KANSVERHOUDINGEN FOETO- INFANTIELE STERFTE

Vergelijkbare documenten
EVALUATIE DOELSTELLING ZELFDODING: -20% IN 2020

EVALUATIE DOELSTELLING ZELFDODING: -20% IN 2020

EVALUATIE DOELSTELLING ZELFDODING: -20% IN 2020

ALGEMENE STERFTECIJFERS STERFTE PER SEIZOEN

Gezondheidsindicatoren 2005 Vlaams Gewest. Algemene sterftecijfers

STERFTECIJFERS 2015 Cijfers Zorg en Gezondheid 15 December 2017

BMI BIJ SCHOOLKINDEREN

1.1 Aantal levend geborenen dat bij geboorte woont in het Vlaamse Gewest sinds 2001

ZORGZWAARTE IN DE THUISVERPLEGING

Gezondheidsindicatoren Vlaams Gewest. Kanker en andere nieuwvormingen

Jongeren en Gezondheid 2014 : Socio-demografische gegevens

Persconferentie van de ministers Vanhengel en Cerexhe. Brusselse babyboom: de recentste gegevens over de gezondheid van pasgeborenen

ZORGZWAARTE IN DE THUISVERPLEGING

ZORGZWAARTE IN DE THUISVERPLEGING

Factsheet Zwangerschap en Geboorte 2016 gegevens onder embargo tot donderdag 25 januari, 08.00u

PERSONEEL IN VLAAMSE ZIEKENHUIZEN

Statistisch Product. Foeto-infantiele sterfte

Bevolkingsstatistieken geven een eerste beeld van de levensloop en de levensomstandigheden van vrouwen en mannen in België.

De nota s van het Observatorium 2013/01. Evolutie van de foeto-infantiele mortaliteit in het Brussels Gewest,

ZORGZWAARTE IN DE THUISVERPLEGING

De nota s van het Observatorium nr1

De leefvorm van moeders bij de geboorte van een kind: evolutie in het Vlaamse Gewest tussen 1999 en 2007

Model I GEBOORTE VAN EEN LEVEND KIND STROOK C. (Strook in te vullen en onder gesloten omslag te plaatsen door de geneesheer of de vroedvrouw)

Jongeren en Gezondheid 2014 : Socio-demografische gegevens

CHAPTER 12. Samenvatting

Hoofdstuk 2 KINDEREN IN HUN GEZINSCONTEXT: EEN BLIK OP DE DIVERSITEIT

Op 14 december 2015 stelde ik reeds een schriftelijke vraag (nr. 193) in verband met suïcidepreventie. Daarin stelde ik de volgende deelvragen.

Welzijnsbarometer 2014 Samenvatting en besluit

ZORGZWAARTE IN DE OUDERENZORG

ZORGZWAARTE IN DE OUDERENZORG

GEBOORTE, PERINATALE STERFTE EN KINDERSTERFTE,

2. Groei allochtone bevolking fors minder

STERFTECIJFERS 2012 Cijfers Zorg en Gezondheid 13 november 2014

ZORGZWAARTE IN DE OUDERENZORG

ZORGZWAARTE IN DE OUDERENZORG

Betreft: Perinatale Zorg in Nederland 2016

Opleidings- en begeleidingscheques

Opleidings- en begeleidingscheques

4. Resultaten. 4.1 Levensverwachting naar geslacht en opleidingsniveau

Resultaten voor Vlaamse Gemeenschap Risicofactoren voor wiegendood Gezondheidsenquête, België, 1997

Studiepopulatie. Gezondheidsenquête, België, 1997.

Lancering Vlaamse Migratie- en Integratiemonitor 2018 en survey Samenleven in Diversiteit 2017

Betreft: Perinatale Zorg in Nederland 2013

Technische fiche: indicatoren Relatieve vijfjaarsoverleving

Resultaten voor Brussels Gewest Ongevallen Gezondheidsenquête, België, 1997

mw.dr. J. Dijs-Elsinga (PRN), mw. C. de Vries (PRN) mw.dr. E. de Miranda (KNOV), mw.dr. A.C.J. Ravelli (AMC), dhr. P.

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid

Perinatale Zorg in Nederland

TEVREDENHEID IN ROB- EN RVT INSTELLINGEN: Deel 1: Ervaringen van de bewoners 2001

Vraag nr. 37 van 29 januari 2002 van de heer ROLAND VAN GOETHEM Antwoord 1. Overzicht over alle kenmerken heen

DE GENKSE BEVOLKING OP

1. Algemeen. 2. Dimensie Overlijdensjaar

Overgewicht 2-4 jaar. JGZ-Organisatie: Yunio, Inleiding

Jongeren en Gezondheid 2010 : Socio-demografische gegevens

5.1. Impact van de wijzigingen van het nationaliteitswetboek

Marriages and births in the Netherlands/nl

BMI-GEGEVENS VAN DE JEUGD IN AA EN HUNZE

Resultaten voor België Risicofactoren voor wiegendood Gezondheidsenquête, België, 1997

Antwoorden. 32-jarige vrouwen op 1 januari Zo gaan we jaar per jaar verder en vinden

2. De niet-westerse derde generatie

Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting

Gezondheid en samenleving

Technische fiche: indicatoren Geobserveerde vijfjaarsoverleving

5. Discussie. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens

Overgewicht 4-19 jaar

Socio-economische ongelijkheden in gezondheid in het Vlaams Gewest

Artikelen. Vaders gemiddeld 3 jaar ouder dan moeders. Elma Wobma en Mila van Huis

Internationale positie van Nederlandse geboortezorg is verbeterd

ZORGZWAARTE. / Archief cijfers. Vlaams Gewest /

Trends op de arbeidsmarkt tussen 1986 en 2006

Leefstijl en preventie

Spotlight. Een onderwerp telkens beknopt uitgelicht. 1 Inleiding. 3 Resultaten. 3.1 Gewest en jaar. 2 Methodologie

Er is ook een rapport beschikbaar dat dieper ingaat op de samenstelling van de bevolking of demografie van Antwerpse gebieden.

BMI-GEGEVENS VAN DE JEUGD IN TYNAARLO

Hoofdstuk 3 KINDEREN EN DE WERKSITUATIE VAN HUN OUDERS

De vrouwen hebben dan ook een grotere kans op werkloosheid (0,39) dan de mannen uit de onderzoekspopulatie (0,29).

BMI-GEGEVENS VAN DE JEUGD IN EMMEN

Statistisch Product. Geboorten en vruchtbaarheid

Vrouwen die zwanger zijn van een meerling hebben een verhoogde kans op vroeggeboorte

De sterftecijfers voor het jaar 2013 worden vandaag gepubliceerd.

Impact van de activeringsmaatregelen op de tewerkstelling van werknemers met een buitenlandse nationaliteit

Sterke toename alleenstaande moeders onder allochtonen

Perinatale sterfte verschillen naar zorgregio s in Nederland

Demografische Data, Stichting Algemeen Bureau voor de Statistiek

Cohortvruchtbaarheid van niet-westers allochtone vrouwen

Heel gunstige arbeidsmarktevolutie in Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten -

Inhoudsopgave hoofdstuk 2

Loop van de bevolking

BMI-GEGEVENS VAN DE JEUGD IN TYNAARLO

Model III D OVERLIJDEN VAN EEN KIND JONGER DAN EEN JAAR OF VAN EEN DOODGEBOORTE STROOK C. A. Inlichtingen met betrekking tot de geboorte

loop van de bevolking

SVR PROJECTIES VAN DE BEVOLKING EN DE HUISHOUDENS VOOR VLAAMSE STEDEN EN GEMEENTEN,

BMI-GEGEVENS VAN DE JEUGD IN EMMEN

Resultaten voor België Ongevallen Gezondheidsenquête, België, 1997

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Bevolking groeit tot 17,5 miljoen in 2038

Hoofdstuk 6 GEZONDHEID, STERFTE EN MORBIDITEIT BIJ KINDEREN

Gemeente Echt-Susteren

ALGEMENE STERFTECIJFERS

Betreft: Perinatale Zorg in Nederland 2010

Evolutie van de schadefrequentie in de BA motorrijtuigenverzekering

Transcriptie:

/ Rapport cijfers KANSVERHOUDINGEN FOETO- INFANTIELE STERFTE Vlaams Gewest 2013-2014 / 3.07.2017 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 1/19

Gepubliceerd op: http://www.zorg-en-gezondheid.be/cijfers op juli 2017 door: Heidi Cloots, Erik Hendrickx, Anne Kongs Afdeling Informatie en Zorgberoepen Hoe refereren naar dit document? Zorg en Gezondheid Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte -2013-2014 [Online publicatie]. Brussel: Agentschap Zorg en Gezondheid, afdeling Informatie en Zorgberoepen, 2017 [geraadpleegd op../../..], Beschikbaar op: http://www.zorg-en-gezondheid.be/cijfers/ GI2014_kansverhoudingen_FI-sterfte.pdf 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 2/19

Inhoudstafel 1 Waarom deze analyse 4 1.1 Over deze cijfers 4 2 Geslacht 4 2.1 Risico van gewicht en zwangerschapsduur naar geslacht 5 3 Meerlingen 5 4 Genormaliseerd geboortegewicht 6 5 Leeftijd moeder 6 5.1 Evolutie leeftijd moeder 7 5.2 Evolutie infantiel sterftecijfer voor verschillende leeftijdsklassen moeder 8 6 BMI moeder 9 7 Gezinssituatie moeder 10 7.1 Evolutie burgerlijke staat moeder 10 7.2 Beperkte evolutie sterftecijfers eerste jaar naar burgerlijke staat moeder 11 8 Sociaal beroepsstatuut ouders 12 8.1 Sterfterisico kind naar gecombineerd beroepsstatuut ouders 13 9 Opleidingsgraad ouders 15 9.1 Leeftijdsverdeling naar opleidingsgraad moeder 16 10 Nationaliteit en etniciteit moeder 16 10.1 Oorspronkelijke nationaliteit moeder 17 10.2 Huidige nationaliteit moeder 17 10.3 Gedetailleerde analyse: nationaliteit naar etniciteit 18 Verklaring en gebruikte afkortingen 19 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 3/19

1 Waarom deze analyse Uit onze vorige analyses blijkt dat verschillende factoren een invloed hebben op het risico dat de baby zijn eerste jaar niet overleeft (sterfterisico). Hieronder vindt u een overzicht van deze risicofactoren. Vooral baby s van tienermoeders, oudere moeders, Turkse en Marokkaanse moeders, en moeders zonder partner lopen een hoger risico. De sociale kenmerken van deze moeders beïnvloeden zeker ook elkaar. Zo zijn bv. hooggeschoolde vrouwen gemiddeld ouder wanneer ze bevallen dan lager geschoolde vrouwen. De interacties tussen deze kenmerken wordt in dit rapport echter niet geanalyseerd. Meer over de methode? 1.1 OVER DEZE CIJFERS De gepubliceerde cijfers hebben betrekking op gebeurtenissen van de bestudeerde kalenderjaren. De noemer die voor de verschillende cijfers gebruikt wordt, is gebaseerd op het aantal levenden doodgeboren kinderen per kalenderjaar waarvan de moeder in het Vlaams Gewest verblijft. Voor de teller stelt zich een probleem: een aantal gevallen van kindersterfte van kinderen geboren in dat kalenderjaar doen zich pas voor in het volgende kalenderjaar en een aantal gevallen van kindersterfte van kinderen geboren in het vorige kalenderjaar doen zich voor in het bestudeerde kalenderjaar. Bij de gebruikelijke manier van berekening van de verschillende cijfers wordt echter verondersteld dat deze aantallen bijna identiek en dus een goede benadering zijn van de meer correcte cohortenmethode. De gevolgde methode laat in elk geval een tijdwinst toe van een jaar. Om over redelijke aantallen te beschikken, analyseren we de foeto-infantiele sterfte van 2 opeenvolgende kalenderjaren samen. In 2013 werden er 67.718 en in 2014 67.426 geboortes geregistreerd in het Vlaamse en Brusselse Gewest waarvan de moeder in het Vlaamse Gewest woonde op het ogenblik van de bevalling. In 2013 en 2014 stierven in het Vlaamse Gewest respectievelijk 548 en 545 kinderen van Vlaamse residenten voor of tijdens hun geboorte of gedurende hun eerste levensjaar. Hiervan waren resp. 45 en 30 geboren in het vorige kalenderjaar. Meer over de dataverzameling? Doodgeboren kinderen die minder wogen dan 500 gram worden niet meegeteld in de statistieken over (dood)geboorte. Indien het geboortegewicht onbekend is en het doodgeboren kind voor 22 zwangerschapsweken ter wereld kwam (of de zwangerschapsduur ongekend is) wordt het evenmin meegeteld in deze statistieken. Alle levend geboren kinderen worden meegeteld, ook diegenen die minder wegen dan 500 gram of die geboren worden voor 22 zwangerschapsweken, of die waarvan dit onbekend was. 2 Geslacht Het globale foeto-infantiele sterfterisico voor jongens was 17% hoger dan dat van meisjes in 2013 en 2014. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 4/19

Uit een vergelijking van de infantiele sterfte tussen jongens en meisjes naar gestandaardiseerd geboortegewicht bleek er geen verschil volgens geslacht, behalve bij preterm geboren kinderen met een te laag geboortegewicht. HET GESLACHT VAN KIND EN FOETO-INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 DG VN LN PN FI Levend Totaal OG OR BG Jongens 351 128 35 90 604 68.791 69.395 1,04 1,17 1,32 Meisjes 281 108 31 69 489 65.257 65.746 1 Totaal (incl. geslacht onbepaald) 632 236 66 159 1.093 137.428 135.144 2.1 RISICO VAN GEWICHT EN ZWANGERSCHAPSDUUR NAAR GESLACHT Hieronder vergelijken we de infantiele sterftekansen van jongens en meisjes ingedeeld naar zowel zwangerschapsduur (preterm (minder dan 37 weken) of a term (37 weken of meer)) als geboortegewicht (laag (genormaliseerd geboortegewicht minder dan -1) of normaal tot hoog (genormaliseerd geboortegewicht minstens -1)). De verschillen tussen jongens en meisjes in deze ruwe groepen zijn niet statistisch significant, behalve voor preterm geboren kinderen met een laag gewicht. Jongens uit die groep lopen 33% meer risico om te sterven in het eerste levensjaar dan meisjes. Bij deze schatting moet echter een breed betrouwbaarheidsinterval (95% BI) in rekening genomen worden: het verschil kan zo klein zijn als 1% en zo groot als 77%. ODDS RATIO'S VAN HET INFANTIELE STERFTERISICO VAN JONGENS T.O.V. MEISJES INGEDEELD NAAR ZWANGERSCHAPSDUUR EN GENORMALISEERD GEBOORTEGEWICHT, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 Sterfterisico jongens OG OR BG t.o.v. sterfterisico meisjes J/M Preterm en licht gewicht 1,02 1,35 1,79 Preterm en normaal tot hoog gewicht 0,20 0,57 1,52 A term en licht gewicht 0,43 1,05 2,57 A term en normaal tot hoog gewicht 0,74 1,04 1,46 3 Meerlingen Een meervoudige zwangerschap houdt een duidelijk verhoogd risico in. In 2013 en 2014 stierven kindjes uit meerlingen significant meer dan éénlingen. De kans op overlijden voor een kind uit een tweeling was 3,5 maal hoger dan voor een éénling. Tussen 2005 en 2014 schommelde het aandeel meerlingen rond de 1,8%. Meer info hierover vindt u in de jaarrapporten van het SPE. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 5/19

ENKEL- EN MEERVOUDIGE ZWANGERSCHAP EN FOETO-INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 DG VN LN PN FI Levend Totaal OG OR BG Eénling 583 180 60 145 968 129.331 130.299 1 Tweeling 45 55 6 14 120 4.683 4.758 2,85 3,46 4,19 Drie- of grotere 4 1 0 0 5 68 73 3,95 9,82 24,42 meerling Totaal (incl. niet ingevuld) 632 236 66 159 1.093 134.051 135.144 4 Genormaliseerd geboortegewicht Een geboortegewicht dat minstens 1 standaardafwijking lager is dan het gemiddelde naar geslacht geeft altijd een hoger sterfterisico dan een gemiddeld gewicht. Een objectief zelfde gewicht geeft bij jongens een ander sterfterisico dan bij meisjes. Om dat relatieve verschil gedeeltelijk op te vangen wordt er een analyse gemaakt met genormaliseerde geboortegewichten (z-scores). GENORMALISEERD GEBOORTEGEWICHT EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 Z-score VN LN PN IS Levend Totaal OG OR BG geboortegewicht IS -5 of minder 92 6 5 103 117 220 513,04 729,13 >999,99-4 37 14 13 64 624 688 60,11 84,95 120,04-3 15 6 16 37 1.543 1.580 13,32 19,86 29,62-2 20 7 17 44 5.369 5.413 4,66 6,79 9,89-1 27 11 21 59 25.744 25.803 1,35 1,90 2,68 0 25 12 35 72 59.633 59.705 1 1 13 7 9 29 34.873 34.902 0,45 0,69 1,06 2 2 0 2 4 5.551 5.555 0,22 0,60 1,63 3 0 0 0 0 346 346 0,00 4 of meer 0 0 0 0 19 19 0,00 Totaal (zonder onbekend gewicht of geslacht onbepaald) 231 63 118 412 133.819 134.231 5 Leeftijd moeder Net als in vorige jaren, blijft het foeto-infantiele sterfterisico (OR) bij jonge moeders en bij moeders ouder dan 40 jaar hoger dan bij moeders tussen 20 en 34 jaar. Dit verschil is enkel statistisch significant bij 40+-moeders. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 6/19

Het risico van moeders van 18-19 jaar en 35-39 jaar om hun kindje te verliezen verschilt niet langer significant van het risico van moeders van 20-34 jaar. LEEFTIJD MOEDER EN FOETO-INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 DG VN LN PN FI Levend Totaal OG OR BG FI <18 jaar 2 4 0 0 6 460 466 0,75 1,68 3,76 18-19 jaar 12 2 0 3 17 1.390 1.407 0,97 1,57 2,55 20-34 jaar 499 185 51 131 866 111.225 112.091 1 35-39 jaar 89 38 13 19 159 17.590 17.749 0,98 1,16 1,38 40 jaar + 29 7 2 6 44 3.383 3.427 1,23 1,67 2,27 Onbekend 1 0 0 0 1 3 4 4,45 42,81 411,98 Totaal 632 236 66 159 1093 134.051 135.144 Uit de vergelijking van de leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers van 1998, 2003, 2008 en 2010 (analyse op aanvraag beschikbaar) blijkt dat steeds meer vrouwen het krijgen van kinderen uitstellen naar latere leeftijden. Daardoor blijft het aandeel moeders van 35 jaar of ouder toenemen. 5.1 EVOLUTIE LEEFTIJD MOEDER Het aandeel oudere moeders (35 jaar of ouder) steeg in de periode van 2003 tot 2014 vrij constant: jaarlijks kwamen er gemiddeld 0,27 procentpunten bij. In 2003 was 12,0% van de moeders ouder dan 34 jaar, in 2014 was dit percentage opgelopen tot 15,5%. Het aandeel tienermoeders (jonger dan 20 jaar) neemt af: in 2003 waren er nog 2,3% moeders jonger dan 20 jaar, in 2012 waren dit er nog maar 1,4%. Dit is een gemiddelde jaarlijkse daling van 0,07 procentpunten. Aangezien precies die 2 leeftijdscategorieën moeders meer kans lopen hun kindje vroegtijdig te verliezen, zou deze tendens het totale foeto-infantiele sterftecijfer kunnen beïnvloeden. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 7/19

% -VERDELING LEEFTIJDSKLASSE MOEDER EVOLUTIE LEEFTIJDSVERDELING MOEDER, VLAAMS GEWEST, 2004-2014 100 12,8 13,3 13,6 14,0 14,3 13,9 14,3 14,3 14,7 15,4 15,5 85,2 84,6 84,4 83,9 83,7 84,1 83,9 83,9 83,8 83,2 82,7 0 2,03 2,03 1,91 2,10 1,99 1,98 1,81 1,81 1,44 1,41 1,36 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 % -20 j % 20-34 j % 35 j + Bron: Geboorte- en sterftecertificaten zuigelingen, Vlaams Gewest, 2004-2014 5.2 EVOLUTIE INFANTIEL STERFTECIJFER VOOR VERSCHILLENDE LEEFTIJDSKLASSEN MOEDER Er is geen stabiele trend vast te stellen voor de foeto-infantiele of infantiele sterftecijfers, ook niet als we de cijfers apart bekijken voor de verschillende leeftijdsgroepen van de moeder. Bij de kinderen geboren uit moeders jonger dan 20 jaar en ouder dan 39 jaar is het sowieso moeilijk om een trend vast te stellen: de toevalsschommelingen zijn groot want jaarlijks zijn er gemiddeld slechts 9 infantiele sterfgevallen van baby's van tienermoeders en 13 bij moeders van 40 jaar en ouder. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 8/19

Foeto-infantiel sterftecijfer (1/1000) EVOLUTIE FOETO-INFANTIEL STERFTECIJFER NAAR LEEFTIJDSKLASSE MOEDER, VLAAMS GEWEST, 2004-2014 20 15 10 20,3 10,6 7,7 7,5 18,1 12,2 8,6 7,0 14,2 13,3 12,0 10,1 10,3 9,7 7,9 8,1 16,6 16,3 8,6 7,6 15,8 14,3 13,2 13,3 13,3 9,7 9,8 10,2 8,9 7,1 7,8 7,9 13,8 10,3 8,4 8,1-20 jaar 20-34 jaar 35-39 jaar 40 jaar + 14,2 13,6 11,4 10,9 10,1 7,9 7,8 7,5 5 0 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Bron: Geboorte- en sterftecertificaten zuigelingen, Vlaams Gewest, 2004-2014 6 BMI moeder De verhouding gewicht/lengte² (BMI) voor of bij het begin van de zwangerschap, wordt geregistreerd in de officiële geboorteregistratie sinds de invoering van de E-birth-registratie. Moeders met ziekelijk overgewicht hebben een licht hoger risico om hun kindje te verliezen. Dit was echter (net) niet significant (p=0,056). Moeders met ondergewicht hebben een licht lager risico op een foeto-infantiel overlijden. Dit was (net) significant (p=0,049). Voor 2,8% van de geboortes was gewicht en/of lengte van de moeder niet ingevuld. Bij overleden kindjes was 23% onbekend. Daarom worden deze bevindingen dan ook best met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd. BMI VAN DE MOEDER (VOOR/BEGIN ZWANGERSCHAP) EN FOETO-INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 BMI voor zwangerschap ondergewicht (<18,5) normaal gewicht (18,5-24) overgewicht (25-29) DG VN LN PN FI Levend Totaal OG OR BG FI 16 5 3 4 28 6.630 6.658 0,47 0,68 1,00 314 119 28 39 500 80.759 81.259 1 126 53 13 13 205 28.530 28.735 0,99 1,16 1,37 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 9/19

BMI voor DG VN LN PN FI Levend Totaal OG OR BG zwangerschap FI ernstig overgewicht 70 15 2 7 94 13.563 13.657 0,90 1,12 1,40 (30-39) ziekelijk overgewicht 7 2 0 2 11 988 999 0,99 1,80 3,28 (40-54) onbekend/ 97 42 20 94 253 3.558 3.811 9,84 11,49 13,41 niet ingevuld vermoedelijk fout 2 0 0 0 2 23 25 3,31 14,05 59,74 (55+) Totaal 632 236 66 159 1.093 134.051 135.144 7 Gezinssituatie moeder Aandachtspunt: Omdat voor doodgeborenen de socio-demografische gegevens minder goed worden ingevuld, beperken we de analyses voor gezinssituatie tot infantiele sterfte. In 2013 en 2014 stierf 1 op de 305 levend geboren kinderen in het eerste levensjaar wanneer de moeder gehuwd was. Dit risico was gelijk aan het risico van levend geboren kinderen waarvan de ouders niet gehuwd waren, maar wel samenwoonden. Als de moeder niet gehuwd was en ook niet samenwoonde liep het kindje een significant hoger risico om te sterven, onafhankelijk of de vader wel of niet vermeld stond op het certificaat. Dit risico is bijna 2 keer groter dan bij gehuwde moeders. GEZINSSITUATIE VAN DE MOEDER EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 VN LN PN IS Levend Totaal OG OR IS BG Gehuwd 117 33 75 225 68.726 68.951 1 Samenwonend 83 26 54 163 53.219 53.382 0,76 0,94 1,15 Niet gehuwd/samenwonend: 22 4 18 44 7.129 7.173 1,36 1,89 2,61 vader vermeld Niet gehuwd/samenwonend: 14 3 12 29 4.977 5.006 1,21 1,78 2,62 vader niet vermeld Totaal 236 66 159 461 134.051 134.512 7.1 EVOLUTIE BURGERLIJKE STAAT MOEDER Het percentage borelingen met een gehuwde moeder daalde in de loop van de periode 2003-2014 gemiddeld met 1,6 procentpunten per jaar. Het percentage kinderen van moeders die niet gehuwd waren maar wel met iemand samenwoonden steeg jaarlijks gemiddeld met 1,5 procentpunten. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 10/19

Aantal levendgeboren kinderen Ook het percentage kinderen van moeders die niet gehuwd zijn en niet samenwonen (ongehuwd, gescheiden, weduwe, onbekend), en van vaders die het kind wel erkennen neemt licht toe met 1,2 procentpunt in 10 jaar tijd. ABSOLUUT AANTAL LEVENDGEBOREN KINDEREN NAAR BURGERLIJKE STAAT/GEZINSSITUATIE MOEDER, VLAAMS GEWEST, 2004-2014 70000 60000 50000 40000 30000 20000 10000 0 andere: vader niet vermeld andere: vader vermeld samenwonend gehuwd 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Bron: Geboorte- en sterftecertificaten zuigelingen, Vlaams Gewest, 2004-2014 7.2 BEPERKTE EVOLUTIE STERFTECIJFERS EERSTE JAAR NAAR BURGERLIJKE STAAT MOEDER Het infantiele sterftecijfer van kinderen van gehuwde moeders en van niet-gehuwde moeders waarbij de vader wel op het certificaat vermeld staat, verschillen niet wezenlijk van elkaar. Ze schommelden beiden rond de 37 overlijdens per 10.000 levend geboren kinderen in de periode 2004-2014. De infantiele sterfte van kinderen van niet-gehuwde moeders met een niet-geregistreerde vader lag 10 jaar geleden veel hoger. Hun risico daalde in de periode 2004-2014 gemiddeld met 8 per 10.000 per jaar, waardoor het nu meer in de buurt is van de kinderen waarbij de vader wel is vermeld. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 11/19

8 Sociaal beroepsstatuut ouders Aandachtspunt: Omdat voor doodgeborenen de socio-demografische gegevens minder goed worden ingevuld, beperken we de analyses voor sociaal beroepsstatuut tot infantiele sterfte. Uit deze analyses kunnen we het volgende afleiden: Kinderen van zelfstandigen, vrije beroepen en bedienden hebben minder kans om te overlijden voor de eerste verjaardag: Dat geldt afzonderlijk zowel voor de vader als voor de moeder. Als beide ouders werken is het risico het kleinst wanneer de moeder zelfstandig is, een vrij beroep uitoefent of als bediende is tewerkgesteld (zie verdere analyse). Als de moeder of vader geen beroep heeft, of als haar of zijn beroep niet gekend is, is de kans op een infantiel overlijden significant hoger dan bij ouders met een bediendenstatuut Dat geldt afzonderlijk zowel voor de vader als voor de moeder. Dat geldt ook in alle combinaties van onbekend sociaal beroepsstatuut van moeder en/of vader (zie verdere analyse). SOCIAAL BEROEPSSTATUUT VAN DE VADER EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 Vader VN LN PN IS Levend Totaal OG OR BG IS zelfstandige en vrij beroep 25 11 7 43 18.089 18.132 0,58 0,82 1,15 bediende 83 20 56 159 54.745 54.904 1 arbeider en helper 89 21 44 154 46.362 46.516 0,92 1,14 1,43 zonder beroep 18 9 22 49 7.189 7.238 1,70 2,35 3,24 onbekend, vader vermeld 8 2 17 27 2.489 2.516 2,48 3,73 5,63 onbekend, vader niet vermeld 13 3 13 29 5.177 5.206 1,30 1,93 2,87 Totaal 236 66 159 461 134.051 134.512 SOCIAAL BEROEPSSTATUUT VAN DE MOEDER EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 Moeder VN LN PN IS Levend Totaal OG OR BG IS zelfstandige en vrij beroep 8 0 2 10 7.487 7.497 0,25 0,46 0,87 bediende 125 32 72 229 79.467 79.696 1 arbeider en helper 42 6 23 71 18.881 18.952 1,00 1,30 1,70 zonder beroep 54 24 46 124 24.735 24.859 1,40 1,74 2,17 onbekend, vader vermeld 4 2 13 19 3.031 3.050 1,36 2,18 3,48 onbekend, vader niet vermeld 3 2 3 8 450 458 3,03 6,17 12,56 Totaal 236 66 159 461 134.051 134.512 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 12/19

8.1 STERFTERISICO KIND NAAR GECOMBINEERD BEROEPSSTATUUT OUDERS Bij welke beroepscategorieën is er een hoger of lager risico op foeto-infantiele sterfte? Een werkende ouder (bediende/zelfstandig/vrij beroep/arbeider) is een beschermende factor: het sterfterisico van zuigelingen is kleiner dan andere categorieën. Slechts 1 kind op bijna 400 levendgeborenen met een moeder met een witteboordstatuut stierf voor de eerste verjaardag. Als beide ouders als arbeiders of helpers zijn tewerkgesteld, lopen zij een significant hoger risico dan 2 "witteboord"-ouders om hun kindje te verliezen. 4,4 op de 1.000 levend geboren kinderen stierf voor de eerste verjaardag, en dat sterftecijfer ligt 1,6 keer hoger dan bij ouders met beiden een witteboordstatuut. Niet-werkende moeders (of moeders waarvan het beroepsstatuut onbekend is) met een partner die werkt, hebben een significant verhoogd risico om hun kindje te verliezen (OR 1,5 bij een vader met witteboordstatuut, en 1,4 bij vaders met arbeidersstatuut). Ook wanneer beide ouders niet werken is het overlijdensrisico significant verhoogd (OR: 3,0). Als het beroepsstatuut van de vader onbekend is, is het sterfterisico van het kind ook veel hoger. Dat kan gedeeltelijk te maken hebben met het feit dat bij een vroegneonataal overlijden de vader vaak niet zelf de geboorte en het overlijden van zijn kind komt aangeven bij de burgerlijke stand, waardoor sociale velden niet zo goed zijn ingevuld. Aandachtspunt: In deze analyse hebben we de categorieën "bediende" en "zelfstandig/vrij beroep" samengevoegd onder de titel "witte boord". Er wordt ook geen onderscheid gemaakt in de categorie "onbekend" tussen de certificaten met en zonder vermelding van de vader. Voor moeders hebben we bovendien de categorieën "zonder beroep" en "onbekend" samengevoegd, aangezien deze laatste te klein was om apart te analyseren. Wanneer ook de categorieën witte boord en arbeider en helper te klein werden voor analyses werden ze samengevoegd in de categorie werkend. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 13/19

ODDS RATIO INFANTIELE STERFTE NAAR SOCIAAL BEROEPSSTATUUT VAN BEIDE OUDERS, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 14/19

9 Opleidingsgraad ouders Aandachtspunt: Omdat voor doodgeborenen de socio-demografische gegevens minder goed worden ingevuld, beperken we de analyses voor opleiding tot infantiele sterfte. Ouders met een diploma hoger onderwijs lopen een kleiner risico om hun kindje te verliezen dan ouders met een minder hoge opleiding. Voor vaders is dit niet significant. Moeders met maximaal een diploma lager secundair onderwijs hebben wel een significant verhoogd risico om hun kindje te verliezen. Ruim 1 op de 3 vaders (35%) heeft een diploma hoger onderwijs. Bij de moeders heeft bijna 1 op de 2 (47%) een hoger diploma. Het percentage ontbrekende gegevens over de opleiding van de ouders is hoog bij infantiel overlijden: 27% onbekend bij vaders en 22% onbekend bij moeders. OPLEIDINGSNIVEAU VAN DE VADER EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 Vader VN LN PN IS Levend Totaal OG OR BG IS Hoger universitair 33 10 13 56 23.069 23.125 1 Hoger niet-universitair 32 7 19 58 24.491 24.549 0,68 0,98 1,41 Hoger S.O 94 29 51 174 57.226 57.400 0,93 1,25 1,69 Lager S.O. 19 4 13 36 10.837 10.873 0,90 1,37 2,08 Max. lager onderwijs 9 2 2 13 4.696 4.709 0,62 1,14 2,09 Andere studies 0 0 1 1 370 371 0,15 1,11 8,06 Onbekend 49 14 60 123 13.362 13.485 2,76 3,79 5,21 Totaal 236 66 159 461 134.051 134.512 Percentage onbekend 21% 21% 38% 27% 10% 10% OPLEIDINGSNIVEAU VAN DE MOEDER EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 Moeder VN LN PN IS Levend Totaal OG OR BG IS Hoger universitair 41 6 18 65 25.523 25.588 1 Hoger niet-universitair 43 12 21 76 36.965 37.041 0,58 0,81 1,13 Hoger S.O 77 25 48 150 47.142 47.292 0,93 1,25 1,67 Lager S.O. 22 6 16 44 9.828 9.872 1,20 1,76 2,58 Max. lager onderwijs 13 4 6 23 5.488 5.511 1,02 1,65 2,65 Andere studies 0 0 1 1 375 376 0,15 1,05 7,57 Onbekend 40 13 49 102 8.730 8.832 3,36 4,59 6,27 Totaal 236 66 159 461 134.051 134.512 Percentage onbekend 17% 20% 31% 22% 7% 7% 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 15/19

9.1 LEEFTIJDSVERDELING NAAR OPLEIDINGSGRAAD MOEDER Welke categorie moeders (volgens opleidingsniveau) telt de meeste tienermoeders of oudere moeders? Het hoogste percentage tienermoeders bevindt zich in de groep van laaggeschoolde moeders: 4 tot 6% van diegenen met maximaal een diploma lager secundair onderwijs was 15 tot 19 jaar. Bij universitair geschoolde moeders was 19% 35 jaar of ouder. In de categorie van zeer laag geschoolden (maximaal diploma lager onderwijs) is de categorie van moeders van 35 jaar of ouder ook groter dan in andere opleidingscategorieën (21%). De bevindingen weerspiegelen zich in de gemiddelde leeftijd per diploma-groep. De zeer laag geschoolden hebben een hogere gemiddelde leeftijd dan moeders met een scholing lager secundair onderwijs. De gemiddelde leeftijd van moeders in 2014 met een universitair diploma is 31,5 jaar, en dat is 1 jaar meer dan de groep met het tweede hoogste gemiddelde (30,4 jaar), de moeders met een diploma hoger niet-universitair onderwijs. GEMIDDELDE LEEFTIJD NAAR OPLEIDINGSNIVEAU MOEDER, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 hoger universitair hoger niet universitair onbekend, vader vermeld hoger S.O. max. lager onbekend, vader niet vermeld lager S.O. Andere 2010 2012 2014 25 26 27 28 29 30 31 32 gemiddelde leeftijd 10 Nationaliteit en etniciteit moeder Aandachtspunt: Omdat voor doodgeborenen de socio-demografische gegevens minder goed worden ingevuld, beperken we de analyses voor nationaliteit tot infantiele sterfte. 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 16/19

10.1 OORSPRONKELIJKE NATIONALITEIT MOEDER In 2013 en 2014 had 82% van de kinderen bij hun geboorte een moeder met de Belgische nationaliteit. Het merendeel van die moeders is ook van Belgische afkomst (oorspronkelijke nationaliteit als indicator voor etniciteit). In totaal had 56% van de kinderen bij hun geboorte een moeder die ook oorspronkelijk de Belgische nationaliteit had ("autochtone" Belgische moeders). Vrouwen afkomstig van Marokko en van andere landen liepen wel een hoger risico om hun kindje te verliezen: resp. 5,4 en 5,5 infantiele sterfgevallen per 1.000 geboorten, wat 1,7 keer significant meer is dan het risico van "autochtone" Belgische vrouwen (3,3 per 1.000 geboorten). Moeders afkomstig uit andere EU-lidstaten, andere Europese landen en Turkije hebben een gelijkaardig risico als "autochtone" Belgische moeders. OORSPRONKELIJKE NATIONALITEIT VAN DE MOEDER EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 Etniciteit Absoluut aantal Sterftecijfer OG OR BG oorspronkelijke nationaliteit IS Levend Totaal 1/1.000 IS België 251 75.468 75.719 3,3 1 Andere EU-landen 28 7.447 7.475 3,7 0,76 1,13 1,67 Andere Europese landen 24 5.116 5.140 4,7 0,93 1,41 2,15 Turkije 15 3.674 3.689 4,1 0,73 1,23 2,07 Marokko 37 6.755 6.792 5,4 1,17 1,65 2,33 Andere 56 10.087 10.143 5,5 1,25 1,67 2,23 Onbekend 50 25.504 25.554 2,0 0,44 0,59 0,80 Totaal 461 134.051 134.512 3,4 10.2 HUIDIGE NATIONALITEIT MOEDER Wanneer we de risico's analyseren naar "huidige nationaliteit" zijn de tendensen gelijkaardig. Moeders met een andere Europese en Marokkaanse nationaliteit hebben een hoger risico dan Belgische moeders. Voor andere nationaliteiten is het risico border line verhoogd. NATIONALITEIT VAN DE MOEDER EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 Huidige nationaliteit Absoluut aantal Sterftecijfer OG OR BG IS Levend Totaal 1/1.000 IS België 347 109.543 109.890 3,2 1 Andere EU-landen 32 8.130 8.162 3,9 0,86 1,24 1,79 Andere Europese landen 21 4.064 4.085 5,1 1,05 1,63 2,54 Turkije 5 1.251 1.256 4,0 0,52 1,26 3,06 Marokko 21 2.976 2.997 7,0 1,43 2,23 3,47 Andere 35 7.909 7.944 4,4 0,99 1,40 1,98 Onbekend * 0 178 178 0,0 -- Totaal 461 134.051 134.512 3,4 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 17/19

10.3 GEDETAILLEERDE ANALYSE: NATIONALITEIT NAAR ETNICITEIT Belgen van Marokkaanse afkomst (= Marokkaanse etniciteit, Belgische nationaliteit) hadden in tegenstelling tot Marokkaanse vrouwen die niet genaturaliseerd waren (= Marokkaanse etniciteit én Marokkaanse nationaliteit) geen significant verhoogd risico om hun kindje te verliezen in de periode 2013-2014 (resp. OR 0,9 en 2,4) Tussen Turkse nationaliteit en Turkse etniciteit zien we geen statistisch significant verschil. Vrouwen wiens huidige en oorspronkelijke nationaliteit Turks was, hadden een zelfde risico als Belgische vrouwen. Vrouwen met een andere dan Europese, Marokkaanse of Turkse afkomst hadden altijd een verhoogd risico (x 1,5), of ze ondertussen genaturaliseerd zijn of niet. HUIDIGE EN OORSPRONKELIJKE NATIONALITEIT VAN DE MOEDER EN INFANTIELE STERFTE, VLAAMS GEWEST, 2013-2014 huidige oorspr. IS Levend Totaal OG OR BG nationaliteit nationaliteit IS België België 250 75.441 75.691 1 Turkije 10 2.459 2.469 0,65 1,23 2.31 Marokko 12 3.871 3.883 0,52 0,94 1.67 Andere 30 5.971 6.001 1,04 1,52 2.22 Turkije Turkije 4 1.091 1.095 0,41 1,11 2.98 Andere 0 3 3 <0,001 0,00 >999,99 Marokko Marokko 20 2.555 2.575 1,50 2,36 3.73 Andere 0 5 5 <0,001 0,00 >999,99 Andere Andere 85 17.086 17.171 1,17 1,50 1.92 Onbekend 50 25.569 25.619 0,44 0,59 0,80 Totaal 461 134.051 134.512 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 18/19

Verklaring en gebruikte afkortingen OR: Odds ratio s Berekenen en vergelijken van sterfterisico s Een geschikte methode voor het vergelijken van sterfterisco's is het berekenen van kansverhoudingen (Odds Ratio's, OR). Sterfterisico's verschillen significant van de referentiegroep (met OR= 1) als 1 niet in het betrouwbaarheidsinterval (BI) ligt. Als de bovengrens (BG) kleiner is dan 1, is het risico van de bestudeerde groep significant lager dan dat van de referentiegroep. Als de ondergrens (OG) van het BI groter is dan 1, is het risico van de bestudeerde groep significant hoger dan dat van de referentiegroep. Het BI hebben we altijd berekend uitgaande van een betrouwbaarheidsniveau van 95% (methode WALD exact). FI: Foeto-infantiele sterfte betreft elk sterfgeval van een kind tijdens het eerste levensjaar, levend- of doodgeboren, en is dus in feite de som van mortinataliteit en infantiele sterfte. DG: Doodgeboortecijfer of mortinataliteit is de verhouding van het aantal doodgeboren kinderen ten opzichte van alle geboorten (zowel levend- als doodgeboorten). Volgens de WGO, moeten doodgeboren kinderen meegeteld worden indien ze minimum 500 g wogen bij geboorte of indien het geboortegewicht niet gekend is, wanneer de zwangerschap minimum 22 weken duurde. Mortinataliteit is een onderdeel van perinatale sterfte(pe), samen met de vroegneonatale sterfte(vn). Mortinataliteit is een onderdeel van foeto-infantiele sterfte(fi), samen met de infantiele sterfte(is). IS: infantiele sterfte zij het aantal levend geboren kinderen dat overlijdt vóór de eerste verjaardag in een bepaald kalenderjaar, de noemer is het totale aantal levendgeborenen in hetzelfde jaar. Op basis van de leeftijd uitgedrukt in dagen, wordt de infantiele sterfte verder opgesplitst in neonatale sterfte(ns) en post-neonatale sterfte(pn). NS: Neonatale sterfte geeft het aantal levend geboren kinderen dat overlijdt gedurende de eerste 28 levensdagen. Neonatale sterfte is een onderdeel van de infantiele sterfte (IS). VN: bij de vroeg-neonatale sterfte is deze periode beperkt tot de zeven eerste levensdagen (dag 0 tot en met dag 6). Vroeg-neonatale sterfte is een onderdeel van perinatale sterfte(pe), samen met de mortinataliteit(dg) LN: bij laat-neonatale sterfte is deze periode beperkt van de achtste tot de 28e levensdag (dag 7 tot en met dag 27). Vroege en late neonatale sterftecijfers worden berekend op basis van het aantal levendgeboren kinderen. PN: Post-neonatale sterfte geeft het aantal kinderen dat sterft vanaf 4 weken na de geboorte tot vóór de eerste verjaardag, en betreft dus de periode na de neonatale sterfte. Het sterftecijfer wordt berekend ten opzichte van alle levendgeborenen. Post-neonatale sterfte is een onderdeel van de infantiele sterfte. PE: Perinatale sterfte betreft het aantal doodgeborenen en vroegneonatale sterfgevallen, vergeleken met alle geboorten (zowel levend- als doodgeboorten). Op onze website staat ook nog een verduidelijkend schema: zorg-en-gezondheid.be/begrippenkader-foeto-infantiele-sterfte 3.07.2017 Kansverhoudingen foeto-infantiele sterfte 19/19