ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBROT:2015:3012

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

EelI: Nl: RBOVE:2016: 2665

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

ECLI:NL:RBLIM:2015:9796

ECLI:NL:RBAMS:2014:9619

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBGEL:2015:7831

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:CRVB:2007:BA5045

ECLI:NL:CRVB:2017:1253

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBNNE:2016:2318

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBDHA:2016:1194

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBNHO:2016:1534

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBOVE:2016:1778

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2019 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

ECLI:NL:RBAMS:2008:BH4545

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBAMS:2016:5340

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:RBDHA:2017:8134

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RBNHO:2017:5102

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:RBNNE:2016:4039

ECLI:NL:RBMNE:2014:7216

ECLI:NL:RBDOR:2009:BI7963

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

Uitspraak RECHTBANK NOORD-NEDERLAND. Zittingsplaats Groningen. Bestuursrecht. zaaknummer: LEE 17/1763

ECLI:NL:RBDHA:2013:16104

ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8952

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBAMS:2016:3024

ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6463

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

Wetsverwijzingen Wet maatschappelijke ondersteuning , geldigheid:

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

Transcriptie:

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387 Instantie Datum uitspraak 10-09-2015 Datum publicatie 17-09-2015 Zaaknummer Awb 15/1167 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Noord-Nederland Bestuursrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Studiefinanciering inwonende zoon en toeslag op bijstand moeder. Zoon valt niet onder definitie 'gezin' als bedoeld in artikel 4 Wwb. Dientengevolge is de niet afgesloten studiefinancieringslening geen voorliggende voorziening. Ten onrechte de lage toeslag van 10 procent aan moeder uitgekeerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Zittingsplaats Assen Bestuursrecht zaaknummer: LEE 15/1167 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2015 in de zaak tussen [naam eiseres], te Rolde, eiseres, en het dagelijks bestuur van de ISD, verweerder (gemachtigde: J.W. Heidergott) Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij vanaf 1 december 2014 niet langer recht heeft op een toeslag op grond van de Toeslagenverordening WWB van 20% maar op een toeslag van 10%. Bij besluit van 19 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering, niet verschenen. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. 1.1 Eiseres ontving ten tijde in geding een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij had een inwonende en studerende zoon die ouder is dan 18 jaar. Eiseres ontving een toeslag van 20% op grond van de Toeslagenverordening WWB van verweerders gemeente. Verweerder ging er daarbij van uit dat eiseres de kosten van het huishouden niet met haar inwonende en studerende zoon kon delen, aangezien de zoon studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering (WSF) ontvangt. 1.2 De zoon van eiseres ontving ten tijde in geding naast studiefinanciering ook inkomsten uit arbeid. Aan studiefinanciering ontving hij 100,25 per maand. De inkomsten uit een bijbaantje waren wisselend. Het betrof werkzaamheden op het vlak van huiswerkbegeleiding. 2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toeslag van eiseres moet worden verlaagd naar 10% in plaats van 20%, omdat eiseres de kosten kan delen met een inwonend kind dat een eigen inkomen heeft dat hoger is dan het normbedrag van artikel 3.18 van de WSF (artikel 4 lid 3 van de Toeslagenverordening). Verweerder heeft daarbij aansluiting gezocht bij artikel 33, tweede lid, van de Wwb. Ingevolge dit artikel(lid) wordt het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF 2000 in aanmerking genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de WSF 2000 ( ). Dit normbedrag was ten tijde in geding 633,44. Verweerder heeft dat bedrag vermeerderd met de inkomsten die de zoon van eiseres per maand heeft verdiend, hetgeen resulteert in een overschrijding, welke weer tot een korting van de toeslag op grond van de Toeslagenverordening heeft geleid. Verweerder gaat derhalve uit van de fictie dat de zoon van eiseres het volledige normbedrag op grond van de WSF kan claimen. Dat dit niet is gebeurd is, volgens verweerder, niet relevant. 2.1 Eiseres vindt dat verweerder had moeten uitgaan van de werkelijke inkomsten van haar zoon. Deze inkomsten blijven beneden het normbedrag dat wordt genoemd in artikel 3.18 van de WSF.

Bovendien zijn de inkomsten uit werk van haar zoon wisselend. 3. De rechtbank overweegt als volgt. 3.1 Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wwb wordt de norm waarnaar de uitkering op grond van de Wwb wordt uitbetaald verhoogd met een toeslag als sprake is van een situatie waarin de belanghebbende hogere algemene kosten van bestaan heeft dan deze norm, terwijl de kosten niet kunnen worden gedeeld met een ander. Van deze situatie is in ieder geval sprake als er een inwonend kind is van 18 of ouder die een inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag van artikel 3.18 WSF. 3.2 Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Wwb wordt het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF 2000 in aanmerking genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de WSF 2000. Partijen zijn het erover eens dat dit normbedrag ten tijde in geding 633,44 was. 3.3 Uit artikel 4, derde lid, van de Toeslagenverordening van verweerder blijkt dat de toeslag van een alleenstaande ouder, die de kosten kan delen met een inwonend kind met een eigen inkomen dat hoger is dan de hiervoor genoemde norm uit de WSF, wordt bepaald op 10% van het netto minimumloon. 4. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of verweerder bij de toepassing van artikel 25, eerste lid, van de Wwb, in samenhang met artikel 4, derde lid, van de Toeslagenverordening bij de bepaling van de hoogte van het inkomen van de inwonende zoon van eiseres dient uit te gaan van zijn werkelijke inkomsten (werkelijk ontvangen studiefinanciering, vermeerderd met inkomen uit arbeid) of van de som van de inkomsten uit arbeid en het normbedrag uit de WSF. 4.1 De rechtbank is bekend met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer de uitspraak van 9 juni 2015, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2015:1787. In deze zaak, evenals in eerdere zaken, heeft de CRvB geoordeeld dat het betreffende bestuursorgaan terecht was uitgegaan van het normbedrag van artikel 3.18 van de WSF 2000 in plaats van de werkelijk door de betrokkene ontvangen studiefinanciering. In de casus waarover de CRvB heeft geoordeeld was telkens sprake van een bijstandsgerechtigde die een toeslag ontving op de Wwb-uitkering, welke uitkering was gebaseerd op de norm voor een alleenstaande en waarbij de niet bijstandsgerechtigde inwonende persoon studiefinanciering ontving naar een bedrag dat lager was dan het normbedrag. De CRvB oordeelde dat bij toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Wwb uitgegaan wordt van het bedrag waarop studerenden recht zouden kunnen doen gelden door bijvoorbeeld het afsluiten van een aanvullende lening. Een lening op grond van de WSF wordt gezien als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wwb. Dat brengt, volgens de CRvB, met zich mee dat het niet afsluiten van een (aanvullende) lening op grond van de WSF en het als gevolg daarvan niet in staat zijn om bij te dragen in de kosten niet kan worden afgewenteld op het bijstandsverlenend bestuursorgaan. 4.2 De rechtbank ziet echter aanleiding om in het onderhavige geval anders te oordelen dan de CRvB in de hiervoor genoemde uitspraak heeft gedaan. De rechtbank doet dit, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een inwonende partner of echtgenoot, maar van een inwonend kind. Een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de Wwb is, blijkens artikel 5, aanhef en onder e van de Wwb, een voorziening waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken. De zoon van eiseres is geen belanghebbende, want hij ontvangt geen bijstand. De zoon van eiseres behoort evenwel ook niet tot het gezin van eiseres, gelet op het feit dat gezin in artikel 4 van de Wwb, (voorzover hier relevant) wordt gedefinieerd als de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen (artikel 4, eerste lid aanhef en onder c sub 3), terwijl een ten laste komend kind wordt gedefinieerd als een kind waarvoor kinderbijslag wordt ontvangen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c sub 3 e Wwb). Dat laatste is hier niet aan de orde, want de zoon van eiseres ontvangt studiefinanciering. 4.3 Uit het voorgaande volgt dat de niet aangegane studielening van de zoon van eiseres derhalve

niet als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Wwb kan worden beschouwd en verweerder dan ook ten onrechte het deel aan studiefinanciering dat de zoon nog zou kunnen lenen bij de vaststelling van het inkomen heeft betrokken. 5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 19 februari 2015 en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres dient te beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; - bepaalt dat verweerder het griffierecht ad 45,00 aan eiseres dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. H.W. Wind, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015. griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.