ECLI:NL:CRVB:2016:2447

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBOVE:2016:2360

ECLI:NL:CRVB:2014:1935

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:1130

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2016:4097

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2015:1291

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:7224, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2015:240

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2014:2709

ECLI:NL:CRVB:2016:3325

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2017:2709

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2016:2447 Instantie Datum uitspraak 22-06-2016 Datum publicatie 30-06-2016 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 14/5114 AWBZ Socialezekerheidsrecht Hoger beroep CAK heeft voorlopige vaststelling geschatte inkomen gebaseerd op met toestemming van appellant verkregen inkomensgegevens UWV over lopende jaar en bij de definitieve vaststelling gebaseerd op werkelijk inkomen van de Belastingdienst. Geen sprake dat CAK had kunnen weten dat werkelijke inkomen van appellant ver boven het geschatte inkomen lag. De regeling voor de heffing van eigen bijdragen is imperatief en limitatief. Behoudens peiljaarverlegging geen mogelijkheden tot matiging. De eerder vastgestelde eigen bijdragen zijn herzien binnen de in artikel 11a van het Bbz genoemde periode. Plicht tot evenredige belangenafweging. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RSV 2016/167 Uitspraak 14/5114 AWBZ, 14/5116 AWBZ, 14/5117 AWBZ Datum uitspraak: 22 juni 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 augustus 2014, 13/2538, 13/2539 en 13/3259 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) CAK PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld. CAK heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. R.M.M. Menting, kantoorgenoot van mr. Smeets. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.P. van Staalduine-Pronk en W. de Kwant LLB. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant verblijft sinds oktober 2009 in een zorginstelling. Hij was hiervoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en het Bijdragebesluit zorg (Bbz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten die samenhangen met zijn zorg met verblijf (eigen bijdrage). Over de jaren 2010, 2012 en 2013 heeft CAK, voor zover thans nog van belang, de volgende besluiten genomen. Ten aanzien van 2010 1.2. Bij besluit van 22 maart 2010 heeft CAK de eigen bijdrage van appellant met ingang van 1 april 2010 vastgesteld op de hoge eigen bijdrage van 471,81 per maand. 1.3. Appellant heeft op 14 juli 2010 bezwaar gemaakt tegen het in 1.2 genoemde besluit. In zijn bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat hij vanaf 1 juli 2010 te maken heeft met een inkomensdaling en verzocht de eigen bijdrage aan te passen aan zijn lagere inkomen. CAK heeft dit bezwaarschrift, gelet op zijn inhoud, opgevat als een verzoek om peiljaarverlegging als bedoeld in artikel 10 van het Bbz. Naar aanleiding van door appellant verstrekte nadere informatie heeft CAK bij besluit van 17 augustus 2010 het verzoek om voorlopige aanpassing van de eigen bijdrage toegewezen. Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft CAK vervolgens de hoge eigen bijdrage met ingang van 1 april 2010 voorlopig vastgesteld op 187,61 per maand. 1.4. Na ontvangst van gewijzigde inkomensgegevens heeft CAK bij besluit van 5 maart 2013 het verzoek tot peiljaarverlegging voor de periode van 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 definitief afgewezen (lees: toegewezen). Bij besluit van 20 maart 2013 heeft CAK dientengevolge de eigen bijdrage met ingang van 1 april 2010 vastgesteld op 332,- per maand. 1.5. Bij besluit van 23 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2013 dat mede is opgevat als te zijn gericht tegen de in 1.9 genoemde factuur voor zover deze betrekking heeft op het zorgjaar 2010 ongegrond verklaard. Dit leidt ertoe dat appellant over 2010 nog een bedrag van 2.988,- dient te betalen. Ten aanzien van 2012

1.6. Bij besluit van 19 januari 2012 heeft CAK de ingevolge het Bbz verschuldigde eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2012 vastgesteld op de hoge eigen bijdrage van 110,22 per maand. 1.7. Bij besluit van 22 maart 2013 heeft CAK de eigen bijdrage per 1 januari 2012 herzien en nader vastgesteld op 480,55 per maand. 1.8. Bij besluit van 25 maart 2013 heeft CAK de eigen bijdrage per 1 december 2012 herzien en nader vastgesteld op 480,55 per maand. 1.9. Met een factuur van 17 april 2013 heeft CAK de gecorrigeerde eigen bijdrage over de maanden januari tot en met december 2010 en januari tot en met december 2012 tot een totaalbedrag van 7.436,64 bij appellant in rekening gebracht. 1.10. Bij brief van 1 mei 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het in 1.8 genoemde besluit. Bij besluit van 23 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft CAK dat bezwaar ongegrond verklaard. CAK heeft het bezwaar opgevat als mede te zijn gericht tegen de in 1.9 genoemde factuur voor zover deze betrekking heeft op het zorgjaar 2012 en dat bezwaar ongegrond verklaard. Dit leidt ertoe dat appellant over 2012 een bedrag van 4.443,96 dient te betalen. Ten aanzien van 2013 1.11. Bij besluit van 25 januari 2013 heeft CAK de ingevolge het Bbz verschuldigde eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2013 vastgesteld op de hoge eigen bijdrage van 369,15 per maand. 1.12. Bij brief van 29 januari 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het in 1.11 genoemde besluit van 25 januari 2013. Zijn bezwaar is gericht tegen het bij de berekening van de eigen bijdrage gebruikte peiljaar 2011. Appellant verzoekt om zijn inkomen van 2013 te gebruiken als richtlijn voor de eigen bijdrage. 1.13. Bij besluit van 25 maart 2013 heeft CAK het verzoek om een voorlopige aanpassing van de eigen bijdrage Zorg met Verblijf 2013 toegewezen. Ter uitvoering hiervan heeft CAK bij besluit van 19 april 2013 de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2013 herzien en nader vastgesteld op 338,64 per maand. 1.14. Bij brief van 2 mei 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het in 1.13 genoemde besluit van 19 april 2013. 1.15. Bij besluit van 11 juli 2013 heeft CAK de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2013 herzien en nader vastgesteld op 369,15 per maand. 1.16. Bij besluit van 4 oktober 2013 (bestreden besluit 3) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard, onder toekenning van een proceskostenvergoeding van 944,-. CAK heeft het bezwaar opgevat als mede te zijn gericht tegen het in 1.15 genoemde besluit van 11 juli 2013, waarbij het verzoek om peiljaarverlegging alsnog is afgewezen, en dat bezwaar ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de eigen bijdragen te hoog zijn vastgesteld. Daardoor houdt hij te weinig inkomen over om in zijn verdere levensonderhoud te voorzien. De eigen bijdrage dient op basis van het geringe inkomen op nihil te worden gesteld. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de eigen bijdrage in eerste instantie is gebaseerd op een onjuist vastgesteld inkomen, terwijl CAK wist, althans had behoren te weten, dat het inkomen van appellant ver boven het door CAK gehanteerde inkomen lag. De eigen bijdrage is bijna drie jaar

later en daarmee onnodig laat herzien. Appellant is hierdoor in zijn rechtszekerheid aangetast. Appellant heeft herhaald dat van hem, gelet op zijn psychische gesteldheid en zijn zwakbegaafdheid, niet kan worden verwacht dat hij volledig op de hoogte is van zijn rechten en verplichtingen. Een matiging van het bedrag dat hij nog moet betalen zou op zijn plaats zijn geweest. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt vast dat appellant niet betwist dat de in geding zijnde eigen bijdragen zijn vastgesteld overeenkomstig de in het Bbz en de Bijdrageregeling zorg AWBZ neergelegde regels. Ten aanzien van 2010 en 2013 4.2. Voor 2010 is tussen partijen in geschil of CAK terecht de eigen bijdrage voor zorg met verblijf met ingang van 1 april 2010 met toepassing van peiljaarverlegging heeft vastgesteld op 332,- per maand. 4.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz vindt op aanvraag van de verzekerde een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, de te verwachten grondslag sparen en beleggen (met ingang van 1 januari 2013: het te verwachten vermogen) en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag. Artikel 10 van het Bbz bevat daarmee een mogelijkheid tot verlegging van het peiljaar. Artikel 10, tweede lid, (met ingang van 1 januari 2013: derde lid) van het Bbz bepaalt dat indien artikel 10, eerste lid, van het Bbz is toegepast, na afloop van het jaar definitieve vaststelling plaatsvindt. Indien daaruit blijkt dat niet voldaan is aan het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats met toepassing van artikel 6 van het Bbz. 4.4. Appellant meent dat de eigen bijdrage over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 in eerste instantie ten onrechte is gebaseerd op een onjuist vastgesteld inkomen, terwijl CAK wist, althans had kunnen weten, dat het inkomen van appellant ver boven het door CAK gehanteerde inkomen lag. Dat standpunt treft geen doel. Vaststaat dat CAK met het besluit van 17 augustus 2010 en het daaruit voortvloeiende besluit van 24 augustus 2010 het verzoek van appellant om een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen heeft toegewezen. CAK heeft dat gedaan op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten en daarmee geschatte inkomen, het te verwachten vermogen en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting. CAK heeft appellant in het besluit van 17 augustus 2010 er op gewezen dat in 2012 definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaatsvindt. Begin 2013 bleek uit van de Belastingdienst ontvangen gegevens dat het werkelijk genoten inkomen van appellant in 2010 hoger was dat het geschatte inkomen, zodat de eigen bijdrage na de definitieve berekening hoger uitvalt dan de voorlopige eigen bijdrage. CAK heeft met toepassing van artikel 10, derde lid, van het Bbz bij besluit van 20 maart 2013, gehandhaafd bij bestreden besluit 1, de eigen bijdrage over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 definitief vastgesteld en de extra verschuldigde eigen bijdrage met de factuur van 17 april 2013 bij appellant in rekening gebracht. Van een situatie waarin CAK had kunnen weten dat het werkelijke inkomen van appellant ver boven het geschatte inkomen lag is geen sprake. CAK heeft zich bij de voorlopige vaststelling voor het geschatte inkomen gebaseerd op met toestemming van appellant verkregen inkomensgegevens van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen over het destijds lopende jaar en heeft zich bij de definitieve vaststelling gebaseerd op het werkelijk inkomen blijkens de gegevens van de Belastingdienst.

4.5. De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat de eigen bijdrage in verband met zijn geringe inkomen dient te worden vastgesteld op nihil. De regeling voor de heffing van eigen bijdragen is imperatief en limitatief. De regeling biedt behoudens peiljaarverlegging geen mogelijkheden de eigen bijdrage in een concreet geval te matigen. De wetgever heeft wegens de uitvoerbaarheid voor deze wijze van vaststelling van de eigen bijdrage gekozen en geen aanleiding gezien om naast de mogelijkheid van peiljaarverlegging andere mogelijkheden voor matiging te bieden. Nu in dit geval geen sprake is van toepassing van een discretionaire bevoegdheid van CAK tot herziening van de eigen bijdrage, bestaat geen ruimte voor toepassing van de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde plicht tot evenredige belangenafweging. 4.6. Voor 2013 is tussen partijen in geschil of CAK nadat was gebleken dat het verzoek om peiljaarverlegging ten onrechte was toegewezen de eigen bijdrage voor zorg met verblijf met ingang van 1 januari 2013 terecht heeft vastgesteld op 369,15 per maand op basis van het bijdrageplichtig inkomen over 2011. CAK heeft bij bestreden besluit 3 nadat aanvankelijk bij besluit van 25 maart 2013 met toepassing van artikel 10, eerste lid, van het Bbz, het verzoek om peiljaarverlegging was toegewezen de eigen bijdrage met toepassing van artikel 10, derde lid, van het Bbz definitief vastgesteld. Omdat daarbij is gebleken dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor peiljaarverlegging zoals vermeld in artikel 10, eerste lid, van het Bbz, heeft CAK het verzoek om peiljaarverlegging alsnog afgewezen en de eigen bijdrage definitief vastgesteld aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen over 2011. 4.7. Gelet op wat is overwogen in 4.3 en 4.5 bestaat ook bij bestreden besluit 3 geen ruimte voor matiging en evenmin voor het met toepassing van artikel 3:4 van de Awb afwegen van de betrokken belangen. Ten aanzien van 2012 4.8. Vast staat dat appellant voor het jaar 2012, anders dan voor 2010 en 2013, niet heeft verzocht om peiljaarverlegging. Dat betekent dat CAK de eigen bijdrage heeft berekend met toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Bbz. Het daarin bedoelde peiljaar is in dit geval 2010, te weten het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt. Dit betekent dat CAK voor het zorgjaar 2012 terecht is uitgegaan van dezelfde inkomensgegevens als voor het zorgjaar 2010 toen sprake was van verlegging van het peiljaar van 2008 naar 2010. 4.9. Op grond van artikel 11a, eerste lid, van het Bbz wordt de eigen bijdrage herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot wijziging. Op grond van het derde lid van dat artikel kan de eigen bijdrage op een later tijdstip alsnog worden herzien indien CAK heeft verzuimd de eigen bijdrage te herzien binnen de in het eerste lid bedoelde periode, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarvoor de herziene eigen bijdrage door de verzekerde moet worden betaald niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is herzien aan de verzekerde is verzonden. 4.10. Vast staat voorts dat CAK appellant in het besluit van 19 januari 2012 heeft gewezen op de mogelijkheid dat CAK gewijzigde gegevens ontvangt en dat daardoor de hoogte van de eigen bijdrage kan veranderen. 4.11. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3671, stelt de Raad voorop dat het bij de in 1.8 en 1.9 genoemde besluiten, die zijn gehandhaafd bij bestreden besluit 2, niet gaat om toepassing van de dwingendrechtelijke bepalingen van het Bbz die betrekking hebben op het opleggen van een eigen bijdrage. Bij besluit van 5 december 2012, houdende wijziging van het Bijdragebesluit zorg en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in

verband met het treffen van regels voor de uitvoering van de eigen bijdragen, invoering van een vermogensinkomensbijtelling en verhogen AOW-leeftijd en het corrigeren van een omissie in het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering (Stb. 2012, 628) is (onder meer) het onder 4.9 weergegeven nieuwe artikel 11a ingevoegd. De herziening van de eigen bijdrage zoals, neergelegd in het besluit van 25 maart 2013, vindt zijn grondslag in het begin 2013 bekend worden van definitieve inkomensgegevens van de Belastingdienst over 2010. Hieruit volgt dat CAK bij het besluit van 25 maart 2013 de eerder vastgestelde eigen bijdragen heeft herzien binnen de in artikel 11a van het Bbz genoemde periode van 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de juiste gegevens. CAK was bevoegd om de in geding zijnde eigen bijdragen te herzien, waarbij de Raad in het midden laat of deze discretionaire bevoegdheid berust op het op 1 januari 2013 onmiddellijk in werking getreden artikel 11a, derde lid, van het Bbz, dan wel voortvloeit uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld eerdergenoemde uitspraak van 10 december 2014). CAK moet zijn bevoegdheid uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, waaronder de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde plicht tot evenredige belangenafweging. Verder komt CAK, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van 10 december 2014, de bevoegdheid toe om de uit de herziening voortvloeiende geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. 4.12. CAK heeft in bestreden besluit 2 de belangen van appellant afgewogen tegen het algemeen belang dat is gemoeid met de definitieve vaststelling en inning van de eigen bijdrage. CAK heeft daarin geen aanleiding gezien af te zien van het in rekening brengen van het volledige bedrag. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw een beroep gedaan op zijn financiële draagkracht en op zijn psychische gesteldheid. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat bij berekening van de eigen bijdrage al rekening is gehouden met de financiële situatie van appellant omdat de eigen bijdrage inkomensafhankelijk is. Appellant moet dus in staat worden geacht met zijn inkomen de maandelijkse eigen bijdrage te betalen. Dat appellant door het in rekening brengen van aanvankelijk te weinig betaalde eigen bijdrage in de financiële problemen komt is evenmin gebleken. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op de betalingsregeling die CAK ten tijde van de aangevallen uitspraak met appellant had getroffen en op het feit dat appellant volgens de gedingstukken zou beschikken over een spaartegoed ter hoogte van de voorliggende vordering. Naar aanleiding van de grond van appellant dat van hem, gelet op zijn psychische gesteldheid, niet kan worden verwacht dat hij volledig op de hoogte is van zijn rechten en verplichtingen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor zover appellant niet in staat is zijn eigen financiële belangen te behartigen hij hulp had kunnen inroepen van een deskundige die hem op dat vlak had kunnen bijstaan. 4.13. Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.12 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.

(getekend) M.F. Wagner (getekend) R.L. Rijnen UM