ECLI:NL:RBLIM:2013:4055

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2013:11101

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6390

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:11497

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2010

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5314

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RVS:2014:3127

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBOBR:2013:2706

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

LJN: BJ3621, Raad van State, /1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBDHA:2018:8904

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

Transcriptie:

ECLI:NL:RBLIM:2013:4055 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 03-07-2013 Datum publicatie 03-07-2013 Zaaknummer AWB 13/15175, 15176, 15178, 15179 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Voorlopige voorziening+bodemzaak Noord-Korea, vestigingsalternatief Zuid-Korea, geloofwaardig asielrelaas, gevaar familieleden, niet zorgvuldige voorbereiding en onvoldoende motivering van besluit. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Roermond Bestuursrecht zaaknummers: AWB 13 / 15175, AWB 13 / 15176, AWB 13 / 15178 en AWB 13 / 15179 uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juli 2013 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen [eiser], eiser, [eiseres], eiseres, mede namens hun minderjarige kind, hierna aan te duiden als eisers (gemachtigde: mr. [gemachtigde 1]), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen). Procesverloop Bij besluiten van 11 juni 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder geweigerd eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen. Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld (AWB 13/15175 en AWB 13/15178). Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AWB 13/15176 en AWB 13/15179). Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 juni 2013. Voor eisers zijn verschenen mr.[gemachtigde 2], een kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. 2. Eiser, volgens zijn verklaring geboren op[geboortedag 1] en eiseres, volgens haar verklaring geboren op [geboortedag 2] en beiden burger van Noord-Korea, hebben op 3 juni 2013 (afzonderlijk) een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Ter onderbouwing van zijn aanvraag voert eiser kort en zakelijk weergegeven aan dat hij met vier collega s alcohol heeft gedronken en dat hij zich toen negatief heeft uitgelaten over het regime van Noord-Korea. Ook was eiser in het bezit van een Zuid-Koreaanse film waarnaar werd gekeken. Eiser is vervolgens op 2 juli 2012 opgepakt door de veiligheidsdienst van de spoorwegen. Hij is vastgehouden, verhoord en gemarteld. Eiser was te zwak om verder ondervraagd te worden, zodat hij voorwaardelijk is vrijgelaten om te herstellen. Binnen zes dagen na de vrijlating is eiser met zijn vrouw en kind uit Noord-Korea gevlucht. Zij zijn via China naar Nederland gereisd. Eiser was al vier keer eerder naar China gereisd, waar hij kennis had gemaakt met een dominee en het christendom. Eiser hangt sindsdien het christendom aan. Bij terugkeer vreest eiser voor zijn leven vanwege zijn geloofsovertuiging. Eiseres heeft zelf geen problemen ondervonden in haar land van herkomst. 3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. Verweerder heeft het relaas van eiser en daarmee het afgeleide relaas van eiseres geloofwaardig geacht. Het standpunt wordt ingenomen dat eisers zich op hun staatsburgerschap van Zuid-Korea kunnen beroepen en dat zij zich daar kunnen vestigen.

4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de gronden van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op één van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van Vw 2000 aan hen heeft tegengeworpen. Voorts stellen zij in hun land van herkomst te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin dan wel te vrezen voor een behandeling in strijd met het gestelde in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat geen sprake is van een vlucht- of vestigingsalternatief in Zuid-Korea nu zij geen staatsburger zijn van Zuid Korea. 5. Ten aanzien van het door verweerder aan eisers tegengeworpen artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. 6. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid eisers kunnen tegenwerpen dat zij toerekenbaar geen documenten hebben overgelegd die hun nationaliteit, identiteit en reisroute onderbouwen. Zo hebben eisers toerekenbaar niet de door hen gebruikte (vervalste) Chinese paspoorten overgelegd toen zij in Europa zijn aangekomen, maar hebben zij deze aan de reisagent afgestaan. Op het moment dat zij de paspoorten hebben afgestaan waren eisers in een Europees land waar zij direct de bescherming van de betreffende autoriteiten konden inroepen onder gelijktijdige overlegging van alle beschikbare documenten. 7. Voor zover eisers hebben beoogd te stellen dat zij consistent, gedetailleerd en verifieerbaar hebben verklaard en dat hen om die reden niet kan worden toegerekend dat zij geen reisdocumenten hebben overgelegd, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 april 2008 (LJN: BC9690) volgt dat indien een vreemdeling gedetailleerde en verifieerbare verklaringen aflegt over zijn reis, hij daarmee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van reisdocumenten hem niet kan worden toegerekend. Het door verweerder gehanteerde beleid, zoals is neergelegd in paragraaf C4/3.6 van de Vc 2000, houdt in dat met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis op zich nog niet aannemelijk is gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de vreemdeling niet kan worden toegerekend; daarvan is pas sprake indien de documenten onder dwang zijn afgegeven. Niet is gebleken van enige mate van dwang uitgeoefend door de reisagent op grond waarvan zij de paspoorten hebben moeten afstaan. Daarnaast kan van eisers verwacht worden dat zij de door hen afgelegde reis met andere documenten of enig indicatief bewijs konden onderbouwen. 8. Reeds gelet op het voorgaande, heeft verweerder terecht mede de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij het onderzoek naar de aanvraag betrokken. De vraag of verweerder al dan niet aan eisers hebben kunnen tegenwerpen dat zij geen documenten hebben overgelegd die hun identiteit en nationaliteit onderbouwen, behoeft derhalve geen bespreking meer. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003 (LJN: AF5566) mogen dientengevolge in het relaas van eisers om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan ook een positieve overtuigingskracht uitgaan. 9. De voorzieningenrechter constateert dat niet in geschil dat het asielrelaas van eiser en het afgeleide relaas van eiseres positief overtuigt en geloofwaardig is. 10. In geschil is vervolgens de vraag of aan eisers kan worden tegengeworpen dat zij een vestigingsalternatief in Zuid-Korea hebben, omdat zij zich volgens verweerder kunnen beroepen op het Zuid-Koreaans staatsburgerschap. Voor de beoordeling van die vraag sluit de voorzieningenrechter in het navolgende aan bij de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2013 (LJN: CA1007).

11. Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vergelijking met andere gevallen niet opgaat, omdat die gevallen dateren van vóór 1 januari 2013 en het verweerder is toegestaan zijn uitvoeringspraktijk te wijzigen middels een aanpassing van zijn beleidsregels. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom. 12. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eisers aanspraak kunnen maken op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. Er zijn geen redenen te veronderstellen dat het te verrichten veiligheidsonderzoek een beletsel zou zijn. Eiser heeft gewezen op zijn reizen en verblijven naar China. Deze reizen en verblijven hebben slechts enkele dagen dan wel weken geduurd. Uit de informatie van de UK Home Office blijkt dat een verblijf van meer dan tien jaren een beletsel kan vormen. Uit die informatie blijkt niet dat een verblijf met een beduidend kortere duur een probleem zou kunnen zijn. 13. Eisers hebben erop gewezen dat hun familie in Noord-Korea, vooral de ouders van eiser, gevaar lopen als eisers zich zouden vestigen in Zuid-Korea. 14. In de eerder genoemde uitspraak van de meervoudige kamer is overwogen dat uit overgelegde deskundigeninformatie blijkt dat familieleden van Noord Koreaanse vluchtelingen in zijn algemeenheid het risico lopen problemen te ondervinden als die vluchtelingen zich in Zuid-Korea vestigen. Verweerder had volgens de rechtbank moeten onderzoeken hoe aannemelijk de kans is dat de autoriteiten van Noord-Korea van de vestiging van de eiseres in die zaak in Zuid-Korea op de hoogte geraken en of in dat geval gevaar dreigt voor haar familieleden in Noord-Korea. De voorzieningenrechter ziet geen reden om in het geval van eisers anders te oordelen. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat het asielrelaas van eisers geloofwaardig is bevonden. Onderdeel van dit relaas is de verklaring van eiser in zijn nader gehoor dat hij, nadat hij onder voorwaarden was vrijgelaten vanwege zijn verwondingen, bij zijn ouders verbleef en dat hij daar dagelijks (in bijzijn van zijn ouders) door de functionaris van de veiligheidsdienst werd gecontroleerd. Ook is tegen eiser door de functionaris van de veiligheidsdienst gezegd dat er spionnen in de wijk waar hij met zijn ouders woonde actief waren. Eiser is in strijd met de voorwaarden voor zijn vrijlating uit zijn ouderlijk huis vertrokken en met zijn vrouw en kind gevlucht. Gelet op deze omstandigheden en gezien eerder genoemde deskundigeninformatie is voorstelbaar dat de autoriteiten van Noord-Korea op de hoogte raken van de vestiging van eisers in Zuid-Korea en dat de ouders van eiser en de moeder van eiseres daardoor (ernstige) problemen kunnen ondervinden. Zonder nadere motivering kan het standpunt van verweerder dat van eisers in redelijkheid kan worden verwacht dat zij zich op hun Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroepen, daarom niet worden gevolgd. Die motivering is in de voorliggende zaken overigens geen wezenlijk andere dan de motivering die voorlag in de zojuist genoemde procedure en daar komt bij dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog geen uitspraak op het hoger beroep tegen die uitspraak heeft gedaan. Dit leidt ertoe dat de bestreden besluiten ook in de zaken van eisers op dit onderdeel onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en genomen en voorts onvoldoende deugdelijk zijn gemotiveerd. De bestreden besluiten zullen daarom worden vernietigd. 15. Reeds gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. Voor toewijzing van de verzoeken is (nu eisers door gegrondverklaring van hun beroepen rechtmatig verblijf hebben) geen aanleiding meer. Verweerder zal in de proceskosten worden veroordeeld tot een bedrag van 1.416,- (2 punten voor de gelijkluidende beroep- en verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt 472,-). 16. Ter voorlichting van eisers merkt de voorzieningenrechter nog op dat de gegrondverklaring van de beroepen en de vernietiging van de bestreden besluiten niet betekent dat zij op alle onderdelen van het beroep gelijk hebben gekregen. Uit het voorgaande blijkt dat de voorzieningenrechter een aantal beroepsgronden ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eisers zich niet kunnen verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en wil voorkomen dat dit oordeel van de

voorzieningenrechter in rechte komt vast te staan, zullen zij, ondanks de gegrondverklaring van de beroepen, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de besluiten van 11 juni 2013; - bepaalt dat verweerder nieuw besluiten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af; - veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van 1.416,-, te betalen aan eisers. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.H. Bosgoed, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2013. w.g. A. Bosgoed, griffier w.g. mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter Voor eensluidend afschrift: de griffier, Afschrift verzonden aan partijen op: 3 juli 2013. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.