegt versjes op waarbij de woorden herkenbaar zijn -20--20 eginnende geletterdheid-fase 8 OEKORIËNTATIE: ladert door (prenten)boeken en speelt alsof hij eigen en andermans teksten kan lezen -20--20 VERHAALEGRIP: Vertelt een verhaal na aan de hand van de plaatjes in een boek -20--20 TAALFUNCTIES: Ervaart dat dingen die je zegt, opgeschreven kunnen worden -20--20 TAALEWUSTZIJN: enoemt symbolen (bijv. picto van wc, kaartje in de kast waar bepaalde spullen moeten opgeruimd worden) -20--20 eginnende geletterdheid - 1a OEKORIENTATIE: Weet dat de boekomslag iets laat zien van het verhaal. -19--15 VERHAALEGRIP: Vertelt een kort voorgelezen verhaal na met behulp van plaatjes en eenvoudige waarnemingsvragen. -19--15
eginnende geletterdheid - 1b OEKORIENTATIE: Weet dat je een verhaal globaal kunt voorspellen aan de hand van een boekomslag. -14--10 TAALFUNCTIES: Herkent tekensystemen zoals pictogrammen, gebarentaal en mimiek. -14--10 TAALFUNCTIES: Herkent letters van zijn eigen naam. -14--10 TAALEWUSTZIJN: Onderscheidt woorden in zinnen. -14--10 TAALEWUSTZIJN: Herkent een klank in reeks losse klanken. -14--10 TAALEWUSTZIJN: Verdeelt woorden in lettergrepen, zoals kin-der-wa-gen. -14--10 eginnende geletterdheid - 2a OEKORIENTATIE: Voorspelt een verhaal aan de hand van een boekomslag en plaatjes. -9--5 VERHAALEGRIP: Vertelt een voorgelezen verhaal na met behulp van plaatjes en/of vragen. -9--5 VERHAALEGRIP: Gebruikt en leert (nieuwe) woorden naar aanleiding van verhalen en/ of een thema. De nieuwe woorden liggen in de wereld om het kind. TAALFUCNTIES: Leest zijn eigen naam. -9--5 TAALEWUSTZIJN: Rijmt op een éénlettergrepig woord. (bus-kus). -9--5-9--5 eginnende geletterdheid - 2b OEKORIENTATIE: Voorspelt een verhaal aan de hand van de titel van het boek en de boekomslag en de plaatjes. -4-0 VERHAALEGRIP: Vertelt een voorgelezen verhaal chronologisch en samenhangend na zonder ondersteuning van plaatjes. Maakt gebruik van moeilijkere woorden. TAALFUNCTIES: Leest en schrijft woorden als globale eenheden, zoals de eigen naam en namen van personen en dingen die voor hen belangrijk zijn. -4-0 -4-0 TAALFUNCTIES: Ontdekt dat woorden zijn opgebouwd uit klanken en dat letters en klanken corresponderen. -4-0 TAALEWUSTZIJN: Voegt klanken samen tot een woord.(auditieve synthese) -4-0 TAALEWUSTZIJN: Onderscheidt verschillende klanken binnen een woord p-e-n (auditieve analyse). -4-0 eginnende geletterdheid - 2c
OEKORIENTATIE: Voorspelt (globaal) een verhaal aan de hand van de titel van het boek en de boekomslag. 1-5 VERHAALEGRIP: Maakt de verhaallijn inzichtelijk door de platen van een prentenboek in de juiste volgorde te leggen. VERHAALEGRIP: Gebruikt en leert (nieuwe) woorden naar aanleiding van verhalen en/of een thema. De woorden liggen in de wereld om het kind en verder buiten het kind (bijv. eskimo's) TAALFUNCTIES: Leest en schrijft klankzuivere mkm woorden, ook als zin achter elkaar. 1-5 TAALFUNCTIES: Leest zelfstandig prentenboeken, eigen en andermans teksten. 1-5 1-5 1-5 Interactief taalgebruik Interactief taalgebruik-fase 4 Gebruikt twee-woordzinnen -20--20 lijft zitten bij het luisteren naar een kort verhaaltje -20--20 Wijst vier benoemde lichaamsdelen aan -20--20 Herkent en benoemt mensen/dieren/dingen op plaatjes -20--20 Passieve woordenschat 50-100 woorden (18 mnd) -20--20 Interactief taalgebruik-fase 5 enoemt zijn eigen naam -20--20 Kijkt gericht naar de PM er als deze vertelt wat ze gaan doen. -20--20 enoemt en wijst mamma, pappa, broer en zus, opa en oma aan op een afbeelding -20--20 egrijpt eenvoudige opdrachten en voert deze uit (bijvoorbeeld pak je jas maar, zet de beker op tafel ) -20--20 Gebruikt tweewoordzinnen (Tom drinke, Sanne spelen) -20--20 Interactief taalgebruik-fase 6 Gebruikt zelfstandige naamwoorden en werkwoorden -20--20 enoemt de namen van enkele groepsgenoten -20--20 egrijpt dubbele, bij elkaar horende, opdrachten (bijvoorbeeld pak je jas en trek hem aan ) -20--20 Gebruikt de ontkenning "niet" -20--20
Interactief taalgebruik-fase 7 Reageert op begrippen die de PM er aanleert (zeg: rode auto en het kind rijdt de rode auto in de garage) -20--20 Geeft antwoord als een ander kind iets aan hem vraagt -20--20 Verzint nieuwe woorden voor woorden die hij nog niet kent (bijv. waterschieter of brommerboot ) -20--20 Geeft antwoord op een vraag als die direct aan hem gesteld wordt -20--20 Maakt driewoord-zinnen in tegenwoordige tijd met onderwerp en werkwoord (hoeft nog niet altijd correct) (Erik spelen niet) -20--20 Interactief taalgebruik-fase 8 Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden (kleine, rode) -20--20 Vertelt wat hij die dag heeft gedaan (Ïk heeft buitenspeelt"of "Kijk eens wat ik heb gemaakt") -20--20 Voert een gesprekje met een ander kind ("Heb jij ook een jas? "Welke jas is dat?") -20--20 Maakt vierwoord-zinnen -20--20 Gebruikt de persoonlijke voornaamwoorden 'ik' en 'jij' -20--20 Interactief taalgebruik - 1a Houdt zich aan gespreksregels, zoals afwachten, uit laten spreken, stil zijn, de ander aankijken en blijft bij het onderwerp van het gesprek. -19--15 Interactief taalgebruik - 1b Voert een gesprekje met de leerkracht en/ of een ander kind; met behulp van gesloten en open vragen. Luistert naar een ander en reageert op een ander en kijkt de ander aan. -14--10 Interactief taalgebruik - 2a egint op eigen initiatief een samenhangend gesprekje met de leerkracht en/of een ander kind. -9--5 Interactief taalgebruik - 2b
Luistert naar een ander en reageert op een ander op passende momenten. -4-0 Interactief taalgebruik - 2c