ECLI:NL:CRVB:2012:BX3147

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2013:1379

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6574

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2011:BR6688

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2017:1436

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2011:BP5667

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2011:BU3222

ECLI:NL:CRVB:2010:BM4336

ECLI:NL:CRVB:2015:4689

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3386

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2008:BD7626

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2017:1027

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2016:2103

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2017:2704

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2015:436

ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8776

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2016:4008

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:CRVB:2010:BM3096

ECLI:NL:CRVB:2010:BN0743

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 november 2011, 11/512 (aangevallen uitspraak)

ECLI:NL:CRVB:2015:2310

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2014:3661

ECLI:NL:CRVB:2012:BX9267

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2016:3606

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2010:BK9685

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2014:3913

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2009:BI3465

ECLI:NL:CRVB:2007:BB8522

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2008:BG3966

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2015:240

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2006:AX1256

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2013:2020

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2009:BI3599

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2014:1109

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3147 Instantie Datum uitspraak 20-07-2012 Datum publicatie 31-07-2012 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 11-7162 WAO-T Einduitspraak na bestuurlijke lus: ECLI:NL:CRVB:2013:2723 Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Tussenuitspraak. Arbeidsongeschiktheidspercentage WAO-uitkering ongewijzigd vastgesteld op 65 tot 80%. Voldoende aanwijzingen die aanleiding hadden moeten geven om de vermoeidheidsklachten bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te betrekken dan wel om het protocol CVS toe te passen. Onvoldoende medische grondslag. Ten aanzien van de medische geschiktheid van de functie met sbc-code 272043, afbiester dekbedden en slaapzakken, is ten onrechte geen aanvullende toelichting gegeven ten aanzien van de bediening van een pedaal met de knie. Bij het raadplegen van een deskundige dient het Uwv in ieder geval de door de Raad aangegeven vragen in acht te nemen. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 11/7162 WAO-T Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank s-gravenhage van 9 november 2011, 11/5669 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak 20 juli 2012. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F.H.W. Verberne hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verberne. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bähr. OVERWEGINGEN 1. Appellant was werkzaam als IT consultant en is in 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen vanwege schildklierklachten, onbegrepen pijn- en vermoeidheidsklachten en hypertensie. Aan hem is destijds door het Uwv een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 6 juli 2008 door het Uwv herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De uitspraak van de rechtbank waarin het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard, is door de Raad bevestigd bij uitspraak van 9 juni 2010, LJN BM7592. 2.1. Appellant heeft zich op 15 april 2009 ziek gemeld vanuit een situatie dat hij naast zijn WAOuitkering een Werkloosheidsuitkering ontving. Verzekeringsarts N.L.E.C. Weevers heeft na een verzekeringsgeneeskundige beoordeling appellant ingevolge artikel 38 van de WAO toegenomen arbeidsongeschikt geacht vanwege zijn knieklachten en heeft de belastbaarheid voor arbeid van appellant op 26 november 2010 vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Arbeidsdeskundige A. Nuijten heeft aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geduid waarmee appellant een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 70%. Bij besluit van 13 december 2010 is appellant, vier weken na 15 april 2009, ongewijzigd 65 tot 80% arbeidsongeschikt geacht. 2.2. Bij het bestreden besluit van 1 juni 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2010 ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Het medische journaal van de huisarts is bij deze beoordeling betrokken. Daarnaast geeft de rapportage van drs. J.M.J. de la Fonteijne, psycholoog, verbonden aan het Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid van UMC St. Radboud, van 20 september 2011 geen reden te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. De belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies past volgens de rechtbank binnen de opgestelde FML. 4. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat en aan de beschikbare informatie van de behandelend sector geen juiste interpretatie is gegeven. Het Uwv heeft ten onrechte de diagnose moeheid gesteld terwijl door De la Fonteijne het Chronisch Vermoeidheids Syndroom (CVS) is vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant een tweede rapportage overgelegd van De la Fonteijne van 29 november 2011. De rechtbank is daarnaast ten onrechte niet ingaan op de beroepsgrond dat het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS (protocol CVS) niet is toegepast, alsmede op het verschil tussen de FML van 29 september 2008 en de FML van 26 november 2010 en de elleboogklachten. 5. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de diagnose CVS van De la Fonteijne niet is gebaseerd op medisch objectiveerbare gegevens. Deze gegevens kunnen volgens bezwaarverzekeringsarts M. Keus dan ook niet tot een ander standpunt leiden. Dat niet gehandeld is conform het protocol CVS is volgens het Uwv niet van betekenis omdat in de uitspraak van de Raad van 23 september 2011, LJN BT6290, meer betekenis wordt toegekend aan de zorgvuldigheid van het onderzoek in zijn geheel. 6.1. In geschil is met name of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid voor arbeid per (vier weken na) 15 april 2009 juist heeft vastgesteld.

6.2. Ten aanzien van de elleboogklachten overweegt de Raad het volgende. In de rapportage van de verzekeringsarts van 1 oktober 2010 wordt niets vermeld over recente elleboogklachten. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 31 mei 2011 wordt ten aanzien van het spreekuur op 20 april 2011 vermeld dat appellant sinds 2010 een tenniselleboog heeft en dat met een behandeling door een fysiotherapeut eind april wordt gestart. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat deze klachten al speelden ten tijde in geding, 15 april 2009. De rechtbank heeft deze klachten dan ook terecht buiten haar beoordeling gelaten. 6.3. Ten aanzien van de vermoeidheidklachten overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 20 augustus 2010, LJN BN4858, en van 8 december 2010, LJN BO7222) is een (bezwaar)verzekeringsarts niet gehouden om in zijn of haar rapportage elk punt van het protocol te benoemen. Protocollen, als het protocol CVS, zijn immers slechts bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Het protocol CVS brengt met zich mee dat aan de hand daarvan moet worden beoordeeld of iemand zich terecht op het standpunt stelt dat er sprake is van CVS. Volgens de tekst van het protocol CVS is het belangrijkste kenmerk van CVS een ernstige vermoeidheid, die ten minste zes maanden aanwezig is of steeds terugkeert, die betrokkene aanzienlijk beperkt in zijn dagelijks functioneren en waarvoor geen lichamelijke of psychiatrische verklaring gevonden wordt. 6.4. Dat een verzekeringsgeneeskundig protocol als een hulpmiddel moet worden aangemerkt, betekent echter niet dat aan dat protocol geen betekenis zou toekomen bij de beoordeling van een besluit als hier aan de orde. De vraag welke betekenis daarbij in een concreet geval toekomt aan een protocol, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en de aard en inhoud van het voorschrift van het protocol waarop belanghebbende zich beroept. De verwijzing van het Uwv naar de uitspraak van de Raad van 23 september 2011 treft geen doel. Volgens deze uitspraak is het protocol CVS in feite wel degelijk gevolgd. In de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts in onderhavige zaak komt op geen enkele wijze naar voren dat het protocol CVS is toegepast en komt onvoldoende duidelijk naar voren dat er rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant. Onduidelijk is of de door appellant aangevoerde medische aspecten, die volgens het protocol CVS relevant zijn, in het onderzoek zijn meegewogen. 6.5. Uit hetgeen is overwogen in 6.2 tot en met 6.4 volgt dat het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de diagnose CVS van De la Fonteijne niet gevolgd kan worden, omdat objectief medische onderzoeksresultaten ontbreken onvoldoende is gemotiveerd en dat het standpunt dat om dezelfde reden het protocol CVS niet hoeft te worden toegepast onjuist is. 6.6. Ook het ter zitting door het Uwv naar voren gebrachte standpunt, dat de vermoeidheidsklachten niet eerder door appellant zijn aangevoerd, is onjuist. Ten tijde van de WAO-beoordeling met de datum in geding van 6 juli 2008 is door de verzekeringsarts onder andere de diagnose chronische moeheidsklachten e.c.i (e causa ignota; met onbekende oorzaak) gesteld. Internist dr. A.H.M. Smelt vermeldt in de brief van 12 april 2007 een stabiele vermoeidheid. Uit de brieven van internist en endocrinoloog prof. dr. G. Hennemann van 14 februari 2011 en 9 april 2011 blijkt dat deze twijfels heeft of de vermoeidheidsklachten van appellant het gevolg zijn van de schildklierklachten. Henneman heeft appellant in april 2011 verwezen naar het UMC St. Radboud. De la Fonteijne heeft vervolgens de diagnose CVS gesteld, waarvan een rapportage in beroep is overgelegd. Er zijn zodoende naar het oordeel van de Raad voldoende aanwijzingen die aanleiding hadden moeten geven om de vermoeidheidsklachten bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te betrekken dan wel om het protocol CVS toe te passen. 6.7. Uit de overwegingen 6.2 tot en met 6.6 volgt het oordeel van de Raad dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht omdat het onvoldoende medische grondslag heeft. 6.8. Daarnaast is ten aanzien van de medische geschiktheid van de functie met sbc-code 272043,

afbiester dekbedden en slaapzakken, ten onrechte geen aanvullende toelichting gegeven ten aanzien van de bediening van een pedaal met de knie. 6.9. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. 7.1. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het door de Raad in overweging 6.7 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. 7.2. Ter zitting is door het Uwv toegezegd dat appellant zal worden onderzocht door een deskundige ten aanzien van de klachten van chronische vermoeidheid. De Raad acht een internist aangewezen, maar laat dit aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts over. Daarbij is de datum in geding, (vier weken) na 15 april 2009, van belang. Gelet op de naast deze procedure lopende arbeidsongeschiktheidsprocedures en ter voorkoming van toekomstige procedures is het wellicht raadzaam ook die andere data bij het medische onderzoek te betrekken. 7.3. Bij het raadplegen van een deskundige dient het Uwv in ieder geval de volgende vragen in acht te nemen: 1. Welke van belang zijnde, als ziekte en gebrek aan te merken, afwijkingen in zijn gezondheidstoestand had appellant op de datum in geding, 15 april 2009? 2. Kunt u zich verenigen met de conclusie van drs. J.M.J. de la Fonteijne, psycholoog, verbonden aan het Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid van UMC St. Radboud dat appellant leidt aan CVS? 3. Kunt u zich verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2010. Acht u een urenbeperking van toepassing? 4. Indien u zich niet met de FML kunt verenigen, met welke beperkingen is op de datum in geding geen rekening gehouden? 5. Acht u het aangewezen dat appellant wordt onderzocht door een andere deskundige? 7.4. Afhankelijk van de conclusies van de geraadpleegde deskundige dient nadere rapportering door de bezwaarverzekeringsarts en/of bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv, dan wel nadere besluitvorming, plaats te vinden. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Deze tussenuitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2012. (getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) K.E. Haan. IvR