Peilbuizenmeetnet in en rond het natuurgebied Geelbroek (fase 2) H.R.J. Vroon en H.Th.L. Massop

Vergelijkbare documenten
Bijlage 1. Geohydrologische beschrijving zoekgebied RBT rond Bornerbroek

Verkennend onderzoek naar de freatische grondwaterstand in het waterwingebied Noordbergum (fase 1)

grondwaterstand in het waterwingebied mander (fase 1)

Verkennend onderzoek naar de freatische grondwaterstand in het waterwingebied Holten (fase 1)

Bodemkundig/hydrologisch onderzoek op twee toekomstige natuurbegraafplaatsen in Schaijk en Berlicum H.R.J. Vroon en F. Brouwer

Projectnummer: D Opgesteld door: Ons kenmerk: Kopieën aan: Kernteam

Projectnummer: C /LB. Opgesteld door: Tristan Bergsma. Ons kenmerk: :0.2. Kopieën aan: Cees-Jan de Rooi (gd)

Geohydrologisch onderzoek Centrumplan Oldebroek

Figuur 2 ontwateringsituatie

Achtergrond rapportage beleidsregel toepassen van drainage in attentiegebieden. Juni 2011

Toepassing van instrumenten uit handboek op NATURA2000-gebied Boetelerveld

verdroging veelal systematisch overschat

14. Geohydrologie Zuidbuurt eemnes Tauw Kenmerk N BTM-V

Notitie. De kamp. Figuur 1 Locatie De Kamp in Cothen. Referentienummer Datum Kenmerk 4 oktober Betreft Geohydrologisch onderzoek Cothen

NADERE UITWERKING MONITORING LANDBOUW Januari 08

Beschrijving geohydrologische situatie Vondelpark en Willemsparkbuurt te Amsterdam

Geohydrologische situatie Burg. Slompweg

Infiltratieonderzoek autobedrijf Van den Brink Rosendaalsestraat

Watertoets Klaproosstraat 13, Varsseveld

Geohydrologische adviezen De Wehme a/d Nieuwstad te Vorden

BODEMOPBOUW EN INFILTRATIECAPACITEIT VLASSTRAAT/BRIMWEG, SOMEREN

Bepaling Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand Natuurbegraafplaats te Rooth (Maasbree)

De projectlocatie ligt globaal op de coördinaten: X = en Y =

Betreft: Variatie in grondwaterpeilen en bodemopbouw (bureaustudie) ter plaatse van de Landgoed Huize Winfried te Wapenveld (gemeente Heerde).

Invloed damwand Meers-Maasband op grondwaterstroming

DOORLATENDHEIDSONDERZOEK WOUTERIJ 55 TE KOEWACHT

De projectlocatie ligt globaal op de coördinaten: X = en Y =

STROMINGEN 19 (2013), NUMMER 1

Onderzoeksrapportage naar het functioneren van de IT-Duiker Waddenweg te Berkel en Rodenrijs

MONITORING GRONDWATERSTANDEN 3E OOSTERPARKSTRAAT EN VROLIKSTRAAT TE AMSTERDAM

2. KORTE TOELICHTING EERDERE ONDERZOEKEN

BODEMONDERZOEK GROEI- LOCATIE GLASTUINBOUW KLEINE HEITRAK, ASTEN

Kloosterstraat. Loon op Zand. Geohydrologisch onderzoek en waterparagraaf SAB. juli 2009 concept

Grondwaterstanden juni 2016

Relatie Diep - Ondiep

Achtergrondartikel grondwatermeetnetten

Grondwater effecten parkeergarage en diepwand Scheveningen

Betreft Effecten ontwikkeling Oosterdalfsen op grondwaterstanden en natuurwaarden EHS

Controle van kalibratiegegevens

Geohydrologische effecten afgraven voorland en terugstorten in diepe delen Gijster

: SAB Prinses Margrietlaan Best Betreft : Watertoets ontwikkeling Prinses Margrietlaan nabij nr. 24

EFFECTEN PEILVERHOGING watergang langs het voormalige DEK terrein nabij Oostersingel en Vlietsingel te MEDEMBLIK

Tussen Theis en Hantush

1 Inleiding en projectinformatie

Bodemonderzoek op locaties Pilot OMAB

Het centrum van het bouwrijp te maken gebied ligt op de coördinaten: X = , Y =

Werken aan een basisset van bodemfysische gegevens voor Nederland

Oplegmemo bij hydrologisch onderzoek Appelscha Hoog d.d

Natuurbegraafplaats Fryslan-west

Effectberekeningen. Aanleg kolk plangebied De Kolk in Wapenveld. Definitief. Gemeente Heerde Postbus AD Heerde

Groene Waterberging Operalaan e.o. te Oldenzaal

Monitoring van grondwaterstanden beneden peil? Jan van Bakel

Rouveen-West fase IV

Geohydrologisch onderzoek

Herinrichting De Boskamp te Epe

Archeologie Deventer Briefrapport 27. November Controleboringen Cellarius - De Hullu (project 494)

Documentnummer AMMD

Bijlage 1: Kaart locatie inrichtingsmaatregelen buiten het natuurgebied

Apeldoornsestraat te Voorthuizen

Startpunt Wonen. Caspar Cluitmans Bert Hage (verificatie) Peter Geerts (validatie)

kade Peil vaart -0.4 Gws binnen kuip -3.9 Waterdruk die lek veroorzaakt

huidig praktijk peil (AGOR) [m NAP]

Rapport Infiltratiegeschiktheidsadvies Nieuwbouw Brede school Coevering aan de Amundsenstraat te Geldrop

1 Kwel en geohydrologie

Landbouwkundig belang van een goede waterhuishouding Everhard van Essen Jan van Berkum

Bedrijventerrein Kasteelsestraat

Inspectie van de bodem middels een vooronderzoek ter plaatse van de percelen C 2552 en C 2553 in Breda

Evaluatie Waterproject Ruinen

Neerslag lenzen: sterke ruimtelijke variatie

DRAINAGE ADVIES PERCEEL 1,5 HA ACHTER OVERASEWEG 6 TE BREDA

1 Aanleiding. Notitie / Memo. HaskoningDHV Nederland B.V. Water

DE EGYPTISCHE POORT TE BLADEL

DOORLATENDHEID BARTOK TE ARNHEM

Oorzaak en gevolg van numerieke verdroging

De duiker bevindt zich globaal op de volgende coördinaten: X = en Y =

De verandering van de GXG door grondwateronttrekkingen in vrij afwaterende gebieden

p Grondwaterregime op basis van karteerbare kenmerken

Betreft Geohydrologisch onderzoek terrein van de voormalige Apostolische kerk te Naarden

E Van. Hydrologisch onderzoek invloed bemaling tunnelbak op VOCL verontreiniging

Notitie. Aan : Jorg Pieneman, Irene Quakkelaar. Kopie aan : Jasper Overbeeke, Albert Kemeling. Datum : 9 maart 2017

De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1).

VOORZIENINGENCLUSTER BEEK, BEEK EN DONK NOTITIE WATERHUISHOUDING

Geohydrologisch onderzoek voor 3 locaties in Nieuw-West te Amsterdam

1 INLEIDING 1 2 VERBETERINGEN VORIGE RAPPORTAGE, REFERENTIEBEELD 2 4 HUIDIGE SITUATIE EN SCENARIO S 5

Bodemkundig-hydrologisch onderzoek in het kader van de inrichting van de EHS in de westelijke randzone van het Fochteloërveen

De GHG, zo veranderlijk als het weer

Voortgangsrapportage Monitoring De Zilk

Modelberekeningen. 1 Geohydrologische berekeningen

HISTORISCH ONDERZOEK. conform de NEN 5725:2009 STEEG 13 TE SEVENUM

Geohydrologisch onderzoek Aldenhofpark. Te Hoensbroek In de gemeente Heerlen. Projectnr.: Datum rapport: 17 december Postbus AA Heerlen

Veerse Meer Metingen grondwaterstanden Landbouw

BIJLAGE BIJ BRIEF (MET ALS KENMERK: ) Opdrachtgever: Project: Gemeente Nijkerk Historisch onderzoek aan de Stoutenburgerlaan Amersfoort/

Memo. Inleiding. Huidige situatie

Waterparagraaf Heistraat Zoom

Lysimeters Castricum. Waarnemingen neutronensonde. Meer informatie: P.C.T. van der Hoeven

Ontwikkeling stadsvilla s op terrein Cellarius/de Hullu te Deventer-Colmschate

Handleiding Grondwatertools. Geologische Dienst Nederland - TNO

Daalhuizerweg. Velp. Geohydrologisch advies en waterparagraaf. SAB Arnhem. december 2009 definitief

Formatie Samenstelling Geohydrologische betekenis mv. tot 5 Nuenen Groep fijn en matig fijn zand,

Doetinchem, 21 juli 2014

Transcriptie:

Peilbuizenmeetnet in en rond het natuurgebied Geelbroek (fase 2) H.R.J. Vroon en H.Th.L. Massop

Peilbuizenmeetnet in en rond het natuurgebied Geelbroek (fase 2) H.R.J. Vroon en H.Th.L. Massop Dit onderzoek is uitgevoerd door Alterra Wageningen UR in opdracht van en gefinancierd door Dienst Landelijk Gebied namens Provincie Drenthe t.a.v. SSC Regio Noord (projectnummer 5241374-01). Alterra Wageningen UR Wageningen, juni 2015 Alterra-rapport 2654 ISSN 1566-7197

Vroon, H.R.J. en H.Th.L. Massop, 2015. Peilbuizenmeetnet in en rond het natuurgebied Geelbroek (fase 2). Wageningen, Alterra Wageningen UR (University & Research centre), Alterra-rapport 2654. 106 blz.; 46 afb.; 4 tab.; 29 ref. Voor de inrichting van het natuurgebied Geelbroek is door Dienst Landelijk Gebied (DLG, thans Prolander) een plan gemaakt, waarbij de waterhuishoudkundige inrichting van het gebied wordt aangepast, voornamelijk door het laten dempen en dichtgroeien van sloten waardoor de afvoer wordt vertraagd en er meer water in het gebied wordt vastgehouden. Voor het monitoren van de effecten zijn drie raaien met 23 peilbuizen over het gebied geprojecteerd met minimaal één filter boven en één filter onder de keileem. Bij de inrichting van dit meetnet is rekening gehouden met de wensen van de ingelanden en de opdrachtgever. Verder bestrijkt het meetnet voldoende de variatie in bodemgesteldheid, hoogte (droog en nat), kwel en wegzijging, intermediair en de onbeïnvloede situatie (stambuis). De buislocaties zijn bodemkundig beschreven. Er zijn enkele opnamen van de freatische grondwaterstanden en stijghoogten in de peilbuizen verricht. Uit de stijghoogteverschillen tussen de filters blijkt dat de weerstand vooral is geconcentreerd in het onderste deel van de keileemlaag. Rond het GHG- en GLG-moment zijn de freatische grondwaterstanden, stijghoogten en enkele oppervlaktewaterstanden in twee dwarsdoorsneden weergegeven. In de zomer zakken de freatische grondwaterstanden op de meeste locaties uit tot in de keileem met uitzondering van het centrum van het gebied. In de winter stijgt de freatische grondwaterstand tot in het freatisch watervoerende pakket. De waterlopen snijden het freatisch watervoerend pakket aan en steken soms enkele decimeters in de storende laag. In de zomer staan de meeste waterlopen droog met uitzondering van het centrum van het gebied en de Ruimsloot, terwijl in de natte situatie alle waterlopen watervoerend zijn. In de natte situatie vertonen de meeste buislocaties een wegzijgingssituatie, met uitzondering van enkele peilbuizen in het centrum van het gebied. Hier wordt de freatische grondwaterstand afgetopt door het maaiveld en stijgt de diepe stijghoogte soms zelfs tot enkele decimeters boven het maaiveld. In een ring om dit centrale gebied, uitlopend in noordelijke richting, liggen buislocaties die in de natte wintersituatie een wegzijgingssituatie laten zien, terwijl in de zomer sprake is van afwisselend kwel en wegzijging. De buitenste ring met peilbuizen, met uitzondering van het noordelijke deel van raai A-A1, vertoont het gehele jaar een wegzijgingssituatie. Op basis van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat het grondwaterstandsmeetnet voldoende houvast biedt om op gebiedsniveau de huidige en toekomstige hydrologische situatie te beschrijven en eventuele veranderingen als gevolg van waterhuishoudkundige ingrepen in het gebied Geelbroek te monitoren en op gebiedsniveau te kwantificeren. Het meetnet is geschikt voor de onderbouwing van de GHG- en GLG-veldschattingen op perceelsniveau, die over ca. vijf jaar zullen worden uitgevoerd. Trefwoorden: monitoring, freatisch grondwater, stijghoogte, weerstand, vernatting, Geelbroek Dit rapport is gratis te downloaden van www.wageningenur.nl/alterra (ga naar Alterra-rapporten in de grijze balk onderaan). Alterra Wageningen UR verstrekt geen gedrukte exemplaren van rapporten. 2015 Alterra (instituut binnen de rechtspersoon Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek), Postbus 47, 6700 AA Wageningen, T 0317 48 07 00, E info.alterra@wur.nl, www.wageningenur.nl/alterra. Alterra is onderdeel van Wageningen UR (University & Research centre). Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking van deze uitgave is toegestaan mits met duidelijke bronvermelding. Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor commerciële doeleinden en/of geldelijk gewin. Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor die gedeelten van deze uitgave waarvan duidelijk is dat de auteursrechten liggen bij derden en/of zijn voorbehouden. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. Alterra-rapport 2654 ISSN 1566-7197 Foto omslag: E. Kiestra

Inhoud Woord vooraf 5 Samenvatting 7 1 Inleiding 11 1.1 Achtergronden van het onderzoek 11 1.2 Doel 12 1.3 Werkwijze 12 2 Methode 16 2.1 Het peilbuizenmeetnet 16 2.1.1 Bodemkundige gegevens 16 2.1.2 Hydrologische gegevens 18 2.1.3 Weerstand van de keileem 20 2.2 Dwarsdoorsneden 23 3 Resultaten 25 3.1 Neerslag en verdamping 25 3.2 De bodemgesteldheid op de buislocaties 26 3.3 Dwarsdoorsneden 40 3.3.1 Algemeen 40 3.3.2 Opbouw diepere ondergrond en isohypsenbeeld 28-04-1995 40 3.3.3 Beschrijving dwarsraaien 45 3.3.4 Geschatte keileemweerstand op basis stijghoogtegegevens 56 4 Conclusies 62 Literatuur 65 Bijlage 1 67 Bijlage 2 70 Bijlage 3 72 Bijlage 4 Bijlage 5 74 104

Woord vooraf In opdracht van de Dienst Landelijk Gebied (DLG, thans Prolander) Regio Noord in de provincie Drenthe heeft Alterra van oktober 2013 tot en met maart 2015 een bodemkundig-hydrologisch onderzoek uitgevoerd in de omgeving van Geelbroek. Het onderzoek omvatte het vastleggen van de huidige bodemgesteldheid (fase 1, Vroon en Kiestra, 2014) en het inrichten en uitbreiden van het monitoringsmeetnet van peilbuizen (fase 2). Met de gegevens die in het fase 1- en 2-onderzoek zijn geïnventariseerd, kunnen in een later stadium maatregelen worden geadviseerd om de mogelijke effecten van de vernatting op de landbouwgronden te compenseren. Het meetnet zal ook worden gebruikt om de invloed van maatregelen op de waterhuishouding ten minste de komende vijf jaar te monitoren. Mochten de effecten in de tussenliggende tijd groter zijn dan verwacht, zullen er aanvullende maatregelen worden getroffen. Aan dit project werkten mee: Bodemgeografisch onderzoek: H.R.J. Vroon, H.Th.L Massop en E. Kiestra; projectleiding: H.R.J. Vroon. De organisatorische leiding van het project was in handen van J.P. Okx. De dank van Alterra gaat uit naar de grondeigenaren en de -gebruikers, die toestemming verleenden om veldwerk op hun percelen te verrichten. Alterra-rapport 2654 5

6 Alterra rapport 2654

Samenvatting Voor het gebied Geelbroek is door Dienst Landelijk Gebied regio noord (DLG, thans Prolander) een inrichtingsplan gemaakt. Volgens dit plan wordt dit brongebied van de Drentsche Aa ingericht als natuurgebied. Bij de inrichting wordt de waterhuishoudkundige inrichting van het gebied aangepast. De plannen bestaan voornamelijk uit vernatten door het laten dempen en dichtgroeien van sloten waardoor de afvoer wordt vertraagd en er meer water in het gebied wordt vastgehouden. Ook zullen de slootpeilen in belangrijke aan- en afvoersloten (Ruimsloot) worden aangepast. Om de geohydrologische effecten van de vernattingsmaatregelen op de omgeving in te schatten, zijn met het MIPWA-model door de Grontmij berekeningen uitgevoerd (schaal 1 : 50.000). Deze berekeningen vormen de basis voor het potentiële invloedgebied; dit is het gebied waar de invloed van een verhoging van de stijghoogte onder de keileem meer dan 5 cm bedraagt (Schunselaar et al., 2013). Met het MIPWA-model is ook het beeld van de verhoging van de freatische grondwaterstand boven de keileem vastgesteld. Om de uitgangssituatie vast te leggen en om inzicht te krijgen in de werkelijk optredende effecten van de voorgestelde maatregelen is afgesproken dat er drie raaien met peilbuizen over het gebied worden gelegd om de freatische grondwaterstand en stijghoogte ten minste de komende vijf jaar te volgen. In 2014 is het meetnet opgezet. Mochten de effecten in de tussenliggende tijd groter zijn dan verwacht, dan zullen er aanvullende maatregelen worden getroffen. Met de gegevens die in dit onderzoek zijn geïnventariseerd kunnen in een later stadium, samen met de resultaten uit het gebiedsdekkende bodemkundig-hydrologisch onderzoek (fase 1, Vroon en Kiestra, 2014), maatregelen worden geadviseerd om de mogelijke effecten van de vernatting op de landbouwgronden te compenseren. Verder zal de informatie worden gebruikt bij de gebiedsdekkende Gt-kartering die over vijf jaar zal worden uitgevoerd. Bij de inrichting van het meetnet is rekening gehouden met de wensen van de ingelanden en opdrachtgever. Verder is bij de situering rekening gehouden met de bodemkundig-hydrologische variatie (bodem-/gt-kaart schaal 1 : 10.000) in het gebied, de ligging van geschikte bestaande buizen en de gebiedsknelpunten en informatie uit het onderzoek van de Grontmij. De diameter van het verwachte of geschatte potentiële invloedsgebied van de uitgevoerde maatregelen bedraagt ca. 3000 m. In totaal is op 23 locaties met een onderlinge afstand van ca. 400-500 meter langs de raaien een peilbuislocatie gepland. Omdat gebruik kan worden gemaakt van 10 bestaande buislocaties in het raaienonderzoek (de buislocaties GB009 en GB003 zijn wel beoordeeld en beschreven, maar niet in het raaien onderzoek betrokken), zijn in de raaien slechts 13 nieuwe locaties opgenomen. De ligging van de raaien is voorgelegd aan de opdrachtgever. Vervolgens zijn binnen de raaien, rekening houdend met het bestaande meetnet, locaties geselecteerd, eventueel in overleg met de grondgebruiker, voor het plaatsen van de 13 nieuwe peilbuislocaties. Op elke nieuwe buislocatie (de bestaande 10 locaties zijn al beoordeeld en beschreven in oktober 2013) is met behulp van een Edelmanboor de profielopbouw tot aan het GLG-niveau (indien mogelijk of anders tot zover mogelijk) of tot maximaal ca. 4 m mv. beschreven. Verder is het huidige freatische grondwaterstandsverloop (GHG en GLG) geschat op basis van hydromorfe kenmerken, vegetatie, lokale ont- en afwateringssituatie en de in de boorgaten en in stambuizen gemeten freatische grondwaterstanden. Op elke locatie zijn minimaal 2 filters geplaatst: 1 filter boven de keileem en 1 filter onder de keileem. Alterra heeft een voorstel gedaan voor de filterstelling in relatie tot de opbouw van het bodemprofiel. Nadat de boorlocatie door de bodemkundige is vastgelegd en het bodemprofiel bodemkundig is beschreven, blijven ter plaatse 2 open boorgaten, een diep boorgat en een boorgat tot de keileem liggen. Voordat het meetnet was ingericht, zijn een aantal handmetingen rond de 14e en 28e uitgevoerd, totdat het definitieve meetpunt is ingericht. De stijghoogte die wordt gemeten in het diepste boorgat kan in natte situaties worden beïnvloed door instroom vanuit de la(a)g(en) boven en/of tussen de keileem, omdat deze niet is afgewerkt met bentonietklei. Deze gemeten stijghoogte heeft in natte situaties dan ook alleen een indicatief karakter. De coördinaten van de geselecteerde buislocaties zijn met behulp van een GPS Alterra-rapport 2654 7

vastgelegd. De uiteindelijke inrichting van het grondwaterstandmeetpunt is door een externe partij uitgevoerd. Alterra heeft hiervoor in overleg met opdrachtgever en Provincie een protocol opgesteld (Bijlage 1) met betrekking tot de wijze waarop de boringen en het plaatsen van de peilbuizen worden uitgevoerd. De nieuwe peilbuislocaties en aanvullende filters bij reeds bestaande peilbuislocaties zijn volgens dit protocol uitgevoerd. Op basis van de resultaten van het veldbodemkundig onderzoek en de metingen van de freatische grondwaterstand/stijghoogte blijkt dat op alle buislocaties in het bodemprofiel ten minste één storende laag is aangetroffen. In de meeste gevallen betreft de storende laag een keileemlaag, op enkele locaties ontbreekt de keileem en vormt lössleem de storende laag op buisboorlocaties (GB016, GB017). Voorts zijn er enkele boorlocaties waar de storende laag onderin uit keileem en bovenin uit lössleem bestaat (B12D1887, B12D1889, GB015, GB023, GB024). Het keileempakket is vaak niet gesloten en bevat meestal ingesnoerde lagen die bestaan uit veelal goed doorlatend matig fijn tot grof keizand. Verder dient te worden opgemerkt dat op buislocatie B12D1887 mogelijk geen freatische grondwaterstand wordt gemeten als gevolg van het voorkomen van storende lagen boven de twee ondiepste filters. Dit geldt in mindere mate ook voor peilbuis B12D1888-1 in verband met het voorkomen van een 10 cm dikke meerbodemlaag op 55 cm mv. Dit betekent dat op deze locaties de term freatische grondwaterstand mogelijk vervangen dient te worden door stijghoogte. Verder wordt op buislocaties GB006 en GB015 de freatische grondwaterstand beïnvloed door drainage. Op buislocatie GB008 is het tweede filter deels dichtgeslibd, waardoor de grondwaterstand/stijghoogte niet correct wordt weergegeven. De raaien kruisen meer dan 70 verschillende waterlopen. Om het niveau van de oppervlaktewaterstand in de raaien mee te nemen, is bij elke peilbuislocatie in de dichtstbij gelegen watergang op 1 locatie de coördinaten met GPS vastgelegd en zijn de oppervlaktewaterstand en de diepte van de slootbodem met een waterpas ingemeten. Nadat het meetnet volledig is ingericht, zijn op een relatief nat (rond het GHG-moment) en droog moment (rond het GLG-moment) de oppervlaktewaterstanden in het veld gemeten. Voorts is van iedere raai rond het GHG- en het GLG-moment een dwarsdoorsnede gemaakt, waarin per boorlocatie de maaiveldhoogte (t.o.v. NAP), de begindiepte van de keileem en dikte van het keileempakket, oppervlaktewaterstand en de freatische grondwaterstand zijn weergegeven. Beide dwarsdoorsneden zijn gemaakt voor de huidige hydrologische situatie. Voor de maaiveldhoogte in de raai is gebruik gemaakt van de maaiveldhoogtes die door waterpassing zijn verkregen en indien deze nog niet bekend waren, is gebruikgemaakt van het AHN 5 m-grid. De profielopbouw van de bodem is van iedere boring in de vorm van een bodemkundig/bodemfysisch geschematiseerde doorsnede in een aparte tabel weergeven. Het uiteindelijke boorpuntenbestand is in de vorm van een digitaal bestand afgeleverd. In de peilbuizen zijn door een andere opdrachtnemer en door een medewerker van de provincie drukopnemers geplaatst om het verloop van de freatische grondwaterstand en stijghoogte te kunnen volgen. Om te voorkomen dat bij het defect raken van de apparatuur hiaten in de meetreeks ontstaan, zal door de provincie eenmaal in de vier maanden handmatig een opname van de freatische grondwaterstanden en stijghoogte in de raai worden uitgevoerd. Voor de beschrijving van het verloop van de freatische grondwaterstand en de stijghoogte in de drie raaien is naast de bodemopbouw van het ondiepe profiel ook inzicht nodig in de opbouw van de diepere ondergrond. Het Dinoloket geeft o.a. informatie over de (hydro-)geologische opbouw van de diepere ondergrond. Geohydrologisch is de bodemopbouw ter plaatse van Geelbroek te schematiseren tot een dun freatisch watervoerend pakket, gevolgd door een storende laag bestaande uit keileem en of lössleem, met daaronder een dik watervoerende pakket. Het diepe watervoerende pakket is in het noordelijke uiteinde van raai A-A1 en het westelijke uiteinde van raai B-B1 en raai C-C1 opgesplitst is twee watervoerende pakketten door de aanwezigheid van scheidende laag bestaande uit Peeloklei. De grondwaterstroming in het watervoerende pakket onder de keileem is globaal in noordelijke tot noordnoordoostelijke richting gericht. 8 Alterra rapport 2654

Op alle meetlocaties is minimaal één storende laag aangetroffen. De storende laag bestaat meestal uit keileem, maar op enkele locaties ook geheel of gedeeltelijk uit lössleem. Raai A-A1 is min of meer loodrecht op het isohypsenbeeld gelegen. De diepe stijghoogte vertoont een duidelijk verhang in noord tot noordoostelijke richting. Uit de afname van het verhang in het centrum van het gebied kan worden afgeleid bij constante kd, dat in het centrum van het gebied een kwelzone ligt. Ten zuiden van de kwelzone ligt een infiltratiegebied. Ook ten noorden van de kwelzone neemt het verhang van de diepe stijghoogte toe, wat duidt op wegzijging. Raai B-B1 ligt min of meer evenwijdig met de isohypsen, de diepe stijghoogte geeft een relatief vlak verloop. Raai C-C1 maakt een hoek met de isohypsen. Aan het eind van de zomer is de freatische grondwaterstand op de meeste locaties weggezakt in de keileem. Alleen in het centrum van het gebied wordt in de freatische grondwaterstandsbuizen nog een freatische grondwaterstand boven de keileem gemeten. Alle waterlopen snijden het freatisch watervoerende pakket aan en steken soms enige decimeters in de keileem. Een groot deel van de waterlopen staat droog in de zomer, alleen in het centrum van het gebied en het noordelijke deel van raai A-A1, de Ruimsloot, zijn de sloten watervoerend. In de winter, rond het GHG-moment, zijn alle freatische buizen watervoerend, ook de waterlopen bevatten water. In de natte situatie rond het GHG-moment geven de gemeten stijghoogten op de meeste buislocaties een wegzijgingssituatie weer, met uitzondering van enkele peilbuizen in het centrum van het gebied. In dit gebied wordt de freatische grondwaterstand afgetopt door het maaiveld en stijgt de diepe stijghoogte soms zelfs tot enkele decimeters boven het maaiveld. In een ring om dit centrale gebied liggen buislocaties die in de natte wintersituatie een wegzijgingssituatie laten zien, terwijl in de zomer sprake kan zijn van kwel of wegzijging. De buitenste ring met peilbuizen, met uitzondering van het noordelijke deel geven een wegzijgingssituatie weer over het gehele jaar. Op basis van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat het grondwaterstandsmeetnet voldoende houvast biedt om op gebiedsniveau de huidige en toekomstige hydrologische situatie te beschrijven en eventuele veranderingen als gevolg van waterhuishoudkundige ingrepen in het gebied Geelbroek te monitoren en op gebiedsniveau te kwantificeren. Verder is dit meetnet ook geschikt voor onderbouwing van de GHG- en GLG-veldschattingen op perceelsniveau, die over ca. vijf jaar zullen worden uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in dit rapport en op een bijbehorende cd-rom. Aan de opdrachtgever is een deel van de resultaten ook op een USB-stick verstrekt in de vorm van ArcGis- en Excel-files. Alterra-rapport 2654 9

10 Alterra rapport 2654

1 Inleiding 1.1 Achtergronden van het onderzoek Als onderdeel van het Natura 2000-gebied Drentsche Aa wordt het natuurgebied Geelbroek (Afb. 1) opnieuw ingericht. Het laaggelegen Geelbroek is van oorsprong een nat, moerassig gebied en vormt een van de brongebieden van de Drentsche Aa. Afbeelding 1 Verveend broekbos in het natuurgebied Geelbroek. Voor het gebied Geelbroek is door Dienst Landelijk Gebied regio Noord (DLG) een inrichtingsplan gemaakt. Volgens dit plan wordt dit brongebied van de Drentsche Aa ingericht als natuurgebied. Bij de inrichting als natuurgebied wordt de waterhuishoudkundige inrichting van het gebied aangepast. De plannen bestaan voornamelijk uit het nemen van vernattingsmaatregelen, zoals het laten dempen en dichtgroeien van sloten, waardoor de afvoer wordt vertraagd en er meer water in het gebied wordt vastgehouden. De afvoer van het overtollige water vindt grotendeels via de Ruimsloot (Afb. 2) plaats. Terminologie Onder stijghoogte wordt verstaan: de potentiaal van het water, uitgedrukt als energiehoogte-equivalent (m). Bij het gebruik van de stijghoogte dient een referentieniveau gekozen te worden en worden andere deelpotentialen vaak verwaarloosd. Een schijnspiegel is de grondwaterspiegel van een grondwaterlichaam, gelegen op een slecht doorlatende laag waaronder een onverzadigde zone voorkomt; op nog grotere diepte bevindt zich een volgende grondwaterspiegel die via het grondwater in verbinding kan staan met het grotere (regionale) grondwaterlichaam. Onder storende lagen wordt verstaan: lagen in het bodemprofiel die een dominante en/of sturende invloed hebben op de hoogte en fluctuatie van de freatische grondwaterstand, zoals lössleem en keileem. Alterra-rapport 2654 11

Afbeelding 2 De Ruimsloot in het noordoostelijk deel van het onderzoeksgebied. Om de geohydrologische effecten van de vernattingsmaatregelen op de omgeving in te schatten, zijn met het MIPWA-model door de Grontmij berekeningen uitgevoerd (schaal 1 : 50.000) (Schunselaar et al., 2010). De uitgangspunten voor de modelberekening zijn uitvoerig besproken in het hydrologenoverleg van voorjaar 2013. Dit heeft geleid tot enkele aanpassingen m.b.t. de modelinvoer, waarna nieuwe berekeningen zijn uitgevoerd. Deze berekeningen vormen de basis voor het zogenaamde potentiële invloedgebied; dit is het gebied waar de invloed van een verhoging van de stijghoogte onder de keileem meer dan 5 cm bedraagt (Schunselaar et al., 2013). Om de uitgangssituatie vast te leggen en om inzicht te krijgen in de werkelijk optredende effecten van de voorgestelde maatregelen, is afgesproken dat naast een gebiedsdekkende bodem- en Gt-kartering (schaal 1 : 10.000) van de huidige situatie (referentiesituatie, fase 1), ook een aantal raaien over het gebied wordt gelegd om de freatische grondwaterstand en de stijghoogte onder de keileem/lössleem ten minste de komende vijf jaar te volgen. De gebiedsdekkende kartering is reeds uitgevoerd en de resultaten hiervan zijn in de vorm van een rapport met kaarten in december 2014 aan de opdrachtgever afgeleverd (Vroon en Kiestra, 2014). 1.2 Doel Doel van het onderzoek is het opzetten van een grondwaterstandsmeetnet. Met dit meetnet wordt de invloed van maatregelen op de waterhuishouding in het onderzoeksgebied ten minste de komende vijf jaar gemonitord. Mochten de effecten in de tussenliggende tijd groter zijn dan verwacht, zullen er aanvullende maatregelen worden getroffen. Verder zal de informatie worden gebruikt bij de gebiedsdekkende Gt-kartering, die over vijf jaar zal worden uitgevoerd. Hetzelfde gebied zal dan nogmaals op dezelfde wijze als bij fase 1 worden gekarteerd om na te gaan of de genomen compenserende maatregelen, die zijn doorgevoerd om de berekende verhoging van de freatische grondwaterstand in het landbouwgebied te ondervangen, succesvol zijn geweest. 1.3 Werkwijze De profielopbouw in het gebied Geelbroek bestaat vanaf maaiveld globaal uit een dun pakket zandige afzettingen, vervolgens een storende laag, vooral bestaande uit keileem en daaronder een watervoerend pakket bestaande uit zandige Peelo-afzettingen. 12 Alterra rapport 2654

Modelberekeningen (Schunselaar et al., 2010 en 2013) geven aan dat de invloed van de ingrepen in het natuurgebied Geelbroek, zoals dempen van greppels en sloten, voornamelijk doorwerken naar de omgeving via het diepere watervoerend pakket. De mate van invloed in het aangrenzende landbouwgebied wordt vooral bepaald door de weerstand (c) van de keileem en het doorlaatvermogen (kd) van het onderliggende watervoerende pakket. Het neerslagoverschot wordt geheel of gedeeltelijk afgevoerd door het aanwezige oppervlaktewaterstelsel. De invloed van het oppervlaktewaterstelsel bepaalt tevens de doorwerking van de waterhuishoudkundige ingrepen. Door het plaatsen van een aantal dwarsraaien met peilbuizen over het potentiële invloedsgebied kan worden nagegaan of de voorgenomen vernattingsmaatregelen effect hebben op het hydrologisch systeem. Verder wordt inzicht verkregen in de werking van het hydrologisch systeem. De potentiële omvang van het invloedsgebied is vastgesteld aan de hand van modelberekeningen. Met het MIPWA-model is het beeld van de verhoging van de stijghoogte/freatische grondwaterstand onder en boven de keileem vastgesteld. De berekende 5 cm-lijn van de verhoging van de stijghoogte onder de keileem vormt de begrenzing van het gebied. Dit is het maximale gebied waar invloed op de freatische grondwaterstand mogelijk is volgens de modelberekeningen (Afb. 3). Afbeelding 3 Berekende 5 cm-lijn van de verhoging van de stijghoogte onder de keileem met begrenzing Geelbroek (bron Grontmij). Als onderdeel van de bodemkundig-hydrologische kartering is het bestaande peilbuizennetwerk, dat door Grontmij is gebruikt in het modelonderzoek, beoordeeld. Hierbij gaat het erom of de freatische grondwaterstanden in de bestaande buizen gebruikt kunnen worden voor de onderbouwing van de GHG- en GLG-veldschattingen en voor opname van deze buizen, indien relevant, in de raaien. Dit onderzoek is in oktober 2013 uitgevoerd (Vroon en Kiestra, 2014). Tijdens dit onderzoek is van elke geselecteerde buislocatie ook een bodemkundige profielbeschrijving gemaakt. Verder is tijdens dit onderzoek ook beoordeeld welke buizen de freatische grondwaterstand al dan niet correct weergeven. Alterra-rapport 2654 13

Hierbij is voorgesteld om deze buislocaties te voorzien van een of meerdere extra filters met een filterstelling die zijn afgestemd op het voorkomen van storende lagen in het bodemprofiel. Door de freatische grondwaterstanden in beide filters enige tijd (enkele maanden) te volgen, kan worden afgeleid of de historische meetreeks alsnog geschikt is. De buizen die als geschikt worden beoordeeld, kunnen worden meegenomen in het monitoringprogramma ten behoeve van de onderbouwing van de GxG-schattingen tijdens het gebiedsdekkend bodemkundig/hydrologisch onderzoek en, indien relevant, opgenomen worden in de te kiezen raaien. De beoordeling of de historische meetreeksen al dan niet geschikt zijn, valt buiten het kader van dit onderzoek en zal worden ondergebracht als onderdeel in het drainageadvies (fase 3-onderzoek). Van de buislocaties B12D1887 en B12D1888 (Afb. 4) is wel een profielbeschrijving gemaakt, maar omdat deze buislocaties niet in het fase 1-onderzoek (Vroon en Kiestra, 2014) zijn gebruikt en in eerste instantie ook niet in het onderhavige onderzoek gebruikt zouden gaan worden, is er geen beoordeling gegeven ten aanzien van de filterstelling in relatie tot het voorkomen van storende lagen in het bodemprofiel. Op deze locaties zijn dus in het kader van dit onderzoek geen extra filters bijgeplaatst. Uiteindelijk zijn deze buislocaties op advies van DLG op een later moment aan de raaien toegevoegd. Hierdoor is het mogelijk dat er een discrepantie aanwezig is tussen de freatische grondwaterstand en de stijghoogte die is gemeten in deze peilbuizen (Van de Akker et al., 2010). Dit betekent dat men op deze locaties de term freatische grondwaterstand mogelijk moet vervangen door stijghoogte. In het gebied Geelbroek liggen enkele knelpunten die speciale aandacht verdienen. Bij de keuze van de situering van de raaien is hiermee rekening gehouden. Er worden drie raaien over het gebied gelegd, rekening houdend met de bodemkundig-hydrologische variatie (bodem-/gt-kaart schaal 1 : 10.000) in het gebied, de ligging van geschikte bestaande buizen en de gebiedsknelpunten. De diameter van het potentiële invloedsgebied bedraagt ca. 3000 m. In totaal is op 23 locaties met een onderlinge afstand van ca. 400-500 meter langs 3 raaien een peilbuislocatie gepland. Omdat gebruik kan worden gemaakt van 10 bestaande buislocaties in het raaienonderzoek (de buislocaties GB009 en GB003 zijn wel beoordeeld en beschreven, maar niet in het raaien onderzoek betrokken), zijn in de raaien slechts 13 nieuwe locaties opgenomen. De ligging van de raaien is voorgelegd aan de opdrachtgever. Vervolgens zijn binnen de raaien, rekening houdend met het bestaande meetnet, locaties geselecteerd, eventueel in overleg met de grondgebruiker, voor het plaatsen van de 13 nieuwe peilbuislocaties. Op elke nieuwe buislocatie (de bestaande 10 locaties zijn al beoordeeld en beschreven in oktober 2013) is met behulp van een Edelmanboor de profielopbouw tot aan het GLG-niveau (indien mogelijk of anders tot zover mogelijk), of tot maximaal ca. 4 m mv. beschreven. Verder is het huidige freatische grondwaterstandsverloop (GHG en GLG) geschat op basis van hydromorfe kenmerken, vegetatie, lokale ont- en afwateringssituatie en de in de boorgaten en in stambuizen gemeten freatische grondwaterstanden. Verder wordt het huidige freatische grondwaterstandsverloop (GHG en GLG) daar waar nodig geschat op basis van hydromorfe kenmerken, vegetatie, lokale ont- en afwateringssituatie en de in de boorgaten en in stambuizen gemeten freatische grondwaterstanden. Voor elke locatie wordt een voorstel gedaan voor de plaatsing van 2 of meerdere peilbuizen. Op elke locatie worden minimaal 2 filters geplaatst: 1 filter boven de keileem en 1 filter onder de keileem. In bepaalde gevallen zal een extra filter worden geplaatst, bv. als de keileem uit meerdere lagen bestaat. Alterra doet een voorstel voor de filterstelling in relatie tot de opbouw van het bodemprofiel. Nadat de boorlocatie door de bodemkundige is vastgelegd en het bodemprofiel bodemkundig is beschreven, blijven ter plaatse 2 open boorgaten (een diep boorgat en een boorgat tot de keileem) liggen om rond de 14e en 28e alvast (maximaal vier) metingen van de grondwaterstand/stijghoogte te kunnen uitvoeren, totdat het definitieve meetpunt is ingericht. De stijghoogte die wordt gemeten in het diepste boorgat kan in natte situaties worden beïnvloed door instroom vanuit de la(a)g(en) boven en/of tussen de keileem, omdat deze niet is afgewerkt met betonietklei. Deze gemeten stijghoogte heeft in natte situaties dan ook alleen een indicatief karakter. De coördinaten van de geselecteerde buislocaties zullen met behulp van een GPS worden vastgelegd. De uiteindelijke inrichting van het grondwaterstandsmeetpunt wordt door een externe partij uitgevoerd. Alterra heeft hiervoor in overleg met opdrachtgever en Provincie een protocol opgesteld (Bijlage 1) met betrekking tot de wijze waarop de boringen worden uitgevoerd. 14 Alterra rapport 2654

De raaien kruisen meer dan 70 verschillende waterlopen. Om het niveau van de oppervlaktewaterstand in de raaien mee te nemen, is bij elke peilbuislocatie in de dichtstbij gelegen watergang op één locatie de coördinaten met GPS vastgelegd en zijn de oppervlaktewaterstand en de diepte van de slootbodem met een waterpas ingemeten. Nadat het meetnet volledig is ingericht, zijn op een relatief nat en droog moment zijn de oppervlaktewaterstanden in het veld gemeten. Van iedere raai is een dwarsdoorsnede rond het GHG- en het GLG-moment gemaakt, waarin per boorlocatie de maaiveldhoogte (t.o.v. NAP), de begindiepte van de keileem en dikte van het keileempakket, oppervlaktewaterstand en de grondwaterstand en stijghoogte zijn weergegeven. Beide dwarsdoorsneden zullen worden gemaakt voor de huidige hydrologische situatie. Voor de maaiveldhoogte in de raai zal gebruik worden gemaakt van de maaiveldhoogtes die door waterpassing zijn verkregen of indien deze nog niet bekend zijn, zal gebruik worden gemaakt van het AHN (5 m grid). De profielopbouw van de bodem zal van iedere boring in de vorm van een bodemkundig/bodemfysisch geschematiseerde doorsnede in een aparte tabel worden weergeven. Het uiteindelijke boorpuntenbestand zal in de vorm van een digitaal bestand worden afgeleverd. Verder zal de informatie op een aantal buislocaties in combinatie met de opgevraagde neerslag- (neerslagstation 323 Laaghalen) en verdampingsgegevens (meteostation 161 Eelde) worden gebruikt om te bepalen of de in het gebied aanwezige storende lagen (veelal keileem en lössleem) al dan niet doorlatend zijn aan de hand van het eventueel optreden van stijghoogteverschillen of schijnspiegels in de ondiepe ondergrond in perioden met een neerslagoverschot. In de peilbuizen worden door een andere opdrachtnemer en door een medewerker van de provincie drukopnemers geplaatst om het verloop van de grondwaterstand/stijghoogte te kunnen volgen. Om te voorkomen dat bij het defect raken van de apparatuur hiaten in de meetreeks ontstaan, zal door de provincie eenmaal in de vier maanden handmatig een opname van de grondwaterstanden/stijghoogten in de raai worden uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek worden ten slotte vastgelegd in een rapport en in een digitaal bestand (cd-rom en USB-stick (deze laatste wordt alleen aan opdrachtgever verstrekt)). Alterra-rapport 2654 15

2 Methode 2.1 Het peilbuizenmeetnet 2.1.1 Bodemkundige gegevens In de periode oktober 2013 t/m juni 2014 zijn langs of in de nabijheid van 3 raaien 25 grondboringen (Afb. 4) verricht en peilbuizen (Royal HaskoningDHV) geplaatst vanaf een diepte net boven de keileem tot maximaal ca. 6.50 m mv. Afbeelding 4 Ligging van de raaien en buislocaties met het aantal filters in Geelbroek. De filterstelling van de peilbuizen is afgestemd op de aanwezigheid van storende lagen in het fluctuatietraject van het freatisch grondwater. Hierdoor komen er op alle locaties (behalve op buislocatie B12D0384) 2, 3 of 4 filters voor (Afb. 4 en 5 en Bijlage 2). Omdat in het gebied veel keileem/lössleem voorkomt, is de filterdiepte erg bepalend voor de freatische grondwaterstand. Filters net in of boven de keileem/lössleem geven in de winterperiode 16 Alterra rapport 2654

aanmerkelijk hogere freatische grondwaterstanden dan wanneer de grondwaterstand wordt gemeten in een peilbuis waarbij het filter door de keileem/lössleem is geplaatst (Van den Akker et al., 2010). Dit is op een aantal momenten in de tijd gecontroleerd door de gemeten grondwaterstanden in de ondiepe filters te vergelijken met de freatische grondwaterstanden in ondiepe boorgaten, die hoogstens op maximaal ca. 50 cm afstand naast de ondiepe filters zijn gelegen. Soms staat het filter wel in de keileem, maar is het filter te ondiep geplaatst en valt de buis in de zomerperiode droog. Bij sommige bestaande buislocaties zijn daarom in juli 2014 één of twee peilbuizen bijgeplaatst (Bijlage 1 en 2). De onderlinge afstand tussen de peilbuislocaties bedraagt gemiddeld ca. 500 m. Verder zijn bij de peilbuislocaties ook de bodemprofielen beschreven en geregistreerd met een veldcomputer (Motion). In de profielbeschrijving is ondermeer vastgelegd: de subgroep van de bodemclassificatie (De Bakker en Schelling, 1989) op basis van dikte, aard en opeenvolging van de verschillende horizonten; de bewortelbare diepte, effectieve wortelzone (gras) en eventueel ook de verwerkingsdiepte; het organische stofgehalte, het lutumgehalte, het leemgehalte en de mediaan (M50) van de zandfractie van de onderscheiden lagen; geologische informatie; het voorkomen van afwijkende materiaalsoorten, zoals grof zand, moerig materiaal en keileem. Alterra heeft tot een diepte van maximaal 4 m mv een bodemkundige profielbeschrijving gemaakt. Door Royal HaskoningDHV zijn op sommige boorlocaties filters geplaatst tot een diepte van ca. 6,50 mv (Afb. 5) en daarbij is het bodemprofiel volgens de NEN-normering beschreven vanaf de diepte waar Alterra haar boorbeschrijving heeft beëindigd tot aan de onderkant van het diepst geplaatste filter. Afbeelding 5 Buislocatie GB021 ten zuidenoosten van Geelbroek met drie door Royal HaskoningDHV geplaatste peilbuizen (foto Royal HaskoningDHV). Indien nodig is de bodemkundige informatie van Alterra aangevuld met informatie die Royal HaskoningDHV op de boorlocaties heeft gemaakt. Alterra heeft deze informatie vervolgens in de kolom opmerkingen van de boorbeschrijvingen aangegeven met de zin vanaf 300 Royalhask. Dit betekent Alterra-rapport 2654 17

dat informatie van Royal HaskoningDHV vanaf een diepte van 300 cm mv is vertaald naar een bodemkundige profielbeschrijving en daarna is opgenomen in de bodemkundige profielbeschrijving van Alterra. Meestal is het niet mogelijk om de NEN-normering om te zetten in een bodemkundige profielbeschrijving, omdat de boorbeschrijving volgens de NEN-normering te summier is. Dit geldt ook voor de boorbeschrijvingen die in 2009 door Royal HaskoningDHV zijn gemaakt op een aantal buislocaties in het ruilverkavelingsgebied Laaghalen (Dienst Landelijk Gebied, 2009). Voor de boorbeschrijvingen van de buislocaties B12D1887, B12D1888, B12D1889, die in het kader van het meetnet verdroging onder beheer van de provincie Drenthe vallen, is in het DINO-archief weinig bruikbare bodemkundige informatie aanwezig. Alterra heeft, indien relevant, alleen gebruikgemaakt van de informatie over de diepte en dikte van het keileempakket. Van buislocatie B12D0384 hebben we geen bruikbare profielbeschrijvingen kunnen vinden. Dit betekent dat we voor de bodemopbouw alleen informatie hebben van de profielbeschrijving die Alterra in 2013 heeft gemaakt. In de file TerraIndex Boorprofielen op de cd-rom en USB-stick staan de profielen volgens de NEN-normering weergegeven, zoals Royal HaskoningDHV die in 2014 heeft beschreven. Het boorregister is opgeslagen in het archief van Alterra en is in digitale vorm alleen beschikbaar voor de opdrachtgever. 2.1.2 Hydrologische gegevens Het jaarlijks wisselende verloop van de freatische grondwaterstand op een bepaalde plaats is te herleiden tot een regimecurve. De top en het dal van de grondwaterregimecurve geven het niveau aan tot waar de freatische grondwaterstand gemiddeld in de winter stijgt (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand, GHG) en in de zomer daalt (Gemiddeld Laagste Grondwaterstand, GLG) (Stol, 1960, Knibbe en Marsman, 1961, Van Heesen en Westerveld, 1966 en Van Heesen, 1971). De GHG en GLG worden berekend door het middelen van respectievelijk de drie hoogst gemeten freatische grondwaterstanden (HG3) en de drie laagst gemeten freatische grondwaterstanden (LG3) in een hydrologisch jaar (1 april t/m 31 maart). Dit is proefondervindelijk vastgesteld door Knibbe en Marsman (1961) en Van de Sluijs en Van Egmond (1976). Om de GHG en GLG te berekenen, worden respectievelijk de HG3 en de LG3 over minimaal 8 aaneengesloten hydrologische jaren gemiddeld (voor waterwingebieden wordt indien mogelijk uitgegaan van een periode van 10 jaar (Vroon et al., 2008, 2010 en 2012, Ritzema et al., 2012)). Er wordt hierbij uitgegaan van twee metingen per maand op of omstreeks de 14e en de 28e. Voor het onderbouwen van de GHG- en GLG schattingen in het veld zijn berekende GHG s en GLG s van de geselecteerde peilbuizen noodzakelijk. Op basis van het fase 1-onderzoek (Vroon en Kiestra, 2014) voldoet alleen buis B12D0384 ruim aan het criterium van 10 jaar. Voor deze buis is over een periode van 22 jaar (1991-2013) een GHG en GLG berekend van respectievelijk 32 en 146 cm mv. De periode waarin men in de overige acht geselecteerde peilbuizen (B12D1888, GB003, GB004, GB006, GB007, GB008, GB009 en GB011) freatische grondwaterstanden heeft gemeten, is echter te kort om GXG s te kunnen berekenen. Er zijn vanaf ca. 2010 wel hoogfrequente metingen (1 keer per dag) aanwezig, zodat de GXG s (schattingen) zijn berekend met behulp van regressieanalyse (Vroon en Kiestra, 2014). De waarden die men voor de GHG en de GLG vindt, kunnen van plaats tot plaats variëren. Daarom heeft men een klassenindeling samengesteld, die op basis van de GHG en GLG is ontworpen (ten Cate et al., 1995 en Brouwer et al., 1996). Elk van deze klassen, de zogenaamde grondwatertrappen (Gt), is door een GHG- en/of GLG-traject gedefinieerd. Grondwatertrappen geven de gemiddelde fluctuatie van het grondwater weer. Ze zijn aangegeven met Romeinse cijfers en een (of meerdere) lettertoevoeging(en) (Tabel 1). 18 Alterra rapport 2654

Tabel 1 Trajectgegevens voor de Gt. Gt* GHG traject in cm - mv. GLG traject in cm - mv. Ia < 25 cm < 50 IIa < 25 cm 50 80 IIb 25 40 50 80 IIc 40 80 50 80 IIIa < 25 80 120 IIIb 25 40 80 120 IVu 40 80 80 120 IVc 80 120 80 120 Vao < 25 120 180 Vad < 25 > 180 Vbo 25 40 120 180 Vbd 25 40 > 180 VIo 40 80 120 180 VId 40 80 > 180 VIIo 80 140 120 180 VIId 80 140 > 180 VIIIo > 140 120 180 VIIId > 140 > 180 Voor het vaststellen van de huidige hydrologische situatie wordt de GLG (doorgaans in de nabijheid van de permanent gereduceerde zone: de Cr-horizont) als leidraad genomen. Vanaf dit niveau is het profiel volledig gereduceerd en heeft het materiaal een blauwgrijze kleur. De kleurintensiteit op dit niveau is echter sterk afhankelijk van de hoeveelheid en de aard van het ijzer in de grond. Ontijzerde of ijzerarme gronden, zoals humuspodzolgronden, vertonen veel minder duidelijke kleurverschillen dan ijzerhoudende gronden. Het is daarom niet eenvoudig een GLG-niveau in ijzerarme profielen vast te stellen. Dit geldt bij een ongewijzigde hydrologische situatie, maar des te meer bij een wijziging in het grondwaterregime. Bovendien is het niet altijd duidelijk of de waargenomen kenmerken samenhangen met een GLG-niveau. Alleen freatische grondwaterstandmetingen kunnen hierin meer duidelijkheid geven. De schatting van het GHG-niveau is ook gebaseerd op hydromorfe kenmerken, meestal bestaande uit roestvlekken en kleurintensiteit, afhankelijk van de fluctuatie van het grondwater. Bij de interpretatie van deze kenmerken wordt ook gelet op de textuur van het profiel (dit geldt ook voor de GLG). Bij een bepaalde GHG zullen in sterk of zeer sterk lemige, zeer fijnzandige gronden de hydromorfe kenmerken als gevolg van een dikke, vol capillaire zone hoger in het bodemprofiel voorkomen dan bij zwak lemige of leemarme matig fijnzandige gronden. Dit heeft tot gevolg dat de eerstgenoemde gronden, uit het oogpunt van de landbouw (vochtleverend vermogen, draagkracht etc.), natter zijn dan de minder lemige of grofzandige of matig fijnzandige profielen. Om de geschatte GHG- en GLG-waarden zo goed mogelijk te onderbouwen, zijn in de boorgaten, na ca. één of meer dagen insteltijd, de freatische grondwaterstanden gemeten. De gemeten freatische grondwaterstanden zijn van een datum voorzien en staan bij de profielbeschrijvingen of zijn in een apart bestand vastgelegd. De standen zijn met betrekking tot het GHG- en GLG-niveau getoetst aan langjarige gegevens van freatische grondwaterstandsbuis B12D0384 (stambuis) en met de geschatte GXG s (regressieanalyse) van de freatische grondwaterstandsbuizen B12D1888, GB003, GB004, GB006, GB007, GB008, GB009 en GB011 (Vroon en Kiestra, 2014). Tijdens het bodemgeografisch onderzoek is het huidige GHG- en GLG-niveau op alle nieuwe en een aantal bestaande boorlocaties geschat en samen met de Gt-klasse in een profielbeschrijving vastgelegd. Alterra-rapport 2654 19

2.1.3 Weerstand van de keileem In de omgeving van de peilbuislocatie zijn 3 potentialen van belang, nl.: Grondwaterstand freatisch pakket Stijghoogte onder de keileem Oppervlaktewaterstand In de droge situatie staan de filters boven de keileem meestal droog, terwijl in de natte situatie deze filters wel water bevatten. In een natte situatie is de diepe stijghoogte onder de keileem hoger, lager of gelijk aan de freatische grondwaterstand; dit duidt respectievelijk op kwel, wegzijging of intermediair. Het neerslagoverschot van het perceel wordt via twee transportroutes (Afb. 6) afgevoerd, nl.: via q 1, drainage naar de sloot; via q 2, kwel/wegzijging uit/naar een dieper watervoerend pakket onder de leemlaag. Voor het freatisch pakket kan een waterbalans worden opgezet. Neerslagoverschot = Drainage + Wegzijging + Bergingsverandering N E = q + q2 r h + B = h h + c h freat oppw freat diep 1 + B (1) cdrainage leemlaag Hierin is: N = neerslag (m) E r ΔB h freat h oppw h diep c drainage c leemlaag = referentiegewasverdamping (m) = bergingsverandering freatisch pakket door verandering freatische grondwaterstand (m) = freatische grondwaterstand m. t.o.v. NAP = oppervlaktewaterstand m. t.o.v. NAP = diepe stijghoogte m. t.o.v. NAP = drainageweerstand in d = weerstand keileem in d 12.0 11.5 Hoogte t.o.v. NAP (m) 11.0 10.5 10.0 9.5 9.0 8.5 q 1 q 2 Leemlaag 8.0-20 0 20 40 60 80 100 120 140 160 Afstand tot insteek talud (m) maaiv_ref maaiv_buf bovenkant leemlaag Onderkant leemlaag Afbeelding 6 Afvoerroutes van het neerslagoverschot. 20 Alterra rapport 2654

Drainage Alle sloten liggen in het freatisch pakket of snijden de top van het keileempakket aan. De drainage kan worden berekend met: q h h freat oppw 1 = (2) cdrainage De onbekende is de drainageweerstand c drainage. De drainageweerstand is opgebouwd uit meerdere deelweerstanden, nl. verticale weerstand (ingeval van een deklaag boven het eerste watervoerende pakket), horizontale weerstand, radiale weerstand (in de omgeving van de sloot) en intreeweerstand (op de bodem van de sloot) (Ernst, 1983 en Massop en Van der Gaast, 2006). De verticale weerstand ontbreekt veelal. Gezien de geringe dikte van het freatisch pakket en de aanwezigheid van keileem, heeft de horizontale weerstand naar verwachting een groot aandeel in de drainageweerstand. De radiale weerstand wordt gering verondersteld. Daarnaast kan er nog sprake zijn van intreeweerstand. Indien aangenomen wordt dat vooral de horizontale weerstand van belang is, dan is de drainageweerstand met behulp van de formule (formules 3 en 4) van Ernst (Ernst, 1983) te bepalen: c L 4k D + L + 2 2 2 dran = LΩ Lc i k D k D 1 tanh k D L 8( + ) 4λ + 1 1 2 2 1 1 1 k D c 1 1 1 + k 2 D 1 D c 2 1 1 = 2 λ Hierin is: k 1 D 1 = doorlaatvermogen watervoerende laag boven de leemlaag in m 2 /d k 2 D 2 = doorlaatvermogen watervoerende laag onder de leemlaag in m 2 /d c 1 L Ω c i λ = de weerstand van de leemlaag in d = de slootafstand in m = de radiale weerstand in d/m = intreeweerstand in d/m = spreidingslengte in m (3) (4) Wegzijging Op basis van het stijghoogteverschil kan een inschatting worden gemaakt van de verticale weerstand (c-waarde) en verticale verzadigde doorlatendheid (k v -waarde) van de keileem (Van der Gaast en Kiestra, 2008). De gegevens die hiervoor noodzakelijk zijn: het verschil in stijghoogte over de weerstandsbiedende laag (keileem) en de waterflux over deze laag (formule 5). Indien de weerstand van de weerstandsbiedende laag bekend is, kan de gemiddelde verticale verzadigde doorlatendheid van het materiaal eenvoudigweg worden berekend door de laagdikte te delen door de berekende weerstandswaarde (formule 6). q h h freat diep 2 = (5) cleemlaag Dleemlaag k v = (6) c leemlaag Waarin: c leemlaag q 2 k v D leemlaag = weerstand van de weerstandsbiedende laag (dagen) = verticale flux door de weerstandsbiedende laag (m/dag) = verticale verzadigde doorlatendheid van het materiaal (m/dag) = dikte van de weerstandsbiedende laag (m) Bergingsverandering Om de bergingsveranderingen te kunnen schatten, dient naast de freatische grondwaterstand ook de bergingsfactor bekend te zijn. Als freatische grondwaterstandsveranderingen worden gerelateerd aan Alterra-rapport 2654 21

het neerslagoverschot, dan kan hieruit een bergingsfactor worden afgeleid. Voor peilbuislocaties waarvoor freatische grondwaterstandsreeksen met dagelijkse waarnemingen beschikbaar zijn, kan de berging uit freatische grondwaterstandsveranderingen worden afgeleid. Stromingssituaties Voor de analyse beschikken we enkel over freatische grondwaterstanden boven de keileem, stijghoogten onder en soms tussen de keileem/lössleem en voor twee momenten (rond het GHG- en GLG-moment) opnamen van enkele oppervlaktewaterstanden. Hierbij kunnen globaal 2 stromingssituaties worden onderscheiden. In een situatie waarbij de freatische grondwaterstand hoger is dan de stijghoogte onder de keileem hebben we te maken met een wegzijgingsituatie (Afb. 7). Keileem Afbeelding 7 ondergrond. Drainerende werking van sloten op de aangrenzende percelen en wegzijging naar de Nabij de sloot wordt water gedraineerd door de sloot, op zekere afstand van de sloot zal het neerslagoverschot wegzijgen door de keileem naar het diepere watervoerende pakket. Door in dit traject de verticale flux te relateren aan het stijghoogteverschil, kan de weerstand van de keileem worden bepaald/geschat. In een situatie waarbij de freatische grondwaterstand lager is dan de stijghoogte onder de keileem hebben we te maken met een kwelsituatie (Afb. 8). Keileem Afbeelding 8 ondergrond. Drainerende werking van sloten op de aangrenzende percelen en kwel vanuit de In deze situatie ontvangt de sloot zowel drainagewater als kwel. De grootte van de kwel is onbekend, dit betekent dat voor deze situatie de weerstand van de keileem niet kan worden bepaald/geschat. De eerste methode om keileemweerstand te bepalen, is door eerst de wegzijgingsflux te bepalen via het opstellen van een waterbalans van het freatisch pakket ter plaatse van de peilbuis. Hierbij wordt gebruikgemaakt van het uitzakkingsverloop van de freatische grondwaterstand boven de weerstandbiedende laag (Van der Gaast, 2008 en Hoogland et al., 2010). Voor de situaties waarbij alleen sprake is van verticale stroming geldt: 22 Alterra rapport 2654

B = N E r W (7) Hierin is: ΔB = verandering van de berging in mm/d N = neerslag in mm/d E r W = referentiegewasverdamping in mm/d = wegzijging in mm/d De neerslag en de gewasverdamping bepalen het neerslagoverschot, de gegevens voor de berekening kunnen worden ontleend aan het KNMI. De verandering van de berging kan worden afgeleid uit veranderingen van de freatische grondwaterstand. Om de hoeveelheid water te bepalen die geborgen wordt bij een stijgende grondwaterstand dan wel vrijkomt bij een dalende grondwaterstand, is de bergingscoëfficiënt 1 van de bodem van belang. De bergingscoëfficiënt geeft het percentage van het bodemvolume dat beschikbaar is om water op te slaan tot verzadiging. De bergingscoëfficiënt kan het best worden bepaald uit de stijging van een grondwaterstand na een regenbui. Deze wordt uiteindelijk verkregen door het totale neerslagoverschot in deze periode te delen door de grondwaterstandverandering (formule 8). N E = G G r b (8) t t 1 Hierin is: b = bergingscoëfficiënt (-) G t = freatische grondwaterstand (m) op tijdstip t Bij deze berekening wordt geen rekening gehouden met de wegzijgingsflux. Als de bergingscoëfficiënt bekend is, kan uit het uitzakkingsverloop van de freatische grondwaterstand de wegzijging worden geschat. Om de fout in bergingscoëfficiënt te corrigeren, kan via een iteratief proces een betere schatting van de bergingscoëfficiënt en wegzijgingsflux worden gemaakt. Uit de berekende wegzijgingsflux en het potentiaalverschil over de keileem kan vervolgens de keileemweerstand worden berekend (formule 5). Een tweede methode om de weerstand van o.a. keileem te bepalen, is door gebruik te maken van de beschrijving van het boorprofiel (Vroon en Kiestra, 2014). Bij deze methode worden bodemhorizonten eerst vertaald naar bodemfysische eenheden volgens de Staringreeks (Wösten et al., 1987, 1994 en 2001). Vervolgens zijn deze bouwstenen fysisch geparametriseerd naar doorgemeten bodemfysische monsters (K-h en θ-h) in de Priapus-database (Verzandvoort et al., 2010). Uit combinatie van de dikte van de onderscheiden lagen (o.a. keileem) en de bijbehorende k sat -waarden is de weerstand geschat (formule 6 en Bijlage 4). 2.2 Dwarsdoorsneden In het onderzoeksgebied liggen drie raaien (Afb. 4, raaien A-A1, B-B1 en C-C1) met respectievelijk een lengte van ca. 4,1, 4,4, en 2,7 km. Het middelpunt van de raaien ligt in het centrum van het natuurgebied Geelbroek (Afb. 4, kruising van de raaien). Langs elke raai zijn op een afstand van gemiddeld 500 m in het totaal 23 grondboringen gedaan en profielbeschrijvingen gemaakt. De profielen zijn om technische redenen afzonderlijk gepresenteerd in aanhangsel 4 en niet in combinatie met de dwarsdoorsneden van de maaiveldhoogte en de freatische grondwaterstand. De boorlocaties, waar de freatische grondwaterstandsbuizen zijn geplaatst, zijn in het veld met een GPS vastgelegd. 1 Bergingscoëfficiënt of bergingsfactor is gedefinieerd als het quotiënt van de verandering in de specifieke berging en de bijbehorende verandering van de stijghoogte dan wel grondwaterstand. Specifieke berging is berging boven een nader aan te geven referentievlak per eenheid van horizontaal oppervlak. Alterra-rapport 2654 23

Naast een bodemkundige profielbeschrijving van de bodemprofielen zijn van iedere raai ook twee dwarsdoorsneden (rond het GHG- en GLG-moment) van de maaiveldhoogte, de begindiepte van de keileem en dikte van het keileem-/lössleempakket indien relevant de begindiepte en dikte van de eventuele aanwezigheid van een ingesloten keizandlaag, oppervlaktewaterstand, slootdieptes en de freatische grondwaterstand t.o.v. NAP gemaakt. Om van iedere raai een dwarsdoorsnede te kunnen maken, moeten de boringen bij voorkeur in een rechte lijn liggen. Soms is dat niet mogelijk, omdat er is besloten voor het opnemen van bestaande buislocaties in de raai, zoals GB004, GB008 en GB012 (Afb. 4 en 9). Ook hebben we geen peilbuisbuizen geplaatst in de buurt van watergangen of greppels, omdat deze watergangen invloed kunnen hebben op de freatische grondwaterstand in de peilbuizen. Afbeelding 9 Ligging van buislocatie GB012 (3 filters) in raai B-B1 ten westen van Geelbroek (foto Royal HaskoningDHV). Voor het maken van een dwarsdoorsnede van de freatische grondwaterstand is het ook van belang dat de freatische grondwaterstanden in de peilbuizen op één moment worden gemeten. Voor het maken van de dwarsdoorsneden is een relatief nat (rond GHG-moment) en een droog moment (rond GLGmoment) tijdens het onderzoek gekozen. De informatie over de hoogte van het maaiveld t.o.v. NAP voor het maken van de dwarsdoorsneden is voor de nieuwe buislocaties afkomstig van Royal HaskoningDHV, die in opdracht van DLG de hoogte van de peilbuizen t.o.v. NAP heeft ingemeten. De informatie over de hoogte van de reeds bestaande peilbuizen is afkomstig van de provincie Drenthe en het waterschap Hunze en Aa s. De hoogte van de slootbodem, de stand van het oppervlaktewater en het bijbehorende maaiveld nabij een groot aantal buislocaties zijn door Alterra gewaterpast, waarbij gebruik is gemaakt van de NAP-hoogtegegevens van de buislocaties. Via een GIS-bewerking is een koppeling gemaakt tussen de ligging van de boorlocatie en de ligging van het maaiveld t.o.v. NAP. Op deze manier is vervolgens ook de gemeten grondwaterstand in cm mv. omgezet naar een grondwaterstand t.o.v. NAP. Verder hebben we van elke raai een korte beschrijving gegeven over de aanwezigheid van storende lagen in het fluctuatietraject van het freatische grondwater die meer of minder invloed hebben op de hoogte en fluctuatie van de freatische grondwaterstand en de doorwerking van de eventuele toekomstige verhoging van de stijghoogte vanuit het watervoerende pakket onder de keileem naar de freatische grondwaterstand. 24 Alterra rapport 2654

3 Resultaten 3.1 Neerslag en verdamping Voor de interpretatie van o.a. de tijdstijghoogtegrafieken van de gemeten freatische grondwaterstanden op de buislocaties hebben we naast de gemeten freatische grondwaterstanden, informatie van het bodemprofiel, informatie over de omgeving van de buislocaties en filterstelling ook informatie nodig over het neerslagoverschot. Het gedrag van het grondwater staat mede onder invloed van meteorologische omstandigheden, die vooral worden bepaald door neerslag (N) en gewasverdamping (E r ). Samen bepalen ze het neerslagoverschot. Het neerslagoverschot hoeft niet overeen te komen met de voeding van het grondwater, omdat er water opgenomen kan worden in de onverzadigde zone of vrij kan komen uit de onverzadigde zone (berging). Het neerslagoverschot kan worden afgeleid uit meteogegevens van het KNMI. In Laaghalen staat een regenmeter van het KNMI, voor de periode 1-6-2014 t/m 20-3-2015 is de gemeten neerslag weergegeven in Afbeelding 10. Afbeelding 10 Neerslag te Laaghalen in de periode 1-6-2014 t/m 20-2-2015. De totale neerslag over de periode 1-6-2014 t/m 20-2-2015 bedraagt voor Laaghalen 596 mm, oftewel gemiddeld 2,24 mm/d. In deze periode is op 8 dagen meer dan 15 mm neerslag gemeten. Naast neerslag is ook de referentiegewasverdamping van belang. Voor meteostation Eelde geeft het KNMI dagelijkse waarden voor de referentiegewasverdamping. Over de periode 1-6-2014 t/m 20-2-2015 bedraagt de referentiegewasverdamping 404 mm, oftewel gemiddeld 1,52 mm/d. Uit beide datareeksen is het neerslagoverschot bepaald. Het neerslagoverschot is totaal over de beschouwde periode 192 mm, oftewel gemiddeld 0,73 mm/d. Het cumulatieve neerslagoverschot is weergegeven in Afb. 11. Alterra-rapport 2654 25

Afbeelding 11 Cumulatief neerslagoverschot voor Geelbroek in de periode 1-6-2014 t/m 20-2-2015. Uit Afbeelding 11 kan worden afgeleid dat de periode 1 juni tot 8 augustus relatief droog is geweest met een cumulatief neerslagoverschot van -110,1 mm (-1,6 mm/d). Tussen 8 augustus en 20 september wordt een natte periode gevolgd door een droge periode, zodat het cumulatief neerslagoverschot vanaf 1 juni op 20 september nog -108,6 mm bedraagt. Vanaf 20 september is er een geleidelijke toename van het cumulatief neerslagoverschot naar -47,4 mm/d (1,3 mm/d) op 7 december, de hierop volgende periode tot 31 januari was relatief nat, het cumulatief neerslagoverschot neemt toe naar 193,5 mm (4,4 mm/d). Tot 20 februari blijft het cumulatief neerslagoverschot ongeveer constant. Op diverse data zijn door Alterra handmatig freatische grondwaterstanden in de filters op alle in het onderzoek betrokken buislocaties opgenomen. Op twee data, nl. 17-10-2014 en 3/4-2-2015 2, zijn naast de freatische grondwaterstanden in de filters ook de oppervlaktewaterstanden in een aantal waterlopen gemeten. De opnamedatum 17-10-2014 valt aan het eind van een droge periode en komt, volgens de berekende GHG- en GLG-waarden van de freatische grondwaterstand, in een aantal peilbuizen uit het fase 1-onderzoek (Vroon en Kiestra, 2014) bij benadering overeen met de GLG (rond het GLG-moment tot maximaal enkele decimeters erboven); de opnamedatum 3/4-2-2015 valt aan het eind van een natte periode en komt overeen met de GHG (rond het GHG-moment tot maximaal enkele decimeters erboven of eronder). 3.2 De bodemgesteldheid op de buislocaties De resultaten van de onderscheiden bodemtypen en grondwatertrappen in het onderzoeksgebied zijn opgenomen in Bijlage 4. Voor een verklaring en beschrijving van de gebruikte coderingen en begrippen wordt verwezen naar het rapport Bodemgeografisch onderzoek in landinrichtingsgebieden; bodemvorming, methoden en begrippen (Brouwer et al., 1996) en Handleiding bodemgeografisch 2 Op 3-02-2015 zijn de oppervlaktewaterstanden opgenomen, evenals de grondwaterstand en stijghoogte in de nabij gelegen peilfilters. Vanwege de daglengte en omdat enkele zandwegen nauwelijks begaanbaar waren waardoor een aantal buizen niet per auto, maar alleen te voet bereikbaar was, was het niet mogelijk alle buizen op dezelfde dag te peilen. De niet-gepeilde buizen zijn de volgende ochtend op 4-3-2013 gepeild. In de tijdstijghoogtegrafieken is de opnamedatum als 4-2-2015 opgenomen. 26 Alterra rapport 2654

onderzoek. Richtlijnen en voorschriften (Ten Cate et al., 1995). De handleidingen staan in de vorm van technische documenten 19A en 19B op cd-rom en USB-stick. In Bijlage 4 staan de bodemkundige profielen ter plekke van de buislocaties in de raaien weergegeven. Op alle buislocaties komen in het boortraject een of meer storende lagen voor in de vorm van lössleem (Afb. 12) en/of keileem (Afb. 13). Dit zijn lagen in het bodemprofiel die een dominante en/of sturende invloed hebben op de hoogte en fluctuatie van de freatische grondwaterstand. Hierdoor kan er een discrepantie zijn tussen de freatische grondwaterstand in het veld en de in de peilbuis gemeten freatische grondwaterstand (Van den Akker et al., 2010). Storende lagen komen zowel in het fluctuatietraject van het freatische grondwater voor alsook in de permanent gereduceerde zone. Deze lagen hebben in een gebied met een verhoging van de freatische grondwaterstand als gevolg van bijvoorbeeld een verhoging van de stijghoogte onder de keileem meer of minder invloed op de doorwerking van de verhoging van de stijghoogte vanuit het pakket onder de keileem naar de freatische grondwaterstand. In de winter (bv. rond het GHG-moment) zal de doorwerking bij een gelijkblijvende verhoging van de stijghoogte in het pakket onder de keileem als gevolg van meer weerstand in het doorstroomde profiel geringer zijn dan in de zomer (bijv. rond GLG-moment). Soms komen er ook andere storende lagen in het fluctuatietraject van het freatische grondwater voor, zoals meerbodem (B12D1888 en B12D1889) of beekklei (GB013). De zwaarte van de keileem varieert van zeer lichte zavel (lichte veelal zandige keileem) tot zware zavel (zware en veelal compacte keileem). De top van de keileem (hooguit enkele decimeters) is meestal gedeeltelijk verweerd en is veelal lichter (minder lutum, minder leem) dan het onderliggend materiaal. Om de invloed van de storende lagen in het bodemprofiel op de freatische grondwaterstand nader te kunnen onderzoeken en om te verifiëren of de gemeten grondwaterstand in de bestaande filters overeenkomen met de gemeten freatische grondwaterstand, zijn op zes bestaande buislocaties (GB004, GB006, GB007, GB008, GB011 en GB012) een of meerdere filters bijgeplaatst (afhankelijk van de storende lagen in het bodemprofiel). Deze buizen liggen hoogstens enkele decimeters van de reeds aanwezige buizen verwijderd. De filterstelling (filterdiepte) is hierbij afgestemd op de storende la(a)g(en) in de bodem (Bijlage 1 en 2). Afbeelding 12 Compacte lössleemlaag (punt van de boor) ondiep (ca.60 cm mv) in het bodemprofiel. Alterra-rapport 2654 27

Afbeelding 13 Keileemlaag (grijs(oranje) laag midden en links op de foto) ondiep (ca. 50 cm mv) in het bodemprofiel. Stambuislocatie Op basis van het fase 1-onderzoek (Vroon en Kiestra, 2014) blijkt dat er slechts 1 peilbuis B12D0384 (Afb. 14) overblijft met een voldoende lange continue meetreeks (22 jaar), een redelijk correcte ligging en niet te diep filter. Deze buis is aangeduid als stambuis. Voor de algemene buisinformatie van de stambuis en overige buizen, zoals ligging, buis- en filterlengte, wordt verwezen naar Bijlage 2. Verdere aanvullingen met betrekking tot de peilbuizen die Royal HaskoningDHV heeft gemaakt, staan in de files Rapportage gegevens Terra Index.pdf, Locatie met kaarten met inmeetgegevens nieuwe meetpunten Geelbroek.pdf en BD309-100-01.pdf op de cd-rom en USB-stick. Afbeelding 14 Ligging van stambuis B12D0384 (buis rechts op de foto). 28 Alterra rapport 2654

Op de stambuislocatie komt in het bodemprofiel (Afb. 15) een zeer fijn, sterk lemige veldpodzolgrond aangeduid als Hn35, net onder de heterogene bouwvoor (A/Bhe-horizont), een 10 cm dikke, zeer fijnzandige, sterk lemige kazige Bhe-horizont voor, die op 35 cm diepte overgaat in een 25 cm dikke overgangshorizont (BC-horizont) met een nog enigszins waarneembare bruine inspoelingslaag (podzol) die bestaat uit zeer fijn zwak lemig oud dekzand (GeoCode 412). Op 60 cm mv gaat deze horizont over in zeer fijn zwak lemig oud dekzand zonder de aanwezigheid van een visueel waarneembare inspoelingslaag (Ce-horizont). Op een diepte van 100 cm mv gaat dit materiaal over in matig fijn leemarm fluvioperiglaciaal (GeoCode 413) zand. Vanaf 190 cm mv begint de zandige, verspoelde keileem (GeoCode 510) tot een diepte van minimaal 220 cm mv (maximale boordiepte). Voor de verklaringen van de overige coderingen en de profielopbouw op de overige buislocaties wordt verwezen naar Bijlage 4 met bijbehorende meta-informatie en de technische documenten 19A en 19B op de cd-rom en USB-stick en wordt daarom niet nader beschouwd. Op de stambuislocatie B12D0384 komt slechts één peilbuis voor, waarvan de onderkant (175 cm mv) reikt tot net boven de keileemlaag (Afb. 15). Aangezien boven dit filter geen storende lagen van betekenis voorkomen, kunnen de gemeten grondwaterstanden worden geïnterpreteerd als de freatische grondwaterstand. De resultaten van de handmetingen van de grondwaterstand/stijghoogte die door Alterra zijn verricht in de peilbuizen, staan vermeld in de Bijlage 3 en in de vorm van tijdstijghoogtegrafieken in Bijlage 4. In het fase 1-onderzoek (Vroon en Kiestra, 2014) is voor deze stambuislocatie een GHG van 32 cm en een GLG 146 (periode 22 jaar) berekend. Op basis van de gemeten standen in Bijlage 3 blijkt dat op ten minste twee momenten tijdens de opnameperiode zowel het GHG- (33 cm op 3/4 februari 2014) als ook het GLG-moment is bereikt (147 cm mv op 30 september 2014). Alterra-rapport 2654 29

Afbeelding 15 Profielopbouw op buislocatie B12D0384. Buislocaties in gebieden met vooral wegzijging In Afbeelding 17 staat als voorbeeld de filterstelling van de peilbuizen GB008-1, GB008-2, GB008-3 en GB008-4 (Afb. 16) weergegeven. De onderlinge afstand tussen de peilfilters bedraagt maximaal enkele decimeters. Voor de overige buizensets geldt hetzelfde principe en worden daarom niet nader beschouwd. 30 Alterra rapport 2654

Afbeelding 16 Ligging van buislocatie GB008 met 4 peilbuizen. 1 buis is niet op de foto te zien, omdat deze onder een afdekplaat is begraven (foto Royal HaskoningDHV). In Afbeelding 17 zijn de filters weergegeven in de vorm van een zwarte kolom. In het bodemprofiel (een zeer fijn, zwak lemige veldpodzolgrond met keileem in de ondergrond beginnend op 50 cm mv: Hn33x5 (puntcode)) komen twee keileemlagen voor die in de afbeelding met een oranje band zijn weergegeven. De ondergrond onder de homogene bovengrond (ca. 30 cm dik), die deels bestaat uit een dunne podzol, is tot aan de eerste keileemlaag opgebouwd uit goed doorlatend, matig fijn, zwak lemig dekzand. De 40 cm dikke laag tussen de twee keileemlagen bestaat uit goed doorlatend, matig fijn, zwak lemig keizand en begint op een diepte van 125 cm mv. Op een diepte van 355 cm mv gaat de tweede keileemlaag over in zeer fijn, zwak lemig praemorenaal zand, overeenkomend met de Peelo-formatie (Bijlage 4). Filterstelling GB008-4 GB008-3 GB008-2 GB008-1 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160 170 180 190 200 210 220 230 240 250 260 270 280 290 300 400 500 600 650 700 Afbeelding 17 Diepte en lengte van de filters (zwart) 1 t/m 4 op buislocatie GB008 en de ligging en dikte van de keileemlagen (oranje) in het bodemprofiel. Alterra-rapport 2654 31

In Afbeelding 18 zijn in een tijdstijghoogtegrafiek de freatische grondwaterstanden/stijghoogten in vier peilfilters op buislocatie GB008 weergegeven die Alterra in de periode oktober 2013 tot begin februari 2015 met de hand heeft gemeten. De peilbuizen GB008-1 en GB008-3 zijn in de maand juli 2014 bijgeplaatst, waardoor de meetgegevens van deze buizen voor die datum ontbreken. In de zomerperiode staan de twee ondiepe peilfilters GB008-1 en GB008-2 vaak droog. Het stijghoogteverschil tussen de beide diepste peilfilters (GB008-3 en GB008-4) is in de zomer- en herfstperiode van 2014 gering (ca. 1 tot 3 cm). Op 28-7-2014 en 17-10-2014 is het stijghoogteverschil in peilfilter GB008-3 respectievelijk 1 en 2 cm dieper dan de stijghoogte in peilfilter GB008-4. Dit duidt op zeer geringe kwel, terwijl de overige tussenliggende data geen of een geringe wegzijging laten zien. Op 14 augustus 2014 is de stijghoogte in peilbuis GB008-3 164 cm mv. Dit betekent dat het niveau van het grondwater zich bevindt op slechts 1 cm afstand van de tweede keileemlaag (Afb. 17 en Bijlage 4). Het niveau van de freatische grondwaterstand (GB008-1) bevindt zich op dat moment op 48 cm mv net in de eerste keileemlaag. Aangezien het stijghoogteniveau in filter GB008-3 zich op slechts op 1 cm afstand van de tweede keileemlaag bevindt, hebben we vanaf dit niveau tot ten minste de onderkant van de eerste keileemlaag te maken met een onverzadigde zone tussen de freatische grondwaterstand in peilfilter GB008-1 en de stijghoogte in peilfilter GB008-3. Op dit moment hebben we te maken met een schijnspiegel. Het filter van peilbuis GB008-2 is ten aanzien van de aanwezigheid van de storende lagen in het profiel niet correct geplaatst. De onderkant van dit filter is volledig door de eerste keileemlaag geplaatst tot ca. 1 decimeter in het goed doorlatende keizand. Het filter zou op basis van de filterstelling droog moeten staan, echter op 14 augustus is in dit filter een grondwaterstand/stijghoogte van 107 cm mv gemeten. Dit betekent mogelijk, dat de onderkant van het filter tot ten minste enige centimeters in de eerste keileemlaag gedeeltelijk dicht zit. Rond het GHG-moment (3/4 februari 2015) zijn de stijghoogteverschillen tussen het diepste filter (GB008-4) en de overige 3 filters, inclusief GB008-3, aanzienlijk. Tussen het ondiepste filter (GB008-1) en het diepste filter GB008-4 bedraagt het verschil 81 cm. Het diepste (peilfilter GB008-4) geeft meestal de diepste stijghoogte. Doordat de freatische grondwaterstand in de peilfilters boven en in de keileem meestal hoger ligt dan de stijghoogte in het pakket onder de keileem vindt er permanent wegzijging plaats. In de Afbeelding 18 is ook te zien dat het stijghoogteverschil, en daarmee de wegzijging, niet constant is in de tijd. Tussen de filters 1 en 4, 2 en 4 en 3 en 4 bedraagt het stijghoogteverschil op 14-8-2014 respectievelijk 115, 56 en 0 cm, terwijl op 4-2-2015 de verschillen 81, 77 en 62 cm zijn. In de relatief natte winterperiode is de wegzijging (meer weerstand als gevolg van een grotere doorstroomde keileemlaag, maar ook een grotere flux) groter dan in de zomerperiode. Dat deze buislocatie ligt in een gebied met wegzijging, blijkt ook uit de ontwikkeling van een veldpodzolgrond (hydropodzolgrond; profiel ontwikkeld onder invloed van (freatisch) grondwater in een situatie met wegzijging) in het profiel (Hn..). De stijghoogteverschillen tussen de drie ondiepe filters tijdens het GHG-moment zijn gering. Dit betekent dat de weerstand van de eerste keileemlaag niet groot is. Het stijghoogteverschil (verschil tussen buis GB008-3 en buis GB008-1) rond het GHG-moment (4-2-2015) bedraagt ongeveer 9 cm. Het stijghoogteverschil over de tweede keileemlaag (verschil tussen buis GB008-3 en buis GB008-4) rond het GHG-moment (4-2-2015) bedraagt ongeveer 72 cm. Op basis van het bovenstaande blijkt, dat de tweede keileemlaag de doorwerking van de verhoging van de stijghoogte vanuit het pakket onder de keileem naar de freatische grondwaterstand meer beperkt (meer weerstand) dan de eerste keileemlaag gerekend vanaf mv. 32 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB008-1, GB008-2, GB008-3 en GB008-4 Datum -15 5 25 Grondwaterstand (cm- mv.) 45 65 85 105 125 145 165 185 GB008-1 GB008-2 GB008-3 GB008-4 205 Afbeelding 18 Tijdstijghoogtegrafiek van de grondwaterstanden/stijghoogten die door Alterra zijn gemeten op buislocatie GB008. Voor zeven andere buislocaties (GB004, GB007, GB009, GB018, GB021, GB022 en GB025) geldt ten aanzien van buislocatie GB008 hetzelfde principe en worden daarom niet nader beschouwd. Buislocaties in gebieden met kwel Op basis van de geschatte GHG- en GLG-waarden (Bijlage 4 en Vroon en Kiestra, 2014) en de gemeten freatische grondwaterstanden (Bijlage 3) blijkt dat fluctuatie van het grondwater in gebieden waar kwel optreedt, in het algemeen niet groot is (Gt IIa en IIIa). Kwel komt vooral voor in raai C-C1 ter plekke van buislocaties B12D1887 (Gt IIa), B12D1888 (Gt IIa) en B12D1889 (Gt IIa). Op buislocatie B12D1889 (Afb. 19) reikt de stijghoogte in het diepste filter soms tot wel meer dan 1 dm boven het maaiveld (Afb. 21). De filters (1, 2 en 3) op buislocatie B12D1889 zijn respectievelijk geplaatst in een laag verspoeld, matig fijn, zwak lemig dekzand, keileem en in het praemorenale zand (Afb. 19 en Bijlage 4). Alterra-rapport 2654 33

Afbeelding 19 Ligging van buislocatie B12D1889 even ten westen van Geelbroek. Op deze locatie komt een broekeerdgrond (hwzx16, Hydro-eerdgrond met een kleiige veen bovengrond; dit bodemprofiel is ontwikkeld onder zeer natte omstandigheden veroorzaakt door (freatisch) grondwater (.Wz) en mineralogisch rijk overstromingswater (h..)) voor met keileem in de ondergrond beginnend op een diepte van 160 cm mv. Dat het profiel onder natte omstandigheden is ontwikkeld, blijkt o.a. uit het voorkomen van lutum in de 15 cm dikke bovengrond, dat in het verleden is afgezet door periodieke inundatie van mineraalrijk overstromingswater vanuit het beekdal waar nu de Ruimsloot ligt. Net onder de bouwvoor komt een 20 cm dikke meerbodemlaag voor. Deze kleiige veenlaag laag bevat meer lutum en heeft zich onder invloed van periodieke overstromingen ontwikkeld tot een zeer dichte, versmeerde, gelaagde moerige horizont die zeer slecht doorlatend is. Op 35 cm mv gaat dit materiaal over in een 90 cm dikke laag verspoeld en gelaagd fluvio-periglaciaal materiaal, dat overwegend bestaat uit matig fijn, zwak lemig dekzand. Op 125 cm mv gaat dit materiaal over in compacte lössleem. De 130 cm dikke keileemlaag, die begint op een diepte van 160 mv, is compact en redelijk homogeen van samenstelling. Op 290 cm mv gaat de keileem over in zeer fijnzandig, zwak lemige preamorenaal zand (Bijlage 4). 34 Alterra rapport 2654

Filterstelling B12D1889-3 B12D1889-2 B12D1889-1 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160 170 180 190 200 210 220 230 240 250 260 270 280 290 300 400 500 Afbeelding 20 Diepte en lengte van de filters 1 t/m 3 (zwart) op buislocatie B12D1889 en de ligging en dikte van de meerbodemlaag (roodbruin), lössleemlaag (lichtoranje) en keileemlaag (oranje) in het bodemprofiel. In de winterperiode van 2014 (januari) en 2015 (februari) hebben we op deze locatie in de ondiepe peilfilter (B12D1889-1) te maken met een freatische grondwaterstand die soms meer dan 10 cm dieper is dan de stijghoogte in de diepste geplaatste peilfilter (kwel). Er dient hierbij te worden opgemerkt dat een klein deel van het freatische grondwater over het mv wordt afgevoerd naar nabijgelegen zeer ondiepe greppels, die nauwelijks of geen afvoerfunctie meer hebben. Hierdoor wordt de hoogte van de freatische grondwaterstand enigszins afgevlakt. De periode voorafgaand aan het meetmoment op 16 juli, werd gekenmerkt door enkele weken relatief droog weer met weinig neerslag van betekenis (Afb. 10). Tijdens dit moment in het groeiseizoen bevindt de freatische grondwaterstand in buis B12D1889-1 (50 cm) en de stijghoogte in peilfilter B12D1889-3 (39 cm) zich net onder de slecht doorlatende en dichte meerbodemlaag (kwel). Uit de gemeten grondwaterstanden/stijghoogten (Afb. 21 en Bijlage 3) blijkt dat de freatische grondwaterstand door de overvloedige neerslag van eind juli en augustus 2014 sneller stijgt dan de stijghoogte in het pakket onder het keileem, waardoor er een situatie van wegzijging ontstaat. Op 14 augustus is de wegzijging het grootst (19 cm stijghoogteverschil). De freatische grondwaterstand bevindt zich in deze periode geheel in de meerbodemlaag, dat een zeer geringe berging heeft, waardoor de freatische grondwaterstand sneller op het neerslagoverschot reageert dan de stijghoogte onder het keileem. Vanaf eind augustus 2014 breekt er een relatief droge periode aan met weinig neerslag van betekenis. Hierdoor daalt de freatische grondwaterstand als gevolg van wegzijging, verdampingsoverschot en geringe berging in de meerbodemlaag sneller dan de stijghoogte in het pakket onder het keileem, waardoor de stijghoogte, op 15 september 2014, 15 hoger (kwel) is dan de freatische grondwaterstand, die zich op dat moment op een diepte van 57 cm mv manifesteert in het verspoelde dekzand. Vanaf eind september tot en met eind oktober neemt de verdamping van de gewassen langzaam af en hebben we soms te maken met perioden met neerslag van betekenis. De stijghoogte in het pakket onder het keileem reageert hier in eerste instantie niet of nauwelijks op en daalt zelfs, als gevolg van geringere regionale aanvulling vanuit de wegzijgingsgebieden (relatief diepe grondwaterstanden in o.a. de bosgebieden ten zuiden van Geelbroek), door tot 49 cm mv Alterra-rapport 2654 35

(30 september 2014), terwijl de freatische grondwaterstand stijgt tot 40 cm mv (wegzijging). Vanaf half december 2014 tot eind januari 2015 hebben we te maken met een periode met een relatief groot neerslagoverschot, waardoor zowel de freatische grondwaterstand alsook de stijghoogte in het pakket onder het keileem snel stijgt. De stijghoogte in het pakket onder het keileem stijgt vooral als gevolg van regionale voeding vanuit de grote wegzijgingsgebieden in het zuiden van het gebied sneller dan de freatische grondwaterstand, waardoor de stijghoogte zich op 4 februari 2015 bevindt op 13 cm + mv. De freatische grondwaterstand manifesteert zich op dat moment op 3 cm mv, waardoor we te maken hebben met en kwelsituatie (stijghoogteverschil van 16 cm). Grondwaterstanden van buizen B12D1889-1, B12D1889-2 en B12D1889-3 Datum -20 0 Grondwaterstand (cm- mv.) 20 40 60 B12D1889-1 B12D1889-2 B12D1889-3 80 Afbeelding 21 Tijdstijghoogtegrafiek van de grondwaterstanden/stijghoogten, die door Alterra zijn gemeten op buislocatie B12D1889. Ook op andere buislocaties, zoals GB003, GB011, GB012, GB013, GB014, GB015, GB016 GB017, GB023 en GB024, komt periodiek kwel voor echter in mindere mate dan op de bovenstaande buislocaties en meestal van lokale oorsprong. Buislocaties waarvan de freatische grondwaterstand wordt beïnvloed door drainage Op buislocatie GB015 (Afb. 22) hebben we in de zomer en herfst van 2014 te maken met kwel en in de winter van 2014/2015 met een geringe wegzijging (Afb. 25). 36 Alterra rapport 2654

Afbeelding 22 Ligging van buislocatie GB015. De buislocatie ligt ten opzichte van zijn omgeving op de flank van een uitloper van een relatief hoge dekzandrug (Afb. 23). De locatie watert zijdelings en in noordelijk richting af naar het beekdal van de Ruimsloot. Op een afstand van ca. 20 à 25 m van de buislocatie liggen zowel in noordelijke als ook in zuidwestelijke richting twee relatief diepe watervoerende sloten (Afb. 23), die drainerend werken op de aanliggende percelen. Verder is het perceel waar de buislocatie ligt, gedraineerd op een diepte van ca. 120 cm mv met een drainafstand die volgens de opgave van de grondeigenaar varieert van 7 tot ca. 8 m. Afbeelding 23 De hoogte van het maaiveld van het gebied Eleveld (blauw laag, groen hoog). Alterra-rapport 2654 37

In Afbeelding 24 zijn de drie filters op deze locatie weergegeven in de vorm van een zwarte kolom. In het bodemprofiel (een verwerkte, zeer fijn zandige, sterk lemige laarpodzolgrond (wegzijgingsprofiel,.hn.) met lössleem in de ondergrond beginnend op 80 cm mv: chn35t8/f (puntcode) met Gt VIo) komen twee keileemlagen en een lössleemlaag voor, die in afbeelding respectievelijk met een oranje band en een licht oranje band zijn weergegeven. De ondergrond onder de bovengrond (ca. 40 cm dik) is tot aan de 20 cm dikke lössleemlaag respectievelijk opgebouwd uit een 25 cm dik verwerkt, zeer fijn zandig, zwak lemig podzolprofiel en 15 cm dik goed doorlatend matig fijn, zwak lemig keizand. De 35 cm dikke laag tussen de lössleemlaag en de eerste keileemlaag bestaat uit goed doorlatend matig fijn, zwak lemig keizand en begint op een diepte van 100 cm mv. Op een diepte van 180 cm mv gaat de eerste keileemlaag over in een 60 cm dikke laag goed doorlatend matig fijn, zwak lemig keizand. De tweede keileemlaag is 60 cm dik en gaat op een diepte van 300 cm mv over in zeer fijn, zwak lemig praemorenaal zand (Bijlage 4). Filterstelling GB015-3 GB015-2 GB015-1 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160 170 180 190 200 210 220 230 240 250 260 270 280 290 300 400 Afbeelding 24 Diepte en lengte van de filters 1 t/m 3 (zwart) op buislocatie GB015 en de ligging en dikte van de lössleemlaag (lichtoranje) en twee keileemlagen (oranje) in het bodemprofiel. In de zomer en herfst van 2014 staat het ondiepste filter (GB015-1) droog (Afb. 25). Uit de gemeten standen (Afb. 25 en Bijlage 3) blijkt, dat de grondwaterstand/stijghoogte in peilfilter GB015-2 vanaf half juli tot half oktober 2014 altijd lager is dan de stijghoogte in het diepste filter (GB015-3). In deze periode hebben we dus permanent te maken met een kwelsituatie. Het stijghoogteverschil varieert in deze periode van 16 cm op 17 oktober tot 31 cm op 14 augustus. De freatische grondwaterstand bevindt zich tijdens deze periode vrijwel permanent tot maximaal enkele decimeters onder het drainniveau (120 cm mv) in het goed doorlatende keizand of net in de eerste keileemlaag, die op een diepte van 135 cm mv begint. Uit Afbeelding 10 blijkt dat de periode vanaf eind juli tot eind augustus wordt gekenmerkt door een relatief natte periode. De stijghoogte in het pakket onder de keileem reageert hier niet of nauwelijks op, terwijl de freatische grondwaterstand vanaf half augustus tot eind augustus 2014 ruim 1 dm stijgt tot op het drainniveau van 120 cm mv. Vanaf deze diepte wordt het freatische grondwater afgevangen door de drains, waardoor het verloop van de freatische grondwaterstand wordt afgevlakt. Dat de stijghoogte op deze locatie als gevolg van de relatief grote 38 Alterra rapport 2654

neerslaghoeveelheden weinig reageert, heeft diverse oorzaken. De buislocatie ligt op de flank van een relatieve hoge dekzandrug in het landschap en kan als gevolg van storende lagen in het bodemprofiel over de storende lagen lateraal zijdelings en in noordelijke richting afstromen richting de Ruimsloot. Verder wordt een belangrijk deel van het neerslagoverschot afgevangen door de buisdrainage die op 120 cm mv ligt. Door de invloed van buisdrainage, de laterale afstroming, een grotere berging in het bodemprofiel en de hoge weerstand van de tweede keileemlaag, zal een deel van de neergaande flux op deze locatie niet (tegendruk door kwel) of nauwelijks kunnen infiltreren naar het pakket onder de tweede keileemlaag, waardoor uiteindelijk de aanvulling van het grondwater in het pakket onder de keileem gering is. Verder is tijdens deze periode ook laterale voeding vanuit oostelijke richting beperkt, omdat ook deze percelen zijn gedraineerd en de freatische grondwaterstand zich voornamelijk manifesteert in de slecht tot zeer slecht doorlatende keileemlaag. In de winterperiode van 2014/2015 stijgt de freatische grondwaterstand als gevolg van een aanzienlijk neerslagoverschot sneller dan de stijghoogte in het pakket onder de keileem, waardoor we op het meetmoment op 4 februari 2015 te maken hebben met een wegzijgingssituatie. Het stijghoogteverschil tussen het filter GB015-1 en GB015-3 bedraagt dan 6 cm. De snellere stijging wordt naast de lokale infiltratie van het neerslagoverschot ook veroorzaakt door lateral toestroming van freatisch grondwater over de keileem vanuit oostelijke richting en de invloed van de storende lagen (verticale weerstand). De freatische grondwaterstand bevond zich op 4 februari op 48 cm mv. Grondwaterstanden van buizen GB015-1, GB015-2 en GB015-3 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 105 125 GB015-1 GB015-2 GB015-3 145 Afbeelding 25 Tijdstijghoogtegrafiek van de door Alterra gemeten grondwaterstanden/stijghoogten op buislocatie GB015. Alterra-rapport 2654 39

3.3 Dwarsdoorsneden 3.3.1 Algemeen Voor het maken van dwarsdoorsneden op een relatief nat en een droger moment zijn respectievelijk de data 3/4-02-2015 3 en 17-10-2014 geselecteerd. Tijdens de opname van de freatische grondwaterstand/stijghoogte in de peilbuizen, varieerde de gemeten freatische grondwaterstand rond tot enkele decimeters boven of onder het GHG-niveau op 3/4-02-2015 en rond het GLG-niveau op 17-10-2014. Dit is vastgesteld aan de hand van gemeten freatische grondwaterstanden (Bijlage 3) in de geselecteerde (stam)buizen die zijn gebruikt tijdens het gebiedsdekkende bodemkundig/hydrologisch onderzoek (Vroon en Kiestra, 2014). Naast freatische grondwaterstanden en stijghoogten in de filters zijn op deze data ook enkele oppervlaktewaterstanden opgenomen in sloten in de omgeving van de peilbuizen. Voordat de raaien worden beschreven, wordt de geo(hydro)logische opbouw van de ondergrond beschreven, evenals de stromingsrichting van het diepe grondwater. Tot slot wordt een globale inschatting gemaakt van de weerstand van de keileem. 3.3.2 Opbouw diepere ondergrond en isohypsenbeeld 28-04-1995 Voor de beschrijving van het verloop van de (freatische) grondwaterstand in de raaien is naast de bodemopbouw van het ondiepe profiel ook inzicht nodig in de opbouw van de diepere ondergrond. Het Dinoloket geeft informatie over de (hydro-)geologische opbouw van de diepere ondergrond, ook zijn isohypsenbeelden voor 3 watervoerende pakketten beschikbaar voor 28-4-1995 (http://www2.dinoloket.nl/nl/dinomap.html). In het centrum van Geelbroek ligt een ca. 80 m diepe boring (peilbuis B12D0243 Afb. 26). Deze peilbuis is, wat freatische grondwaterstanden betreft, niet meegenomen in de meetreeks, omdat de buis dicht bij een diepe sloot ligt. 3 Op 3-2-2015 zijn de oppervlaktewaterstanden opgenomen, evenals de grondwaterstand en stijghoogte in de nabij gelegen peilfilters. Vanwege de daglengte en omdat enkele zandwegen nauwelijks begaanbaar waren waardoor een aantal buizen niet per auto maar alleen te voet bereikbaar was, was het niet mogelijk alle buizen op dezelfde dag te peilen. De niet-gepeilde buizen zijn de volgende ochtend op 4-3-2013 gepeild. Omdat de peilbuizen in de nabijheid van oppervlaktewater op 3-2-2015 zijn gepeild, staat bij de raaien steeds als datum 3-2-2015 vermeld, terwijl dit kan betekenen dat een enkele buis de volgende ochtend is gepeild. Omdat de peilbuizen in de nabijheid van oppervlaktewater op 3-2-2015 zijn gepeild, staat bij de raaien steeds als datum 3-2-2015 vermeld, terwijl dit kan betekenen dat een enkele buis de volgende ochtend is gepeild. 40 Alterra rapport 2654

Afbeelding 26 Locatie van de diepe boring. In Afbeelding 27 is de globale bodemopbouw van deze boring weergegeven, ontleend aan Dinoloket (https://www.dinoloket.nl/ondergrondmodellen). Alterra-rapport 2654 41

Afbeelding 27 Geologische formaties en lithologie van boring B12D0243 (coördinaten 233892, 551652). Vanaf mv treffen we de volgende afzettingen aan: Formatie van Boxtel (BX) Diverse afzettingen gevormd na het Saalien. Deze formatie dagzoomt en is hooguit enkele meters dik. Binnen de formatie worden de volgende afzettingen aangetroffen: eolische afzettingen (stuifzand, dekzand, nat-eolische afzettingen), kleinschalige fluviatiele afzettingen, hellingafzettingen, lacustriene afzettingen en organogene vormingen. Veel van deze afzettingen zijn voor een belangrijk deel onder koude, periglaciale omstandigheden gevormd. Door vorstwerking kunnen de afzettingen gedeformeerd zijn (cryoturbatie). Dit geldt niet voor de landduinen. De afzettingen in dit gebied zijn afgezet na de terugtrekking van het landijs (Saalien) tot heden. Afzettingen van deze formatie bestaan in het algemeen uit: Zand, zeer fijn tot matig grof (105-300 µm), zwak tot sterk siltig, lichtgeel tot donkerbruin, kalkloos tot sterk kalkhoudend. Leem, zwak tot sterk zandig, grijsbruin tot donkergrijs, kalkloos tot sterk kalkhoudend. Veen, kalkloos tot sterk kalkhoudend. Formatie van Drenthe laagpakket van Gieten (DRGI) Glaciale afzetting gevormd in het Saalien. Het Laagpakket van Gieten ( keileem ; grondmorene) bestaat uit klei en leem, sterk zandig tot uiterst siltig, zwak tot sterk grindhoudend, grijsblauw tot bruingrijs met stenen, keien en blokken. In de grindfractie is veelal een glaciale (noordelijke) component aanwezig. Binnen het Laagpakket van Gieten wordt de Laag van Gasselte ( keizand ) onderscheiden. Deze laag bestaat uit zand, matig fijn tot uiterst grof (150-2000 µm), zwak tot sterk grindhoudend, soms met stenen, keien en blokken, lichtgeel-lichtgrijs tot bruingrijs. De Laag van Gasselte omvat afzettingen die geïnterpreteerd worden als residuaire grondmorene. Formatie van Drachten (DN) Deze ligt op de formatie van Peelo. Het grootste deel van de zanden van de Formatie van Drachten is door de wind afgezet. Een kleiner deel is afgezet in stromend water of in meertjes. De Formatie van Drachten is onder koude (periglaciale) omstandigheden gevormd. In het algemeen bestaat de formatie uit zand, matig fijn tot matig grof (150-300 µm), licht- tot geelgrijs, zonder silt tot zwak siltig, kalkloos. 42 Alterra rapport 2654

Formatie van Peelo (PE) Glaciale afzetting gevormd in het Elsterien. De diep in de ondergrond insnijdende Peelo-geulen worden veelal geïnterpreteerd als door smeltwater gevormde subglaciale dalen gedurende de Elsterien-glaciatie. Deze dalen zijn direct na het ontstaan ervan gevuld met fluvioglaciale afzettingen, tijdens en na het terugtrekken van het ijsfront. De formatie bestaat uit: Zand, uiterst fijn tot uiterst grof (63-2000 µm), kalkarm, geelgrijs, licht- tot donkergrijs en bruingrijs. Klei, zwak tot matig siltig of zandig, (zeer) stevig, soms hard, veelal kalkrijk, licht- tot donkergrijs, bruinzwart tot zwart. Formatie Urk, Laagpakket van Veenhuizen (URVE) Fluviatiele afzetting van de Rijn, stroomafwaarts in Noord-Nederland, waarschijnlijk ook afzettingen uit een zoet getijden milieu (deel van de kleiige inschakelingen). Een deel van de kleiige afzettingen is waarschijnlijk in een kust nabij marien milieu afgezet. Het laagpakket van Veenhuizen bestaat uit zand, matig grof tot zeer grof, bont, zwak en matig grindig, kalkarm tot kalkrijk, en klei. Het laagpakket wordt alleen onderscheiden als de Formatie van Peelo op het Laagpakket aanwezig is. Het voorkomen ervan is beperkt tot Noord-Nederland. Formatie van Appelscha (APWE) De formatie bestaat uit fluviatiele afzettingen, die vanuit oostelijke richting zijn aangevoerd. Het herkomstgebied van de afzettingen (o.m. Ertsgebergte en Thüringer Woud) ligt zuidelijker dan dat van de sedimenten van de Formatie van Peize. Binnen de Formatie van Appelscha wordt het Laagpakket van Weerdinge onderscheiden. Deze eenheid bestaat uit zeer grof tot uiterst grof zand (300-2000 µm), is grijs tot lichtbruin van kleur, matig tot sterk grindhoudend, kalkloos tot kalkarm en bevat een geringe hoeveelheid glauconiet. In Afbeelding 28 is de hydro-geologische opbouw van de ondergrond weergegeven. Afbeelding 28 Hydro-geologische opbouw van de ondergrond ter plaatse van boring B12D0243 Geelbroek (Bron: Dinoloket). Uit Afbeelding 28 blijkt, dat de ondergrond tussen 3-75 m mv hoofdzakelijk uit zandlagen bestaat met overwegend een matige horizontale verzadigde doorlatendheid (k h < 10 m/d). Deze zandlagen zijn afgedekt door een 2 m dikke laag keileem met een lage doorlatendheid met daarop een 1 m dikke Alterra-rapport 2654 43

zandlaag met een matig tot hoge doorlatendheid. Omdat dit een puntwaarneming betreft, zijn voor de raaien eveneens de (hydro-)geologische profielen weergegeven. Isohypsen 28-4-1995 In Afbeelding 29 zijn de isohypsen, ontleend aan Dinoloket, voor watervoerend pakket 1B en 2 weergegeven voor 28 april 1995. Uit het isohypsenbeeld kunnen we afleiden dat de stromingsrichting van het grondwater is gericht van zuidzuidwest naar noordnoordoost, raai A-A1 ligt min of meer loodrecht op het isohypsenbeeld en is daarmee in de stromingsrichting van het grondwater gelegen. Aan de zuidzijde van de raai, nabij buislocatie GB007, is de stijghoogte in watervoerend pakket 1B ca. 12 m +NAP, de stijghoogte in watervoerend pakket 2 is < 12 m +NAP, dit duidt op wegzijging. Aan de noordzijde nabij de buislocaties GB015/GB16 is de stijghoogte in watervoerend pakket 1B < 11m +NAP en in watervoerend pakket twee 11 m +NAP, dit duidt op kwel. Uit het isohypsenbeeld is een omslag van wegzijging naar kwel af te leiden in Raai A-A1. Dit betreft de diepere ondergrond onder de keileem, voor de situatie net onder en boven de keileem is deze informatie ontleend aan de bodemprofielen die Alterra en Royal HaskoningDHV hebben beschreven op de buislocaties in de raaien A-A1, B-B1 en C-C1 (Bijlage 4 en file TerraIndex Boorprofielen op de cd-rom en USB-stick). Afbeelding 29 Isohypsen 28 april 1995. 44 Alterra rapport 2654

3.3.3 Beschrijving dwarsraaien Raai A-A1 Raai A-A1 (identiek met raai A-A in Afbeelding 30) is gelegen tussen peilbuis GB018, in het zuidwesten van het gebied, en loopt in noordoostelijke richting naar peilbuis GB017, de raai is ca. 4120 m lang. Afbeelding 30 Geologische (boven) volgens DGM v2.2. en hydro-geologisch (onder) volgens REGIS II v2.1 raai A-A over Geelbroek (identiek met de peilbuizenraai A-A1). In Afbeelding 30 is de geologische doorsnede over de raai weergegeven. Uit de figuur blijkt dat de afzettingen van Drenthe hellen van zuidwest (hoog) naar noordoost (laag) en tevens in deze richting in dikte afneemt. In de hydro-geologische doorsnede wordt vooral in het zuidwestelijk deel van het Alterra-rapport 2654 45

gebied de afzettingen van Drenthe als keileem weergegeven en lokaal in het noordoostelijk deel van het gebied. Het freatisch pakket boven de keileem laag is dun aan zuidwestelijke zijde en neemt in dikte toe in noordoostelijke richting. In het noordelijk deel van de raai wordt het freatisch pakket afgedekt door Holocene afzettingen. Onder de keileem komen verschillende geologische formaties in opeenvolgende lagen voor die overwegend uit zandige afzettingen bestaan. Het verloop van de formatie van Peelo is afwijkend, de afzetting neemt naar het noordoosten sterk in dikte toe. Dit lijkt op een opgevuld tunneldal 4. De geohydrologische doorsnede geeft in het noordoosten binnen het tunneldal een laag Peelo-klei weer, mogelijk betreft dit potklei. In Afbeelding 31 is de gekarteerde keileemdiepte en dikte t.o.v. NAP weergegeven aan de hand van 9 boringen in raai A-A1; tevens is het mv ter plaatse van de boringen en zijn enkele van de vele waterlopen die de raai aansnijdt weergegeven. In tegenstelling tot Afbeelding 30 komt over het gehele traject keileem voor in de ondergrond, wel neemt de keileemdikte af van ca. 3,10 m in het zuidwesten naar ca. 0,55 m in het noordoosten. De storende laag bestaat in het traject tussen GB018- GB015 uit keileem, terwijl deze in het meest noordelijke deel nabij GB016 en GB017 uit lössleem bestaat. De aard en samenstelling van de keileem varieert per locatie. Ook is de dikte niet constant. De top van de keileem bestaat soms uit lichte zavel (GB018, GB007) met een of meerdere insnoering(en) van enkele decimeters dikke keizandla(a)g(en) (gele vlak), gevolgd door zware zavel met een compacte samenstelling. Soms is de gehele pakket gesloten en bestaat het materiaal voornamelijk uit compacte zware zavel (GB006 en GB014). De onderkant van de keileem is veelal half gerijpt en plastisch van samenstelling (GB018, GB008, GB007, GB006, GB013, GB014 en GB015). Evenals het maaiveld helt de storende laag van zuid (hoog, bovenkant 13,35 m +NAP) naar noord (laag, bovenkant 8,75 m +NAP). Boven de keileem ligt een dun zandpakket. In dit zandpakket, dat vooral uit zwak lemig matig fijn zand bestaat, komen op een aantal locaties storende lagen in het bodemprofiel voor in de vorm van een verkitte B-horizont (GB018), beekklei (GB013), lössleem (GB015) en slecht doorlatende kleiige veenlagen (GB014 en GB017). Afbeelding 31 Maaiveld en keileemdikte en -diepte t.o.v. NAP in Raai A-A1. 4 Een tunneldal is een grootschalig smeltwaterdal, dat in het sediment ingesneden is. Ze worden aangetroffen in gebieden die gedurende het Pleistoceen met ijs bedekt zijn geweest. Tunneldalen zijn vaak geheel of gedeeltelijk opgevuld met sediment; dit kan glaciaal, glaciofluviaal, glaciolacustrien, glaciomarien of enig ander sediment betreffen. In het geval dat het dal geheel is opgevuld, is het mogelijk dat er aan de oppervlakte geen duidelijke landschapskenmerken zichtbaar zijn. 46 Alterra rapport 2654

De waterlopen die zijn weergegeven in Afbeelding 31 steken meestal een tot enkele decimeters in de keileem. In Afbeelding 32 is het grond- en oppervlaktewaterverloop in de raai weergegeven voor een relatief droge situatie op 17-10-2014 (Bijlage 5). Afbeelding 32 Freatische grondwaterstand (Filter boven de keileem)/stijghoogte, oppervlaktewaterstand op 17-10-2014 en diepte voorkomen keileem in raai A-A1. Op de meeste locaties in raai A-A1 was op 24-10-2014 het filter (het ondiepste filter) boven de keileem drooggevallen. Alleen ter plaatse van GB013 en GB014 is een freatische grondwaterstand gemeten boven de keileem evenals op buislocatie GB017. Alle filters onder de keileem/lössleem bevatten water, de stijghoogte in het zandpakket onder de keileem/lössleem helt van 11,64 m +NAP in zuidwesten tot 9,77 m in het noordoosten; de gradiënt bedraagt 1,87 m over 4123 m, oftewel 0,000454. In het zuidwesten reikt de stijghoogte van de watervoerende laag onder de keileem tot ca. halverwege in de keileem, nabij GB013 komt de stijghoogte in het freatisch pakket boven de keileem te liggen, ook bij GB017 reikt de stijghoogte tot in het freatisch pakket. Tussen beide laatste buizen vertoont de de lössleem een opbolling, waardoor ter plaatse van deze opbolling de stijghoogte weer in de lössleem komt te liggen. Nabij GB013 en GB014, in het centrum van Geelbroek, ligt de freatische grondwaterstand respectievelijk 67 en 56 cm mv, beide filters onder de keileem geven een stijghoogte van respectievelijk 73 en 65 cm mv, dit duidt op een wegzijgingssituatie. Op verschillende peilbuislocaties staat nog een extra filter in de keileem (donkerrode lijn); deze filters geven met uitzondering van GB015 een hogere stijghoogte dan het filter onder de keileem. Het verschil varieert tussen de 1 en 10 cm en bedraagt gemiddeld 5 cm. Alleeen bij GB015 is de situatie omgekeerd en is het verschil 16 cm. Dat de filters in de keileem een hogere waarde hebben dan het filter onder de keileem duidt op een wegzijgingssituatie, alleen ter plaatse van GB015 is sprake van een kwelsituatie. Tijdens de opname van de freatische grondwaterstanden zijn tevens enkele sloten (Bijlage 5), nabij peilbuizen gelegen, opgenomen; dit betreft niet alle sloten, alleen sloten binnen ca. 30 m van een peilbuis. Uit het maaiveldverloop in Afbeelding 31 zijn de locatie en de diepte van de opgenomen sloten af te leiden. De meeste sloten liggen met de bodem iets onder de top van de keileem of er net boven. De peilbuizen GB016 en GB017 liggen in de nabijheid van de Ruimsloot. De Ruimsloot maakt bij GB016 nog net geen contact met het watervoerende pakket onder de storende laag. De Ruimsloot Alterra-rapport 2654 47

ligt bij buislocatie GB017 geheel boven de storende laag al is de lössleem ter plaatse wel relatief dun (55 cm). Bij peilbuislocatie 16 en 17 is de hoedanigheid van de lössleem grillig (verspoeld). De sloten vanaf peilbuis GB013 tot GB017 in noordoostelijke richting zijn watervoerend, terwijl de sloten in zuidwestelijke richting geen water bevatten. De oppervlaktewaterstand in de watervoerende sloten nabij de peilbuizen GB013, GB014, GB015, GB016 en GB017 is 15 40 cm lager dan de gemeten stijghoogte ter plaatse onder de keileem. De waterlopen ontvangen dus kwel uit de ondergrond. Afbeelding 33 Freatische grondwaterstand (Filter boven de keileem)/stijghoogte, oppervlaktewaterstand op 3-2-2015 en diepte voorkomen keileem in raai A-A1. Op 3-2-2015 (Afb. 33) bevatten alle filters water, ook de filters boven de keileem. De freatische grondwaterstand ter plaatse van GB018 is 13,79 m +NAP en 10,13 m +NAP bij GB017. De freatische grondwaterstand (ondiepe filters) volgt de hoogte van het maaiveld vanaf buislocatie GB018 tot en met buislocatie GB006 goed. Dit geldt ook voor het traject dat ligt tussen de buislocaties GB015 en GB017. Dit geldt echter niet voor de stijghoogte in het pakket onder de keileem. De stijghoogte onder de keileem helt tussen GB018 in het zuidwesten en GB017 in het noordoosten van 12,66 m +NAP naar 10,06 m +NAP, de gradiënt bedraagt 0,000631. In het zuidwesten tussen GB018 en GB006 ligt de stijghoogte in de keileem, ten noorden van GB006 komt de stijghoogte in het freatisch pakket boven de keileem te liggen, dit blijft zo tot buislocatie GB017 in het noordoosten. Nabij GB013 en GB014, in het centrum van Geelbroek, ligt de freatische grondwaterstand respectievelijk 6 en 3 cm mv, beide filters onder de keileem geven een stijghoogte van respectievelijk 8 en 5 cm mv. Op verschillende buislocaties staat een filter in de keileem, tussen GB018 en GB007 zijn de gemeten stijghoogten in deze filters enkele centimeters lager dan de freatische grondwaterstand. Tussen GB006 en GB015 zijn zowel de freatische grondwaterstand, de stijghoogte onder de keileem en eventuele stijghoogte in filters in de keileem ongeveer aan elkaar gelijk (intermediar gebied). Tussen GB015 en GB017 neemt het verschil tussen de freatische grondwaterstand en de diepe stijghoogte weer toe, gemiddeld 10 cm. Zowel in het traject tussen GB018-GB007 en BG015 GB017 is in deze situatie sprake van wegzijging. Alle opgenomen sloten zijn watervoerend. In het zuidelijke deel van raai A-A1, tot halverwege GB006- GB007, is de diepe stijghoogte lager dan het oppervlaktewaterpeil. In dit gebied draineren de waterlopen in meer of mindere mate alleen het freatisch pakket en verliezen de waterlopen mogelijk 48 Alterra rapport 2654

water naar de ondergrond, doordat de diepere stijghoogte onder de keileem beneden het oppervlaktewaterpeil ligt (Afb. 33). De oppervlaktewaterstand in de watervoerende sloten varieert van 59 101 cm mv en is gemiddeld 76 cm lager dan de stijghoogte onder de keileem in de sloten nabij de peilbuizen GB013, GB014, GB015, GB016 en GB017. In het wegzijgingstraject nabij GB008 en GB007 is de oppervlaktewaterstand resp. 36 en 16 cm hoger dan de diepe stijghoogte. Raai B-B1 Afbeelding 34 Geologische (boven) volgens DGM v2.2. en hydro-geologisch (onder) volgens REGIS II v2.1 raai B-B1 over Geelbroek (identiek met de peilbuizenraai B-B1). Alterra-rapport 2654 49

De geologische opbouw van Raai B-B1 tot 75 m NAP is weergegeven in Afbeelding 34. De raai loopt van GB022 in het westen naar B12D0384 in het oosten en is ca. 4470 m lang. De opbouw van de ondergrond komt sterk overeen met die in Raai A-A1. Ondiep komen over de gehele raai afzettingen behorende tot de formatie van Drenthe voor. Volgens het hydro-geologisch profiel zijn er drie trajecten te onderscheiden, nl. in het oosten, in het centrum en in het westen van de raai, waar deze afzettingen uit keileem bestaan. Daartussen liggen twee trajecten die zandig zijn ontwikkeld. Boven de Drenthe-afzettingen ligt een dun freatisch pakket dat in het westelijk deel is afgedekt door Holocene afzettingen. Onder de afzettingen van de formatie van Drenthe komen overwegend zandige afzettingen voor. De formatie van Peelo neemt in oostelijke richting in dikte toe, maar is wel zandig. In westelijke richting zijn deze afzettingen relatief dun en komt lokaal Peelo-klei voor. In Afbeelding 35 is in raai B-B1 aan de hand van 8 boringen de keileemdikte en diepte t.o.v. NAP en het maaiveld ter plaatse van de boringen en enkele van de vele waterlopen die de raai aansnijdt, weergegeven. Er dient hierbij te worden opgemerkt dat de einddiepte van de keileemlaag op buislocatie B12D0384 niet bekend is vanwege het ontbreken van bodemkundige informatie over de diepere ondergrond (> 220 cm mv). De informatie is alleen afkomstig uit de profielbeschrijving die Alterra in 2013 heeft gemaakt (Bijlage 4). Uit het bodemkundig onderzoek blijkt, in tegenstelling tot de hydro-geologische raai, dat in het gehele traject keileem in de ondergrond voorkomt; wel neemt de dikte van de keileem af van 3,30 m in het westen (GB022) naar >=0,30 m in het oosten (B12D0384). De aard en samenstelling van de keileem variëren ook in deze raai per locatie. De top van de keileem bestaat soms uit lichte zavel (GB023, GB024, GB025 en B12D0384) met soms een of meerdere insnoering(en) van enkele decimeters dikke keizandla(a)g(en) (gele vlak), gevolgd door zware zavel met een compacte samenstelling. Soms is het gehele pakket gesloten en bestaat het materiaal voornamelijk uit compacte zware zavel (GB022, GB023, GB012 en GB025). De onderkant van de keileem is veelal half gerijpt en plastisch van samenstelling (GB022, GB012, GB023, GB013, GB004 en GB025). Bij boring GB024 bestaat het bovenste deel van de storende laag uit enkele lössleemlagen en het onderste deel uit keileem. De bovenkant van de keileem varieert van 11,41 m +NAP in het westen naar 9,97 m +NAP in het oosten met een piek van 12,61 m +NAP nabij GB025. Boven de keileem ligt een dun zandpakket. In dit zandpakket, dat vooral uit zwak lemig, matig fijn zand bestaat, komen op een aantal locaties storende lagen in het bodemprofiel voor in de vorm van een kazige B-horizont (B12D0384), beekklei (GB013) en lössleem (GB023, GB024 en GB025). Afbeelding 35 Maaiveld en keileemdikte en -diepte t.o.v. NAP in Raai B-B1. 50 Alterra rapport 2654

Afbeelding 36 Freatische grondwaterstand (Filter boven de keileem)/stijghoogte, oppervlaktewaterstand op 17-10-2014 en diepte voorkomen keileem in raai B-B1. In de ondiepe filters GB013, GB024 en B12D0384 (Afb. 36, rood) is op 17-10-2014 respectievelijk een freatische grondwaterstand gemeten van 67 cm mv, 54 cm mv en 138 cm mv. De freatische grondwaterstand volgt de hoogte van het maaiveld niet of nauwelijks. De stijghoogte in de filters onder de keileem vertoont een relatief vlak verloop, in de peilbuizen varieert de stijghoogte tussen 10,80 en 10,94 m +NAP. Deze raai ligt min of meer evenwijdig met de isohypsen (Afb. 29). De filters in de keileem laten een stijghoogte zien die varieert van 2-7 cm en is gemiddeld 5 cm hoger dan het filter onder de keileem (wegzijging). Op buislocatie B12D0384 is slechts één peilbuis aanwezig, waarvan de onderkant van het filter net boven de keileem is geplaatst. Deze buis geeft alleen de freatische grondwaterstand weer. Het is niet bekend of er op deze locatie, als gevolg van het voorkomen van een keileemlaag, een verschil in stijghoogte aanwezig is tussen de freatische grondwaterstand en de stijghoogte in het pakket onder de keileem. Dit betekent dat we bij de beschouwing niet kunnen zeggen of we op deze locatie te maken hebben met een situatie van kwel of wegzijging. In de raai zijn vier waterlopen opgenomen (Bijlage 5) die iets in de keileem, 3 waterlopen of alleen in het freatisch pakket, steken. In één waterloop nabij peilbuis GB013 is een oppervlaktewaterstand gemeten die 22 cm dieper is dan de stijghoogte onder de keileem in de nabij gelegen peilbuis GB013. Deze waterloop ontvangt dus kwel vanuit het diepere watervoerende pakket. Alterra-rapport 2654 51

Afbeelding 37 Freatische grondwaterstand (Filter boven de keileem)/stijghoogte, oppervlaktewaterstand op 3-2-2015 en diepte voorkomen keileem in raai B-B1. Op 3-2-2015 bevatten alle filters water, ook de filters boven de keileem. De freatische grondwaterstand volgt het maaiveld relatief goed. De diepte van de freatische grondwaterstand varieert van 1 tot 33 cm mv. Ter plaatse van B12D0384 is de freatische grondwaterstand 33 cm mv, op de andere locaties varieert de freatische grondwaterstand tussen 1 en 16 cm mv, gemiddeld 6 cm. De stijghoogte onder de keileem helt licht van oost naar west van 11,69 m +NAP (GB025) naar 11,40 m +NAP (GB022). De stijghoogte in het watervoerend pakket onder de keileem stijgt tot in het freatisch pakket met uitzondering van GB025, omdat deze buislocatie op een relatief hoog punt in het landschap ligt en de laag keileem op deze locatie het dikst is (veel weerstand). Op een aantal buislocaties staat een filter in de keileem (GB022, GB012, GB013, GB004 en GB025). Het gemeten verschil in stijghoogte tussen het ondiepste filter (boven de keileem) en het iets dieper geplaatste filter (in de keileem) varieert van 1 (GB013) tot maximaal 10 cm (GB012). Zowel in het westelijke deel als in het oostelijke deel van de raai is de freatische grondwaterstand hoger dan de stijghoogte onder keileem, dit duidt ter plaatse op wegzijging. Op de buislocaties GB023 en GB013 zijn nauwelijk verschillen tussen de freatische grondwaterstand en de stijghoogte in het pakket onder de keileem (intermediair gebied). Op buislocatie GB023 komt de stijghoogte onder de keileem zelfs in/boven maaiveld (-3 cm mv) en is op dit meetmoment 3 cm hoger dan de freatische grondwaterstand (geringe kweldruk). Tijdens de opname van de freatische grondwaterstanden zijn in vier sloten de oppervlaktewaterpeilen gemeten (Bijlage 5). Deze sloten liggen in het centrum van de raai. De oppervlaktewaterpeilen zijn het hoogst in oostelijke deel van de raai (nabij GB025, 11,90 m +NAP) en nemen af in westelijke richting (nabij GB013, 10,78 m +NAP). Op alle buislocaties is de oppervlaktewaterstand lager dan de freatische grondwaterstand, de waterlopen draineren in deze situatie het freatisch pakket in meer of in mindere mate. Bij GB025 is het oppervlaktewaterpeil, evenals de freatische grondwaterstand, hoger dan de stijghoogte onder de keileem, hier infiltreert dus water naar de ondergrond. Ter plaatse van GB004 is de diepe stijghoogte en de oppervlaktewaterstand praktisch gelijk aan elkaar, de sloot onvangt dus geen/nauwelijks kwel vanuit het diepe pakket. Er vindt echter wel wegzijging plaats vanuit het freatisch pakket naar het pakket onder de keileem. Ter plaatse van GB013 en GB024 is de oppervlaktewaterstand respectievelijk 75 cm en 20 cm lager dan de stijghoogte onder de keileem. De sloten draineren op deze buislocatie dus het freatisch pakket en ontvangen kwel uit het diepere watervoerende pakket. 52 Alterra rapport 2654

Raai C-C1 Afbeelding 38 Geologische (boven) volgens DGM v2.2. en hydro-geologisch (onder) volgens REGIS II v2.1 raai C-C over Geelbroek (identiek met de peilbuizenraai C-C1). De geologische opbouw van Raai C-C1 tot 75 m NAP is weergegeven in Afbeelding 38. De raai loopt van GB019 in het noordwesten naar GB021 in het zuidoosten en is ca. 2690 m lang. Over het gehele profiel komen afzettingen van de Formatie van Drenthe voor, volgens het hydro-geologisch profiel bestaan deze aan de noordwestzijde en zuidoostzijde uit keileem en zijn deze in het centrum van de raai zandig ontwikkeld. Boven de afzettingen van Drenthe ligt een dun freatisch zandpakketje dat Alterra-rapport 2654 53

lokaal is afgedekt door Holocene afzettingen. De ondergrond bestaat uit gelaagde zandige afzettingen, alleen in het uiterste noordwesten komt lokaal Peelo-klei voor. In Afbeelding 39 is in raai C-C aan de hand van 8 boringen de keileemdiepte en dikte t.o.v. NAP, het maaiveld ter plaatse van de boringen en enkele van de vele waterlopen die de raai aansnijdt weergegeven. Uit het bodemkundig onderzoek blijkt, in tegenstelling tot de hydro-geologische raai, dat in gehele traject keileem in de ondergrond voorkomt. De keileem ligt in deze raai in de vorm van een kom aan de randen hoog en in het midden laag. De aard en samenstelling van de keileem variëren, evenals in de andere raaien, per locatie. In de keileem bevinden zich soms een of meerdere insnoering(en) van enkele decimeters dikke keizandla(a)g(en) (gele vlak), gevolgd door zware zavel met een compacte samenstelling (GB019, B12D1888 en GB021). Soms is het gehele pakket gesloten en bestaat het materiaal voornamelijk uit compacte zware zavel (B12D1889, GB013, GB020 en GB011). De onderkant van de keileem is veelal half gerijpt en plastisch van samenstelling (GB019 B12D1888, B12D1889, GB013, GB020, GB011 en GB021). Op buislocatie B12D1887 is tot een diepte van ca. 250 cm mv geen keileem aangetroffen. In het bodemprofiel komen wel twee relatief dunne (5 en 40 cm) storende lagen lössleem voor, waarvan de eerste en tevens dunste laag begint op ca. 95 cm mv. De bovenkant van de keileem ligt het hoogst aan de zuidoostzijde, nl. op 12,90 m +NAP, aan de noordwestzijde bij GB019 ligt de top op 11,64 m +NAP. Ter plaatse van B12D1889 ligt de top op 9,98 m +NAP. Boven de keileem ligt een dun zandpakket. In dit zandpakket, dat vooral uit zwak lemig, matig fijn zand bestaat, komen op een aantal locaties storende lagen in het bodemprofiel voor in de vorm van beekklei (GB013), lössleem (B12D1889), meerbodem (B12D1888, B12D1889), kleiig veen (B12D1888) en verspoelde leemresten (B12D1889). Afbeelding 39 Maaiveld en keileemdikte en -diepte t.o.v. NAP in Raai C-C. In vier ondiepe filters B12D1887-1, B12D1888-1, B12D1889-1 en GB013-1, is op 17-10-2014 (Afb. 40) een freatische grondwaterstand gemeten van respectievelijk 46, 43, 34 en 67 cm mv. Er dient ten aanzien van de buislocaties B12D1887 en B12D1888 te worden opgemerkt dat deze locaties op het allerlaatste moment aan de raai zijn toegevoegd. Aangezien de buizen op deze buislocaties in eerste instantie niet binnen het fase 1- en 2-onderzoek gebruikt zouden gaan worden, is de bestaande filterstelling niet aangevuld met een extra filter boven de eerst voorkomende storende laag in het bodemprofiel. Op buislocatie B12D1887 komen twee peilbuizen (B12D1887-1 en B12D1887-2) met een filterlengte van 100 cm voor op een begindiepte van respectievelijk 101 en 400 cm mv. In het 54 Alterra rapport 2654

bodemprofiel komen twee storende lössleemlagen voor die echter boven beide filters liggen. Hierdoor is het mogelijk dat er een discrepantie aanwezig is tussen de freatische grondwaterstand en de grondwaterstand die is gemeten in peilbuis B12D1887-1. Dit betekent dat op deze locatie de term freatische grondwaterstand met de nodige voorzichtigheid dient te worden geïnterpreteerd. Dit geldt in mindere mate ook voor peilbuis B12D1888-1 in verband met het voorkomen van een 10 cm dikke meerbodemlaag op 55 cm mv. De stijghoogte in de filters onder de keileem vertoont een hellend verloop van 11,48 in GB021 naar 10,57 m +NAP in GB019. De freatische grondwaterstand volgt de hoogte van het maaiveld vanaf buislocatie GB021 tot en met GB013 enigszins. De filters in de keileem laten een stijghoogte zien die, m.u.v. GB011, boven de diepe stijghoogte ligt. Ter plaatse van GB019 is het verschil 32 cm, voor de overige locatie (m.u.v. GB011) varieert het verschil tussen 0-10 cm. Dit is gemiddeld 4 cm hoger dan de stijghoogte in het filter onder de keileem, deze geven dus een wegzijgingssituatie weer. Ter plaatse van GB011 is de diepe stijghoogte 5 cm hoger dan het filter in de keileem (kwel). In deze raai zijn vijf waterlopen opgenomen (Bijlage 5) die iets in de keileem, in drie waterlopen of alleen in het freatisch pakket steken. In twee waterlopen nabij de buislocaties GB013 en B12D1889 is een oppervlaktewaterstand gemeten van respectievelijk 22 cm en 34 cm dieper dan de stijghoogte onder de keileem. Deze waterlopen ontvangen dus kwel vanuit het diepere watervoerende pakket. Afbeelding 40 Freatische grondwaterstand (Filter boven de keileem)/stijghoogte, oppervlaktewaterstand op 17-10-2014 en diepte voorkomen keileem in raai C-C. Alterra-rapport 2654 55

Afbeelding 41 Freatische grondwaterstand (Filter boven de keileem)/stijghoogte, oppervlaktewaterstand op 3-2-2015 en diepte voorkomen keileem in raai C-C. Op 3-2-2015 bevatten alle filters water, ook de filters boven de keileem. De freatische grondwaterstand volgt in grote lijnen het maaiveld, dit in tegenstelling tot de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket. Nabij de buislocaties B12D1887-B12D1889-B12D1889-GB013 bevindt de freatische grondwaterstand zich op respectievelijk 0, 4, 3 en 6 cm mv. Dit geldt ook voor de freatische grondwaterstand op buislocatie GB011, die op dit meetmoment zich bevindt op een diepte van 5 cm mv. Bij GB019 ligt de freatische grondwaterstand 48 cm mv en bij GB21 50 cm. De diepe stijghoogte helt van zuidoost (12,35 m +NAP) naar noordwest (11,12 m +NAP). De diepe stijghoogte ligt in een natte situatie ter plaatse van buizen B12D1887-B12D1889-B12D1889 boven maaiveld. De stijghoogte in de filters in de keileem komt sterk overeen met de freatische grondwaterstand, alleen bij GB021 is er sprake van een drukverschil van 16 cm tussen het freatische filter en het filter in de keileem. Indien de freatische grondwaterstanden worden vergeleken met de stijghoogte onder de keileem, dan is er sprake van kwel op de buislocaties B12D1887-B12D1889-B12D1189 en wegzijging op de overige buislocaties in de raai. De oppervlaktewaterstanden in de vijf weergegeven sloten (Bijlage 5) volgen min op meer het maaiveld. Nabij B12D1889, GB013 en GB011 ligt de oppervlaktewaterstand 63-75 cm lager dan de diepe stijghoogte, deze sloten ontvangen dus kwel vanuit het onderliggende watervoerende pakket. Ter plaatse van GB020 is het verschil slechts 4 cm. Op buislocatie GB019 is diepe stijghoogte 68 cm lager dan de oppervlaktewaterstand, dit geeft een duidelijke wegzijgingssituatie weer. 3.3.4 Geschatte keileemweerstand op basis stijghoogtegegevens In paragraaf 3.1 is besproken dat het neerslagoverschot via twee routes wordt afgevoerd, nl. via het oppervlaktewaterstelsel en regionaal via de ondergrond. Hierbij spelen twee weerstanden een rol, nl. de drainageweerstand en de weerstand van de keileem/lössleem. Drainageweerstand Alle sloten snijden het freatisch pakket aan of steken iets in de keileem. De drainageweerstand is te bepalen met de formule van Ernst (formule 3 en 4). 56 Alterra rapport 2654

De drainageweerstand kan worden opgebouwd uit een aantal deelweerstanden, zoals de horizontale weerstand, radiale weerstand en de intreeweerstand. Omdat de stroming zich over twee pakketten kan verdelen, dient bij de bepaling van de horizontale weerstand rekening te worden gehouden met twee watervoerende pakketten. Het doorlaatvermogen van het freatisch pakket is beperkt en varieert op basis van het niveau van de freatische grondwaterstand. De dikte van het freatisch watervoerend pakket wordt bepaald door de top van de leemlaag en de hoogte van de grondwaterstand. De top van de leemlaag is variabel (bergen en dalen), daardoor kan de effectieve hoogte hoger liggen, ook het grondwatervlak is variabel. Het freatisch watervoerend pakket bestaat overwegend uit zwak lemig matig fijn zand, de doorlatendheid hiervan wordt geschat op ca. 1 m/dag. De dikte van het watervoerend pakket is gemiddeld is ca. 0,70 m. Alles overwegende betekent het dat de kd-waarde van het freatische pakket gering is, deze is op 1,0 m 2 /dag geschat; dit is een relatief gunstige waarde gezien de geringe dikte en de omschrijving van het materiaal. Met boorgatenonderzoek, bijvoorbeeld t.b.v. het opstellen drainageplannen, kan de k-waarde van de zandlagen boven de keileem worden gemeten. De kd-waarde van het diepe pakket is geschat uit kd-waarden, zoals opgenomen in het grondwatermodel en gesteld op 2000 m 2 /dag. De slootafstand in het centrale deel van Geelbroek ligt in de orde van 40-90 m. De bijkomende radiale en intreeweerstand hebben we verwaarloosd, omdat deze weerstanden slechts een fractie betreffen van de horizontale weerstand. Bovengenoemde gegevens zijn toegepast in de formule van Ernst (formules 3 en 4) om de horizontale weerstand voor een twee lagen systeem vast te stellen, waarbij de c-waarde (verticale weerstand) variabel is gesteld. Tevens is de horizontale weerstand voor een systeem bestaande uit één laag weergegeven (Afb. 42). Afbeelding 42 Horizontale weerstand voor tweelagen- en eenlaag-systeem. Bij een c-waarde van de keileem van 500 d, is de drainageweerstand ca. 500 d. Uit Afbeelding 42 kunnen we aflezen dat naarmate de weerstand van de leemlaag toeneemt, de horizontale (drainage)weerstand toeneemt. Voor Geelbroek vinden we een drainageweerstand van 500-550 d., uitgaande van een keileemweerstand van 300-1000 d bij een slootafstand van 70 m. Neemt de slootafstand toe naar bv. 150 m, dan bedraagt de drainageweerstand ca. 2800 d. Bij aanwezigheid van buisdrainage neemt de slootafstand sterk af en daarmee de drainageweerstand. De grondgebruikers geven aan dat de aanwezige buisdrainage veelal niet of nauwelijks werkt (te diep aangelegd) dit blijkt ook uit het fase 1-onderzoek (veelal voor akker- en weidebouw te natte Gt s ondanks de drainage (Vroon en Kiestra, 2014)), daarom is ervan uitgegaan dat er geen drainage ligt. Bij hoge freatische grondwaterstanden werkt het maaiveld als drainagemiddel en neemt de weerstand eveneens af. Alterra-rapport 2654 57

Op een bepaalde afstand van de sloot zal er geen of nauwelijks water via het freatisch pakket worden afgevoerd en zal het neerslagoverschot wegzijgen en worden afgevoerd via het onderliggende watervoerende pakket. Weerstand keileem In Tabel 2 zijn enkele hydrologische gegevens van buizen op wegzijgingslocaties samengevat. Tabel 2 Enkele hydrologische gegevens op peilbuislocaties met wegzijging. Peilbuis Δ h (m) D keileem Afstand Afstand Opmerking (cm) sloot 2 greppel 2 (m) (m) GB004 0,61 225 161 16 Laagpakket keileem in zijn geheel genomen. GB007 1 0,47 125 267 35 Geen stijghoogteverschil eerste laag zandig keileem GB008 0,81 265 346 - GB009 0,31 20 72 48 GB018 1 1,13 310 13 De top van de eerste keileemlaag bestaat uit 25 cm GB021 0,60 245 177 - zandige keileem. Laagpakket keileem in zijn geheel genomen. GB022 1 0,82 330 234 75 GB025 1 1,82 305 37-1 Met zandige keileemlaag. 2 Een sloot is in principe het gehele jaar watervoerend en een greppel alleen in een natte situatie. Een methode om de keileemweerstand te bepalen, kan worden afgeleid uit de wegzijgingsflux, die is afgeleid uit freatische grondwaterstandswaarnemingen. Bij deze methode mogen alleen buislocaties worden gebruikt waar we in de winterperiode te maken hebben met een situatie van duidelijke wegzijging en er dienen meetreeksen met dagelijkse waarden van de freatische grondwaterstand beschikbaar te zijn. Verder mag de freatische grondwaterstand niet worden beïnvloed door kwel, verhard oppervlak en/of drainage. Voor 8 buislocaties (Tabel 2) gelden de bovenstaande randvoorwaarden, echter er zijn slechts voor 4 buislocaties dagelijkse meetreeksen voor de periode 1-10-2014 t/m 17-3-2015 beschikbaar. In Afbeelding 43 is het verloop van de freatische grondwaterstand weergegeven. 58 Alterra rapport 2654

Afbeelding 43 Freatische grondwaterstandsverloop in 6 filters in de periode 1-10-2014 tot 17-3-2015. De neerslag en verdampinggegevens zijn beschikbaar tot 10-3-2015, zodat slechts een deel van het uitzakkingsverloop aan het eind van de beschouwde periode kon worden meegenomen. Vervolgens zijn enkele relevante momenten geselecteerd, waaruit meerdere waarden voor de bergingscoëfficiënt zijn afgeleid (Afb. 44). Opvallend is dat tussen 25 en 26 januari 2015 alle buizen een sterke stijging van de freatische grondwaterstand laten zien, terwijl er slechts een neerslagoverschot is van 1,5 mm. De hieruit berekende bergingscoëfficiënt is dermate laag (< 0,01) dat ze niet zijn meegenomen in Afbeelding 44. Groep 1 Groep 3 Groep 2 Afbeelding 44 Bergingscoëfficiënten afgeleid uit freatische grondwaterstandsveranderingen in relatie toe neerslagoverschot. Alterra-rapport 2654 59

In Afbeelding 44 kunnen drie groepen bergingscoëfficiënten worden onderscheiden, nl.: Groep 1: hoge bergingscoëfficiënten (gemiddeld 0,145) nabij maaiveld boven het niveau van 20 cm mv, het maaiveld is niet vlak en fungeert tevens als berging. De bergingscoëfficiënt boven het maaiveld is 1, daarnaast is het maaiveld ook een drainagemiddel en kan een lager maaiveld in de omgeving van de buis ook drainerend werken, waardoor er lateraal water wordt afgevoerd. Groep 2: buis GB018 geeft hoge bergingscoëfficiënten (0,123); deze waarden zijn niet direct te verwachten, mogelijk is het nabij gelegen perceel gedraineerd en beïnvloed dit de freatische grondwaterstand. Groep 3: de overige punten deze zijn meestal kleiner 0,05 met een enkele uitzondering). De bergingscoëfficiënten uit groep 3 lijken het meest aannemelijk, hoewel nog geen rekening is gehouden met het effect van de wegzijging op de bergingscoëfficiënt; daarom is het gemiddelde van 0,077 voor GB022 als beginwaarde gebruikt om een schatting te maken van de wegzijgingsflux. Door de korte meetreeks zijn slechts weinig punten beschikbaar. Hierbij is als volgt te werk gegaan, waarbij is aangenomen dat de wegzijgingsflux constant is in de beschouwde perioden: 1. Voor verschillende wegzijgingsfluxen is het effect op de gemiddelde bergingscoëfficiënt 5 van groep 3 bepaald in situaties met een neerslagoverschot (blauwe punten op de blauwe lijn). 2. Met de berekende bergingscoëfficiënten uit stap 1 is vervolgens uit het uitzakkingsverloop tussen 5-3-2015 en 9-3-2015 de bijbehorende wegzijgingsflux bepaald (rode punten op de rode lijn). 3. Vervolgens zijn beide relaties tussen wegzijging en bergingscoëfficiënt uitgezet in Afbeelding 45 en geeft het snijpunt de grootte van de wegzijging en de bijbehorende bergingscoëfficiënt die het beste past bij het freatische grondwaterstandsverloop. Wegzijging 1,59 mm/d Bergingscoëfficiënt 0.039 Afbeelding 45 Gemiddelde wegzijgingsflux en bergingscoëfficiënt op basis van freatische grondwaterstandsfluctuatie in enkele buizen in Geelbroek. De berekende wegzijgingsflux per bui, ingeval er sprake is van een uitzakkingsverloop in de beschouwde periode, is weergegeven in Tabel 3 en ongerekend naar een c-waarde. Alleen voor buis GB022 zijn gegevens beschikbaar, buis GB018 is eveneens weergegeven. 5 Het middelen van berekende bergingscoëfficiënten is alleen toegestaan als de aard en samenstelling van het materiaal op de verschillende locaties niet veel van elkaar verschilt, anders dient de analyse per locatie te worden uitgevoerd. 60 Alterra rapport 2654

Tabel 3 Berekende wegzijging per peilbuis. Locatie Wegzijging Dikte keileem Δh C mm/d cm m d k v c (Bakker) cm/d d GB022 1,59 330 0,82 516 0,64 920 De berekende weerstand voor GB022 is lager dan de c-waarde afgeleid met de formule van Bakker op deze peilbuislocatie. Deze waarde zegt nog niets over de c-waarde die is gebruikt in het model. Het verdient aanbeveling bij toekomstig (na ca. 5 jaar) bodemkundig/hydrologisch onderzoek indien relevant en als meer data, meer peilbuislocaties en langere reeksen beschikbaar zijn deze analyse te herhalen. De c-waarde van de keileem afgeleid uit de boorbeschrijving en gekoppeld aan Staringreeksbouwstenen, staat weergegeven in Bijlage 4. Alterra-rapport 2654 61

4 Conclusies De kwaliteit van het monitoringsmeetnet is in overeenstemming met het doel van het onderzoek Bij de inrichting van het meetnet is rekening gehouden met de omvang van het verwachte invloedsgebied en de wensen van de ingelanden en opdrachtgever. Verder bestrijkt het meetnet de variatie in bodemgesteldheid, hoogte (droog en nat), kwel en wegzijging, intermediair en de onbeïnvloede situatie (stambuis). Het grondwaterstandmeetnet biedt hiermee voldoende houvast om op gebiedsniveau de huidige en toekomstige hydrologische situatie te beschrijven en eventuele veranderingen als gevolg van waterhuishoudkundige ingrepen in het gebied Geelbroek te monitoren en op gebiedsniveau te kwantificeren. Verder is dit meetnet ook geschikt voor onderbouwing van de GHG- en GLG-veldschattingen op perceelsniveau, die over ca. vijf jaar zullen worden uitgevoerd. Op alle buislocaties is in het bodemprofiel ten minste één storende laag aangetroffen In de meeste gevallen betreft de storende laag een keileemlaag, op enkele locaties ontbreekt de keileem en vormt lössleem de storende laag, op buisboorlocaties (GB016, GB017). Voorts zijn er enkele boorlocaties waar de storende laag onderin uit keileem en bovenin uit lössleem bestaat (B12D1887, B12D1889, GB015, GB023, GB024). Het keileempakket is vaak niet gesloten en bevat meestal ingesnoerde lagen die bestaan uit veelal goed doorlatend matig fijn tot grof keizand. Het onderste gedeelte van de keileem heeft de grootste weerstand Het blijkt dat niet alleen de dikte van de keileemlaag bepalend is voor de weerstand, maar ook de aard en samenstelling van het keileempakket. De zandige keileemlagen, die vaak in de top van het pakket voorkomen, geven in het algemeen geringe of geen stijghoogteverschillen te zien. Dit betekent dat de weerstand van deze zandige lagen niet groot is, waardoor de doorwerking van de verhoging van de stijghoogte vanuit het pakket onder de keileem naar de freatische grondwaterstand groot is. De zandige keileemlagen vormen veelal slechts een klein deel van het totale keileempakket, dat aan de onderkant meestal compact van samenstelling is. De gemeten verschillen in stijghoogte tussen het freatisch filter en het filter in de keileem zijn bijna altijd geringer dan tussen het filter in de keileem en het filter onder de keileem. Dit betekent dat de weerstand van de keileem vooral in het onderste deel van de keileem afzetting is geconcentreerd. Ook komen andere storende lagen in het bodemprofiel voor, zoals beekklei, meerbodem en kazige B-horizonten. Mogelijk wordt geen freatische grondwaterstand gemeten op buislocaties B12D1887 en B12D1888 Op buislocatie B12D1887 wordt mogelijk geen freatische grondwaterstand gemeten als gevolg van het voorkomen van storende lagen boven de twee ondiepste filters. Dit geldt in mindere mate ook voor peilbuis B12D1888-1 in verband met het voorkomen van een 10 cm dikke meerbodemlaag op 55 cm mv. Dit betekent dat op deze locaties de term freatische grondwaterstand mogelijk vervangen dient te worden door stijghoogte. Bij de gemeten freatische grondwaterstanden/stijghoogten dient te worden gecontroleerd of de correcte stand wordt gemeten Op buislocatie GB008 is het tweede filter deels dichtgeslibd, waardoor de grondwaterstand/stijghoogte niet correct wordt weergegeven. Op buislocaties GB006 en GB015 wordt de freatische grondwaterstand beïnvloed door drainage. In de zomer zakt de freatische grondwaterstand op de meeste locaties tot in de keileem Door de geringe dikte van het freatisch pakket, zakt de freatische grondwaterstand op de meeste locaties in de zomer uit tot in de onderliggende keileem. Alleen in het centrum van het gebied, nabij GB014, B12D-1887, B12D01888 en B12D01889, bevindt de freatische grondwaterstand zich op het GLG-moment nog boven de keileem. Ook op locaties waar de top van de keileem relatief diep is 62 Alterra rapport 2654

gelegen, zoals B12D0384 en GB024, blijft de freatische grondwaterstand rond het GLG-moment boven de keileem. In natte situaties volgt de freatische grondwaterstand globaal het maaiveld In natte situaties stijgt de freatische grondwaterstand op alle locaties tot in het freatisch watervoerende pakket. In kwelgebieden stijgt de freatische grondwaterstand tot in het maaiveld, waardoor oppervlakkige afvoer kan plaatsvinden (B12D01888), terwijl in duidelijke wegzijgingsgebieden de freatische grondwaterstand onder maaiveld blijft. Uit fase 1-onderzoek blijkt dat een groot deel van aanwezige buisdrainage onvoldoende werkt. Dit geldt niet voor de omgeving van buislocatie GB015 De grondgebruikers geven aan dat de aanwezige buisdrainage veelal niet werkt (te diep aangelegd), dit blijkt ook uit het fase 1 onderzoek, waarbij veelal voor akker- en weidebouw te natte Gt s zijn vastgesteld ondanks de aanwezigheid van buisdrainage (Vroon en Kiestra, 2014. Uit analyse van stijghoogte gegevens in relatie tot het voorkomen en de diepte van buisdrainage blijkt, dat de buisdrainage op buislocatie GB015 naar behoren functioneert. Bij hoge freatische grondwaterstanden nabij maaiveld wordt een deel van het neerslagoverschot oppervlakkig afgevoerd of geborgen Uit analyse van de reactie van de freatische grondwaterstand op de neerslag blijkt dat bij ondiepe freatische grondwaterstanden een deel van de neerslag oppervlakkig wordt afgevoerd of geborgen. Dit volgt uit de relatief hoge waarden voor de berekende bergingscoëfficiënten. Ook de gemeten afvoeren van de Ruimsloot voor de winter van 1994-1995 geven aan dat oppervlakkig afvoer een rol speelt in Geelbroek (Schunselaar et al., 2013). Dit blijkt uit de gemeten afvoerpieken tot 18 m/d. Kwel en wegzijging variëren van plaats tot plaats en van seizoen tot seizoen In Tabel 4 is de voor alle peilbuizen weergegeven of op het GHG- en GLG-moment sprake is van een kwel (K) of een wegzijgingssituatie (W) of een afwisseling van perioden met kwel en wegzijging (K/W). Tabel 4 Peilbuislocaties geclassificeerd naar kwel en wegzijging op GHG en GLG-moment. Buisnummer Coördinaten GHG GLG x (m) y(m) B12D0384 237044 552470 - - B12D1887-1 234053 552389 K K/W B12D1888-1 234129 552329 K K/W B12D1889-1 234223 552254 K K/W GB003-1 234308 553066 W K/W GB004-1 234640 552144 W W GB006-1 233885 551556 W W GB007-1 233613 551023 W K/W GB008-1 233817 550823 W W GB009-1 233236 552316 W W GB011-1 235149 551163 W K GB012-1 233172 551800 W K/W GB018-1 233482 550313 W W GB013-1 234293 551995 W K/W GB014-1 234512 552485 W K/W GB015-1 234723 552960 W K/W GB016-1 234897 553370 W K/W GB017-1 235075 553866 W K/W GB022-1 232871 552070 W W GB023-1 233780 551981 K K/W GB024-1 235291 551962 K K/W GB025-1 235871 551945 W W GB021-1 235402 550828 W W GB020-1 234677 551510 W W GB019-1 233598 552748 W W Alterra-rapport 2654 63

Afbeelding 46 Stromingssituatie op GHG (links) en GLG (rechts) moment ter plaatse van de peilbuizen. Er zijn vier groepen buizen te onderscheiden, nl.: Kwel rond het GHG-moment en kwel of wegzijging rond het GLG-moment: dit zijn buizen waar de freatische grondwaterstand wordt afgetopt door het maaiveld en de diepe stijghoogte zelfs stijgt tot boven het maaiveld; deze buizen vinden we in het centrum van Geelbroek. In de zomer zijn de drukverschillen gering en treedt er afwisselend kwel en wegzijging op. Wegzijging rond het GHG-moment en kwel rond het GLG-moment: deze situatie doet zich alleen voor op buislocatie GB011. Wegzijging rond het GHG-moment en kwel of wegzijging rond het GLG-moment: deze buizen liggen vooral in raai A-A1 ten noorden van Geelbroek en een enkele buis in raai B-B1. Het hele jaar wegzijging: deze locaties liggen in het zuidelijk, westelijk en oostelijk deel van het gebied. 64 Alterra rapport 2654

Literatuur Akker, J.J.H. van den, W.J.M. de Groot, H.R.J. Vroon, F.J.E. van der Bolt en A.J. van Kekem, 2010. Stijghoogteverschillen en verdichting: een eerste Twentse verkenning in de praktijk. Wageningen, Alterra. Rapport 1735. Bakker, H. de en J. Schelling, 1989. Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland; de hogere niveaus. Wageningen, PUDOC. Brouwer, F., J.A.M. ten Cate en A. Scholten, 1996. Bodemgeografisch onderzoek in landinrichtinggebieden; bodemvorming, methoden en begrippen. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Rapport 157. Tweede, gewijzigde druk, bewerkt door J.A.M. ten Cate, H. Kleijer en J. Stolp. Cate, J.A.M. ten, A.F. van Holst, H. Kleijer en J. Stolp, 1995. Handleiding bodemgeografisch onderzoek. Richtlijnen en voorschriften. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Technisch Document 19. Dienst Landelijk Gebied, 2009. Ruilverkavelingsgebied Laaghalen. Plaatsing monitoringsnetwerk en boringen Hijkerveld. Groningen, Dienst Landelijk Gebied. Projectnummer 9T6886. Ernst, L.F., 1983. Wegzijging en kwel; de grondwaterstroming van hogere naar lagere gebieden. Rapport 7 (nieuwe serie). Wageningen, ICW. Gaast, J.W.J. van der, H.R.J. Vroon en H.Th.L. Massop, 2006. Verdroging veelal systematisch overschat; in: H2O, nr 21, pag 39-43. Gaast, J.W.J. van der en E. Kiestra, 2008. Bodemkundig-hydrologisch onderzoek in het kader van de inrichting van de EHS in de westelijke randzone van het Fochteloërveen. Wageningen, Alterra. Alterra-rapport-1329. Heesen, H. van en G. Westerveld, 1966. Karakterisering van het grondwaterstandsverloop op de bodemkaart. Cultuurtechnisch tijdschrift, jaargang 5. Heesen, H. van, 1971. De weergave van het grondwaterstandsverloop op bodemkaarten. Boor en Spade 17, p. 127-149. Wageningen, Stiboka. Hoogland, T., H.Th.L. Massop en R. Visschers, 2010. Representativiteit van de locatie in Loon op Zand in het bufferstrokenonderzoek. Effectiveness of buffer strips publication series 9. Wageningen, Alterra-rapport 2037. Knibbe, M. en B. Marsman, 1961. Grondwatertrappenindeling in Overijsselse zandgronden. Voorlopige wetenschappelijke mededelingen (no. 16). Wageningen, Stiboka. Massop, H.Th.L. en J.W.J. van der Gaast, 2006. Intreeweerstand, nader beschouwd. Procesmatig onderzoek naar de relatie tussen de drainageweerstand en de intreeweerstand. Wageningen, Alterra-rapport 1350. Ritzema, H.P., G.B.M. Heuvelink, M. Heinen, P.W. Bogaart, F.J.E. van der Bolt, M.J.D. Hack-ten Broeke, T. Hoogland, M. Knotters, H.Th.L. Massop en H.R.J. Vroon, 2012. Meten en interpreteren van grondwaterstanden: analyse van methodieken en nauwkeurigheid. Wageningen, Alterra-rapport 2345. Alterra-rapport 2654 65

Schunselaar, S. en B. de Greeff, 2010. Hydrologisch onderzoek Geelbroek. Assen, Grontmij. Projectnummer: 283159 en Referentienummer: 283159. Schunselaar, S., B. de Greeff en S. Rijpkema, 2013. Hydrologisch onderzoek Geelbroek-Laaghalen: Actualisatie MIPWA modellering 2013. Assen, Grontmij. Projectnummer: 332750 en Referentienummer: GM-0120437/. Sluijs, P. van der en Th. van Egmond, 1976. Facetten van grondwatertrappen in zandgronden. Wageningen, Stiboka-rapport 1329. Soesbergen, G. van, C. van Wallenburg, K.R. van Lynden en H.A.J. van Lanen, 1986. De interpretatie van bodemkundige gegevens. Wageningen, Stiboka-rapport 1967. Stol, P.H., 1960. Grondwaterstanden onder verschillende klimatologische omstandigheden. Overdruk uit het landbouwkundig tijdschrift 72ste jaargang no. 18. Stolte, J., J.G. Wesseling en S. Verzandvoort-van Dijck, 2007. Kwaliteitsdocumentatie voor de verkrijging van Status A voor de gegevens van de Staringreeks zoals opgenomen in het gegevensbestand Priapus. Versie 1. Wageningen, Alterra-rapport 1522. Verzandvoort Simone, Henk Vroon, Jan Wesseling, Gerben Bakker, Klaas Oostindie, Gert Stoffelsen en Gerard Heuvelink, 2010. Programma Actualisatie BIS. Deelproject Actualisatie Staringreeks. Eindrapport. Wageningen, Alterra. Versie 13. Vroon, H.R.J. & F. Brouwer, 2008. Bodemkundig-hydrologisch onderzoek in het waterwingebied Vierlingsbeek. Alterra, Wageningen, Alterra-rapport 1758. Vroon, H.R.J. en E. Kiestra, 2010. Bodemkundig-hydrologisch onderzoek Oostellingwerf-Terwisscha: Verkennend onderzoek langs een aantal raaien in het waterwingebied. Wageningen, Alterrarapport 2079. Vroon, H.R.J. en G.H. Stoffelsen, 2012. Verkennend onderzoek naar de freatische grondwaterstand in het waterwingebied Mander (fase 1). Wageningen, Alterra-rapport 2325. Vroon, H.R.J., 2013. Notitie weerstand toplaag van het modelgebied Geelbroek. Wageningen, Alterra. Notitie augustus 2013. Vroon, H.R.J. en E. Kiestra, 2014. Bodemkundig-hydrologisch onderzoek in het gebied Geelbroek. Wageningen, Alterra. Rapport 2586. Wösten, J.H.M., M.H. Bannink en J. Beuving, 1987. Waterretentie- en doorlatendheidskarakteristieken van boven en ondergrond in Nederland: De Staringreeks. Wageningen, ICW en STIBOKA. ICW-rapport nr. 18 en Stiboka-rapport nr. 1932. Wösten, J.H.M., G.J. Veerman en J. Stolte, 1994. Waterretentie- en doorlatendheidskarakteristieken van boven- en ondergronden in Nederland: de Staringreeks. Vernieuwde uitgave 1994. Technisch document 18, DLO Staring Centrum, Wageningen. Wösten, J.H.M., G.J. Veerman, W.J.M. de Groot en J. Stolte, 2001. Waterretentiekarakteristieken en doorlatendheidskarakteristieken van boven en ondergronden in Nederland: De Staringreeks. Wageningen, Alterra-rapport 153. 66 Alterra rapport 2654

Bijlage 1 Specificaties voor het plaatsen van peilbuizen in Geelbroek 1. Voorafgaand aan het veldbezoek worden door Alterra de volgende werkzaamheden uitgevoerd: Uit modelberekeningen is het potentiele invloedsgebied afgeleid, het potentiële invloedsgebied vormt vervolgens de basis voor het te karteren gebied en de lengte van de raaien. Totaal worden drie raaien dwars over het gebied gelegd, rekening houden met de bodemkundighydrologische variatie en de ligging van de percelen van de betrokken boeren. Globaal worden potentiële locaties voor peilbuizen ingeschat. 2. Voorafgaand aan het veldonderzoek zorgt de boorfirma (Royalhaskoning) voor een KLIC-melding op basis van de voorlopige peilbuislocaties, rekening houdend met een straal van 50 m rondom de vooraf ingeschatte locatie. 3. Vervolgens wordt in het veld de definitieve buislocatie vastgesteld. E. Kiestra (Alterra) heeft de regie over het vaststellen van de uiteindelijke buislocatie; hij legt als eerste contact met de boer, legt uit waarvoor de peilbuizen worden geplaatst, wat de uitgangspunten zijn en hakt de knoop door over de uiteindelijke locatie. J. van Dijk (DLG) legt de afspraken met de eigenaren vast, hij staat voor de continuïteit in het contact met de eigenaar, regelt eventuele verdere zaken daaromtrent, zorgt samen met E. Kiestra voor overdracht aan de boorfirma. J. van Dijk denkt in het spanningsveld van gewenste locatie en werkbaarheid voor de boer mee om tot een oplossing te komen en beslist of er een vergoeding moet worden gegeven. Als het niet anders kan en de peilbuis moet midden in het perceel worden geplaatst en wanneer dat vervolgens echt overlast voor de grondgebruiker betekent, dan wordt door DLG eventueel een vastgesteld bedrag vergoed. 4. Alterra zal op elke boorlocatie een bodemkundige profielbeschrijving maken tot net onder de keileem of (indien mogelijk) tot maximaal ca. 4 a 5 m mv, teneinde de kwaliteit en representativiteit in zowel ruimte als in tijd van het meetpunt in te kunnen schatten. Op basis van de boorbeschrijving stelt Alterra de filterstelling vast. Verder legt Alterra de definitieve locatie vast door middel van een locatieschets en zal middels een GPS de coördinaten van het meetpunt worden vastgelegd (een externe partij (Royalhaskoning), die de buizen plaatst, zal door middel van een waterpassing de hoogte t.o.v. NAP meten). 5. Alterra laat minimaal twee boorgaten achter die worden gemarkeerd met een piketpaaltje en afgedekt met een tegel. Een boorgat tot aan de keileem gemarkeerd met een piketpaaltje met een rode kop en een boorgat tot onderkant onderkant keileem of wanneer niet mogelijk tot zo diep mogelijk gemarkeerd met een piketpaaltje met een blauwe kop. Wanneer er op één locatie 3 buizen (filters) geplaatst moeten worden, dan zal de locatie met het middenfilter (in de keileem en net onder GLG-niveau) gemarkeerd worden met een piketpaaltje met een groene kop. Afhankelijk van het aantal te plaatsen buizen op één locatie en de lokale situatie, zullen de buizen (filters) op een onderlinge afstand van 30-40 cm van elkaar worden geplaatst (zie ook punt 16). Wanneer de buizen midden in het land komen te liggen, zullen de buizen in een driehoek worden geplaatst. Dit neemt de minste oppervlakte in en is praktisch met het aanbrengen van de afscherming (zie punt 27). 6. Tot het moment dat de drukopnemers worden geplaatst (provincie), neemt Alterra maximaal tweemaal de grondwaterstand op in de boorgaten/peilbuizen (de opnames zullen rond de 14e of 28e in een bepaalde maand plaatsvinden). 7. De informatieoverdracht m.b.t. locatiekeuze en filterstelling vindt plaats door Alterra (E. Kiestra, ebbing.kiestra@wur.nl) aan de boorfirma, de boorfirma dient een contactpersoon te benoemen. 8. De boorfirma plaatst op de door Alterra aangegeven locaties in het ondiepste boorgat (rode piketkop) en na dieper uitboren van het diepste boorgat (blauwe piketkop) de definitieve peilfilters volgens de opgaven van Alterra. Verder zal naast deze twee filterlocaties (ondiep en diep filter) veelal een derde filter moeten worden geplaatst op een diepte (groene piketkop) even onder het GLG-niveau. Alterra zal aangeven op welke diepte dit filter moet komen. Deze locatie mag niet met bentoniet worden afgewerkt; ditzelfde geldt voor het ondiepste filter. Het diepste filter dient Alterra-rapport 2654 67

altijd geheel onder de keileem worden geplaatst en dient te worden afgewerkt met betonietklei. Soms is het niet mogelijk om deze boordiepte met de middelen die Alterra heeft te bereiken. De boorfirma zal dan worden gevraagd om dit filter op die diepte te plaatsen, zodat de bovenkant van het filter reikt tot ca. 1 m onder de keileem/slecht doorlatende laag om zeker te zijn dat deze in het watervoerende pakket steekt. De lengte van het filter zal op deze diepte 1 m bedragen. Verder zal de boorfirma de ontbrekende bodemkundige informatie informatie volgens NEN-normering aan Alterra doorgeven. 9. Alterra zet een piketpaaltje bij de dichtsbijzijnde waterloop om ter plaatse op een paar momenten in de tijd de oppervlaktewaterstand te kunnen meten; ook worden de coördinaten vastgelegd. 10. Naast het plaatsen van filters op nieuwe peilbuislocaties dient de boorfirma 9 extra peilfilters te plaatsen op reeds bestaande peilbuislocaties die door Royalhaskoning zijn ingericht, deze filters staan weergegeven in bijgaande tabel; de uitvoering en afwerking zijn overeenkomstig de nieuw te plaatsen peilbuislocaties. Al deze buizen mogen niet worden afgewerkt met betoniet. Alterra zal hier van tevoren een boorgat, voorzien van piketpaaltje, maken. Zo kan de boorfirma zien waar de bijgeplaatste buis moet staan. Tabel B1.1 Nieuw te plaatsen peilfilters op bestaande locaties van GB-buizen. Buisnaam Aantal bij te Onderkant Filterlengte Onderkant Filterlengte Opmerkingen plaatsten filters filter 1 (cm-mv.) filter 1 (cm) filter 2 (cm-mv.) filter 2 (cm) GB004 1 75 75 GB006 2 80 80 210 100 GB007 2 75 75 220 100 GB008 2 50 50 210 100 GB009 Geen GB011 1 55 55 GB012 1 40 40 bestaande filters schoonmaken* B12D1888 Geen Totaal 9 * Deze buis is deels vernield (buis Tolner) en zal moeten worden schoongemaakt omdat er zand en grind is ingelopen en de kop van de mantelbuis is vernield (afgezaagd). 11. Boorfirma plaatst peilbuizen conform NEN 5766. 12. Boorfirma maakt gebruik van enkelwandige peilbuizen (36/40 mm) van HDPE (geen PVC). 13. Boorfirma past filters van 100 cm toe voor de diepe peilbuizen onder de keileem, voor de freatische buizen (boven keileem) en voor weinig of geen weerstandbiedende lagen tussen de keileem (kunnen voedend zijn) wordt de filterlengte gespecificeerd door Alterra. 14. Wanneer geen slechtdoorlatende laag wordt aangetroffen wordt het filter geplaatst op ca. 3-5 m mv, afhankelijk van het GLG- en ruim onder (2 m) het GLG-niveau. 15. Boorfirma brengt rondom het filtergedeelte een filterkous aan en omstort het filter met filtergrind. 16. Boorfirma plaatst het filter onder de slechtdoorlatende laag en niet in hetzelfde boorgat als het ondiepe filter om kortsluitstroming te voorkomen; verder wordt de buis ter plaatse van de keileemdoorsnijding afgedicht met zwelklei (bentoniet). 17. Boorfirma werkt het meetpunt ruim boven maaiveld af (ca. 60 cm), tenzij anders aangegeven. Er zal worden gestreefd om de meetlocaties zo veel mogelijk onder of nabij afrasteringsdraad te plaatsen. De grondgebruiker heeft dan het minste last van de uitstekende delen. 18. Diepe peilbuis wordt lager afgewerkt dan ondiepe buis. 19. Boorfirma werkt peilbuizen af met roestvrijstalen schutkokers (door de boorfirma geleverd), behandeld met een groene epoxycoating, om visueel minder op te vallen. 20. Meetpunt aan de binnenkant voorzien van een label met daarop locatienaam, diepte filterstelling, datum plaatsing (niet aan de buitenkant!). 21. Meetpunt voorzien van een eenheidsslot (hangslot met verzinkte stalen beugel). 22. Meetpunt na plaatsing schoonpompen. 68 Alterra rapport 2654

23. Provincie Drenthe installeert dataloggers (Kellers). 24. Alterra geeft aan of de meetfrequentie tijdelijk moet worden verhoogd, de standaardfrequentie is één meting per dag. 25. Boorfirma waterpast via handwaterpassing de peilbuizen (x,y,z) met Z-afwijking van maximaal 2 cm. 26. Boorfirma maakt situatieschets met afstanden, detailontwatering, afwatering en grondgebruik. 27. Meetlocatie wordt beschermd door in hout uitgevoerde driehoek, bestaande uit drie palen met daarop bevestigd houten planken. 28. Alle informatie met betrekking tot de buizen zal door de boorfirma digitaal naar Alterra worden gestuurd (henk.vroon@wur.nl). Er wordt door Alterra ten slotte een eindrapport geleverd waarin naast bovengenoemde informatie ook de overige informatie uit de raaien wordt opgenomen. De rapportage wordt digitaal geleverd alsook in drievoud op papier. Organisatie E-mail Telefoon Henk Vroon Alterra henk.vroon@wur.nl hrjvroon@kpnplanet.nl 0317486515 0622288316 Harry Massop Alterra harry.massop@wur.nl 0317486441 Ebbing Kiestra Alterra ebbing.kiestra@wur.nl 0317486582 John Geraedts DLG J.M.Geraedts@dlg.nl 0652401167 Jan van Dijk DLG J.vDijk@dlg.nl 0625584984 Bert Luinge Provincie Drenthe B.Luinge@drenthe.nl 0592365238 Henk Keizer Royal Haskoning henk.keizer@rhdhv.com 06-22920819 Alterra, 10 juni 2014 Alterra-rapport 2654 69

Bijlage 2 Algemene gegevens van de peilbuizen. Buisnummer Coördinaten Hoogte maaiveld Bovenkant buis Onderkant filter Filterlengte Nr. profielbeschrijving B/N 6 x (m) y (m) cm tov NAP cm mv cm - B12D0384 B 237044 552470 1187 1242 175 100 99021 B12D1887-1 B 234053 552389 1120 1173 201 100 99007 B12D1887-2 B 234053 552389 1120 1164 500 100 99007 B12D1888-1 B 234129 552329 1122 1176 101 50 99006 B12D1888-2 B 234129 552329 1122 1167 505 100 99006 B12D1889-1 B 234223 552254 1123 1173 85 50 99005 B12D1889-2 B 234223 552254 1123 1170 214 30 99005 B12D1889-3 B 234223 552254 1123 1166 505 100 99005 GB003-1 B 234308 553066 1116 1180 155 100 99003 GB003-2 B 234308 553066 1116 1174 500 100 99003 GB004-1 N 234640 552144 1221 1210 75 65 99004 GB004-2 B 234640 552144 1221 1212 150 100 99004 GB004-3 B 234640 552144 1221 1210 500 100 99004 GB006-1 N 233885 551556 1251 1306 90 90 99022 GB006-2 B 233885 551556 1251 1320 150 100 99022 GB006-3 N 233885 551556 1251 1307 210 100 99022 GB006-4 B 233885 551556 1251 1311 550 100 99022 GB007-1 N 233613 551023 1302 1355 80 80 99010 GB007-2 B 233613 551023 1302 1358 155 100 99010 GB007-3 N 233613 551023 1302 1366 220 100 99010 GB007-4 B 233613 551023 1302 1350 500 100 99010 GB008-1 N 233817 550823 1316 1378 60 60 99011 GB008-2 B 233817 550823 1316 1309 135 100 99011 GB008-3 N 233817 550823 1316 1380 225 100 99011 GB008-4 B 233817 550823 1316 1372 550 100 99011 GB009-1 B 233236 552316 1199 1274 200 100 99002 GB009-2 B 233236 552316 1199 1261 500 100 99002 GB011-1 N 235149 551163 1216 1265 65 65 99008 GB011-2 B 235149 551163 1216 1279 170 100 99008 GB011-3 B 235149 551163 1216 1275 500 100 99008 GB012-1 N 233172 551800 1178 1230 45 45 99009 GB012-2 B 233172 551800 1178 1244 200 100 99009 GB012-3 B 233172 551800 1178 1236 550 100 99009 GB018-1 N 233482 550313 1425 1483 105 100 99215 GB018-2 N 233482 550313 1425 1478 300 100 99215 GB018-3 N 233482 550313 1425 1473 558 100 99215 GB013-1 N 234293 551995 1161 1221 70 70 99212 GB013-2 N 234293 551995 1161 1216 150 100 99212 GB013-3 N 234293 551995 1161 1214 516 100 99212 GB014-1 N 234512 552485 1133 1187 90 90 99213 GB014-2 N 234512 552485 1133 1181 150 100 99213 GB014-3 N 234512 552485 1133 1177 459 100 99213 GB015-1 N 234723 552960 1153 1205 80 80 99214 GB015-2 N 234723 552960 1153 1200 180 100 99214 GB015-3 N 234723 552960 1153 1196 442 100 99214 6 B = bestaand filter, N = Nieuw geplaatst filter. 70 Alterra rapport 2654

Buisnummer Coördinaten Hoogte maaiveld Bovenkant buis Onderkant filter Filterlengte Nr. profielbeschrijving B/N 6 x (m) y (m) cm tov NAP cm mv cm - GB016-1 N 234897 553370 1115 1171 100 100 99222 GB016-2 N 234897 553370 1115 1168 245 100 99222 GB017-1 N 235075 553866 1018 1068 140 100 99223 GB017-2 N 235075 553866 1018 1065 315 100 99223 GB022-1 N 232871 552070 1238 1290 100 100 99220 GB022-2 N 232871 552070 1238 1285 250 100 99220 GB022-3 N 232871 552070 1238 1280 580 100 99220 GB023-1 N 233780 551981 1142 1188 150 100 99123 GB023-2 N 233780 551981 1142 1185 500 100 99123 GB024-1 N 235291 551962 1148 1205 150 100 99221 GB024-2 N 235291 551962 1148 1201 350 100 99221 GB025-1 N 235871 551945 1351 1404 90 90 99217 GB025-2 N 235871 551945 1351 1401 240 100 99217 GB025-3 N 235871 551945 1351 1396 545 100 99217 GB021-1 N 235402 550828 1345 1394 60 60 99219 GB021-2 N 235402 550828 1345 1389 250 100 99219 GB021-3 N 235402 550828 1345 1384 495 100 99219 GB020-1 N 234677 551510 1221 1272 90 90 99218 GB020-2 N 234677 551510 1221 1267 150 100 99218 GB020-3 N 234677 551510 1221 1264 497 100 99218 GB019-1 N 233598 552748 1264 1316 100 100 99216 GB019-2 N 233598 552748 1264 1312 200 100 99216 GB019-3 N 233598 552748 1264 1309 650 100 99216 - Buisnummer: Naam van de buis met filternummer. Het hoogste filternummer geeft het diepste filter op een buislocatie aan. - Bestaand (B) of nieuw (N) geplaatst filter: Geeft per buislocatie aan of het een bestaand filter betreft of dat er in het kader van het fase 2-onderzoek een filter is bijgeplaatst. - X-coördinaat: X-coördinaat in meters - Y-coördinaat: Y-coördinaat in meters - Hoogte mv t.o.v. NAP (cm): Hoogte van het maaiveld in cm t.o.v. NAP - Bovenkant buis (cm mv): Bovenkant van de grondwaterstandsbuis in cm t.o.v. maaiveld - Onderkant filter (cm mv): Onderkant filter in cm t.o.v. maaiveld - Nr. profielbeschrijving: Id-nummer van de bodemkundige profielbeschrijving Alterra-rapport 2654 71

Bijlage 3 Gemeten grondwaterstanden (cm mv) in de grondwaterstandbuizen vanaf 17 oktober 2013 t/m 4 februari 2015. Naam Datum 17/10/13 15/01/14 29/01/14 16/07/14 28/07/14 14/08/14 28/08/14 15/09/14 30/09/14 17/10/14 03/04/02/15 B12D0384 130 46 39 142 137 145 138 144 147 138 33 B12D1887-1 37 2 1 46 34 35 30 50 50 46 0 B12D1887-2 39-6 -7 40 34 38 33 49 51 46-9 B12D1888-1 29 6 5 45 33 31 30 52 46 43 4 B12D1888-2 37-7 -8 40 35 38 33 51 51 N -11 B12D1889-1 15 4 4 50 26 18 17 57 40 34 3 B12D1889-2 26 3 2 47 28 25 23 53 43 37 0 B12D1889-3 37-9 -12 39 34 37 33 42 49 44-15 GB003-1 56 6 6 74 70 58 63 98 81 71 4 GB003-2 62 20 17 68 65 67 63 90 77 73 15 GB004-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 12 GB004-2 116 34 25 108 115 122 109 108 124 129 14 GB004-3 125 76 74 128 123 128 123 137 140 136 73 GB006-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 74 GB006-2 132 81 76 Dr 120 Dr 101 130 142 147 74 GB006-3 N N N 129 123 130 118 138 146 143 72 GB006-4 141 80 78 133 130 137 130 146 150 148 77 GB007-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 42 GB007-2 163 67 59 148 152 157 152 Dr Dr Dr 47 GB007-3 N N N 151 151 160 152 168 174 176 42 GB007-4 174 94 92 152 153 162 155 170 176 177 89 GB008-1 N N N Dr Dr 48 Dr Dr Dr Dr 5 GB008-2 107 35 32 Dr Dr 107 Dr Dr Dr Dr 9 GB008-3 N N N 151 153 164 157 170 177 180 14 GB008-4 178 94 90 154 154 163 158 172 178 178 86 GB009-1 93 21 13 110 113 108 94 117 128 115 11 GB009-2 107 47 43 113 115 115 105 123 130 122 42 GB011-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 6 GB011-2 69 9 7 94 84 96 77 95 101 94 8 GB011-3 81 19 14 71 68 76 72 84 90 89 11 GB012-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 5 GB012-2 N 17 18 79 78 82 75 90 90 88 15 GB012-3 93 23 23 78 75 80 73 88 91 90 23 GB018-1 N 1 N N Dr 2 Dr Dr Dr Dr Dr Dr 46 GB018-2 N N N 217 222 233 225 241 252 257 50 GB018-3 N N N 222 227 238 230 245 256 261 159 GB013-1 N N N Dr 54 45 53 Dr Dr 67 6 GB013-2 N N N 72 56 51 55 80 80 67 5 GB013-3 N N N 64 58 63 59 74 77 73 10 GB014-1 N N N 72 59 55 51 74 70 56 3 GB014-2 N N N 73 59 55 52 76 73 57 2 GB014-3 N N N 57 53 57 52 65 69 64 4 72 Alterra rapport 2654

Naam Datum 17/10/13 15/01/14 29/01/14 16/07/14 28/07/14 14/08/14 28/08/14 15/09/14 30/09/14 17/10/14 03/04/02/15 GB015-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 48 GB015-2 N N N 130 128 136 120 124 132 124 51 GB015-3 N N N 105 101 105 100 110 113 108 54 GB016-1 N N N Dr 96 Dr 86 98 Dr Dr 33 GB016-2 N N N 94 91 94 87 97 99 97 49 GB017-1 N N N 58 50 50 46 56 43 40 5 GB017-2 N N N 57 50 49 44 55 45 42 13 GB022-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 16 GB022-2 N N N 135 133 141 128 146 156 152 18 GB022-3 N N N 151 147 152 146 160 162 158 98 GB023-1 N N N 51 45 47 44 62 57 52-1 GB023-2 N N N 47 42 47 43 58 58 54-4 GB024-1 N N N 49 44 48 45 59 59 54 2 GB024-2 N N N 51 44 48 45 59 59 56-2 GB025-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 3 GB025-2 N N N 231 231 Dr 236 Dr Dr Dr 1 GB025-3 N N N 240 238 246 241 252 257 257 185 GB021-1 N N N 66 66 Dr Dr Dr Dr Dr 50 GB021-2 N N N 168 170 181 177 188 195 196 67 GB021-3 N N N 169 171 187 176 188 195 197 110 GB020-1 N N N Dr 81 86 82 Dr Dr Dr 18 GB020-2 N N N 99 81 87 82 108 115 110 16 GB020-3 N N N 97 93 99 96 110 114 112 37 GB019-1 N N N Dr Dr Dr Dr Dr Dr Dr 48 GB019-2 N N N 141 142 154 147 160 172 176 51 GB019-3 N N N 197 194 200 194 207 212 208 153 ¹ N Niet gemeten ² Dr Droog, geen grondwaterstand gemeten Alterra-rapport 2654 73

Bijlage 4 Bodemkundige profielbeschrijvingen en door Alterra gemeten grondwaterstanden op 25 buislocaties Ligging van de buislocaties waar Alterra een bodemkundige profielbeschrijving heeft gemaakt. 74 Alterra rapport 2654

Profielbeschrijvingen en door Alterra gemeten grondwaterstanden op de buislocaties Grondwaterstanden van buis B12D0384 Datum 0 20 Grondwaterstand (cm- mv.) 40 60 80 100 120 B12D0384 140 160 Alterra-rapport 2654 75

Grondwaterstanden van buizen B12D1887-1 en B12D1887-2 Datum -15 Grondwaterstand (cm- mv.) 5 25 45 B12D1887-1 B12D1887-2 65 76 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen B12D1888-1 en B12D1888-2 Datum -15 Grondwaterstand (cm- mv.) 5 25 45 B12D1888-1 B12D1888-2 65 Alterra-rapport 2654 77

Grondwaterstanden van buizen B12D1889-1, B12D1889-2 en B12D1889-3 Datum -20 0 Grondwaterstand (cm- mv.) 20 40 60 B12D1889-1 B12D1889-2 B12D1889-3 80 78 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB003-1 en GB003-2 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 GB003-1 GB003-2 105 Alterra-rapport 2654 79

Grondwaterstanden van buizen GB004-1 en GB004-2 en GB004-3 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 105 125 GB004-1 GB004-2 GB004-3 145 165 80 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB006-1, GB006-2, GB006-3 en GB006-4 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 105 125 GB006-1 GB006-2 GB006-3 GB006-4 145 165 Alterra-rapport 2654 81

Grondwaterstanden van buizen GB007-1 en GB007-2, GB007-3 en GB007-4 Datum -15 5 25 Grondwaterstand (cm- mv.) 45 65 85 105 125 145 165 185 GB007-1 GB007-2 GB007-3 GB007-4 205 82 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB008-1, GB008-2, GB008-3 en GB008-4 Datum -15 5 25 Grondwaterstand (cm- mv.) 45 65 85 105 125 145 165 185 GB008-1 GB008-2 GB008-3 GB008-4 205 Alterra-rapport 2654 83

Grondwaterstanden van buizen GB009-1 en GB009-2 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 105 125 GB009-1 GB009-2 145 84 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB011-1, GB011-2 en GB011-3 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 105 GB011-1 GB011-2 GB011-3 125 Alterra-rapport 2654 85

Grondwaterstanden van buizen GB012-1, GB012-2, en GB012-3 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 GB012-1 GB012-2 GB012-3 105 86 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB013-1, GB013-2, en GB013-3 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 GB013-1 GB013-2 GB013-3 85 Alterra-rapport 2654 87

Grondwaterstanden van buizen GB014-1, GB014-2, en GB014-3 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 GB014-1 GB014-2 GB014-3 85 88 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB015-1, GB015-2 en GB015-3 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 105 125 GB015-1 GB015-2 GB015-3 145 Alterra-rapport 2654 89

Grondwaterstanden van buizen GB016-1 en GB016-2 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 105 GB016-1 GB016-2 125 90 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB017-1 en GB017-2 Datum -15 Grondwaterstand (cm- mv.) 5 25 45 GB017-1 GB017-2 65 Alterra-rapport 2654 91

Grondwaterstanden van buizen GB018-1, GB018-2 en GB018-3 Datum Grondwaterstand (cm- mv.) -15 5 25 45 65 85 105 125 145 165 185 205 225 245 265 285 GB018-1 GB018-2 GB018-3 92 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB019-1, GB019-2 en GB019-3 Datum Grondwaterstand (cm- mv.) -15 5 25 45 65 85 105 125 145 165 185 205 225 GB019-1 GB019-2 GB019-3 Alterra-rapport 2654 93

Grondwaterstanden van buizen GB020-1, GB020-2 en GB020-3 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 85 105 GB020-1 GB020-2 GB020-3 125 94 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB021-1, GB021-2 en GB021-3 Datum Grondwaterstand (cm- mv.) -15 5 25 45 65 85 105 125 145 165 185 205 225 GB021-1 GB021-2 GB021-3 Alterra-rapport 2654 95

Grondwaterstanden van buizen GB022-1, GB022-2 en GB022-3 Datum -15 5 25 Grondwaterstand (cm- mv.) 45 65 85 105 125 145 GB022-1 GB022-2 GB022-3 165 185 96 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB023-1 en GB023-2 Datum -15 5 Grondwaterstand (cm- mv.) 25 45 65 GB023-1 GB023-2 85 Alterra-rapport 2654 97

Grondwaterstanden van buizen GB024-1 en GB024-2 Datum -15 Grondwaterstand (cm- mv.) 5 25 45 GB024-1 GB024-2 65 98 Alterra rapport 2654

Grondwaterstanden van buizen GB025-1, GB025-2 en GB025-3 Datum Grondwaterstand (cm- mv.) -15 5 25 45 65 85 105 125 145 165 185 205 225 245 265 285 GB025-1 GB025-2 GB025-3 Alterra-rapport 2654 99

Verklaring profielbeschrijvingen Voor een verklaring van de bodemonderdelen bij de profielbeschrijvingen wordt verwezen naar de bijgevoegde toelichtingen Technisch document 19A.pdf en voor de gebruikte coderingen bij de Gtonderdelen naar het Technisch document 19B.pdf. De verklaringen van de geologische afzettingen (geocode) in het Technisch document zijn verouderd, daarom zijn in Tabel B4.1 de nieuwe geocodes opgenomen. Hierin staan de codes en de bijbehorende beschrijvingen voor de geologische formaties vermeld, zoals die thans in het veld worden benoemd. 100 Alterra rapport 2654

Tabel B4.1 Nieuwe geocodes met bijbehorende beschrijvingen. Geo-code Omschrijving Moerige Materiaal 111 Zonder herkenbare plantenresten, buiten beekdalen (Nieuwkoop) 112 Zonder herkenbare plantenresten, in beekdalen (Boxtel, Lp Singraven) 120 Bosveen, eutroof broekveen (Nieuwkoop) 131 Zeggeveen, rietzeggeveen, mesotroof broekveen, buiten beekdalen (Nieuwkoop) 132 Zeggeveen, rietzeggeveen, mesotroof broekveen, in beekdalen (Boxtel, Lp Singraven) 140 Rietveen, zeggerietveen (Nieuwkoop) 151 Bolster (Nieuwkoop, Lp Griendtsveen) 152 Overig veenmosveen, (Nieuwkoop, Lp Griendtsveen) 160 Sedimentair veen (bagger, gliede, gyttja, meerbodem, detritus) 171 Strooisellaag loofhout 172 Strooisellaag naaldhout 190 Overige veensoorten Mariene afzettingen (holoceen) 211 Getij-afzetting: zout, brak, Jong (Naaldwijk, Lp Walcheren) 212 Getij-afzetting: zout, brak, Oud (Naaldwijk, Lp Wormer) 220 Getij-afzetting (zoet) (Echteld) 230 Onderwaterafzetting (lagunair) (Naaldwijk) Fluviatiele afzettingen 311 Zeer recente afz. in uiterwaarden, ten noorden van Nijmegen (Echteld) 312 Zeer recente afz. in uiterwaarden, in Maasdal ten zuiden van Nijmegen (Beegden) 321 Holocene afz. v. Rijn en Maas, ten noorden van Nijmegen (Echteld) 322 Holocene afz. v. Maas, ten zuiden van Nijmegen (Beegden) 331 Laat-Pleistoceen Rijnafz. (Kreftenheyen) 333 Midden- en Vroeg-Pleistoceen (niet gestuwd), ten zuiden van Nijmegen (Beegden) 334 Midden- en Vroeg-Pleistoceen (niet gestuwd), Centraal-Brabant (Sterksel) 335 Midden- en Vroeg-Pleistoceen (niet gestuwd), West-Brabant (Waalre) 336 Midden- en Vroeg-Pleistoceen rivierafz., (niet gestuwd) Noord-Nederland (Urk) 340 Overige rivieren en beekklei, (Boxtel, Lp Singraven) 390 Overige Pleistoceen (ongedifferentieerd) Eolische en fluvioperiglaciale afzettingen 411 Jong dekzand (Boxtel, Lp Wierden) 412 Oud dekzand (Boxtel, Lp Wierden) 413 Fluvioperiglaciaal (Boxtel, Lp Singraven) 421 Lössdek (Boxtel, Lp Schimmert) 422 Löss in depressies (bijv. Brabantse leem) 431 Jong kustduinzand (Naaldwijk, Lp Schoorl) 432 Oud kustduinzand (Naaldwijk, Lp Schoorl) 440 Rivierduinzand (Boxtel, Lp Delwijnen) 450 Landduinzand (bijv. stuifzand), (Boxtel, Lp Kootwijk) 490 Overige (bijv. eolisch premorenaal zand), (Boxtel) Glaciale en fluvioglaciale afzettingen 510 Keileem (Drente, Lp Gieten) 520 Keizand (Drente, Lp Gieten) 531 Smeltwaterafzetting, zand, (Drenthe, Lp Schaarsbergen) 532 Smeltwaterafzetting (Warven), klei (Peelo) 533 Potklei (Peelo, Lp Nieuwwolda) Overige afzettingen 611 Hellingafz. incl. puinwaaierafz., (aan de voet van droge dalen) (Mid-NL), (Boxtel, Lp van Schaarsbergen) 612 Hellingafz. incl. (grove) puinwaaierafz., (a.d. voet v. droge dalen) (Zuid-Limburg), Form. van Boxtel 620 Secundaire löss (colluvium) (Boxtel) Alterra-rapport 2654 101

Geo-code Omschrijving 631 Gestuwde Rijn, Maas-afzettingen 632 Gestuwde afzettingen oostelijke rivieren, (Form. v. Appelscha of Peize) 633 Gestuwde tertiaire afzettingen (Tertiair) 691 Overige geogene afz. (Tertiair of ouder), (bv. kalksteen, tertiaire klei) 692 Antropogeen homogeen, (bv. mestdek, toemaakdek) 693 Antropogeen heterogeen (bv. zand+veen) 699 Onbekend, ongedifferentieerd, (bv. minerale gliede) Verder staat boven de profielbeschrijving extra informatie vermeld die niet in de toelichtingen staat beschreven. Deze velden zijn: Algemeen Gebied: Profielid: Locatie: Coördinaten: Hoogte: Landgebruik: Cr-nummer: gebiedscode die Alterra aan te karteren onderzoeksgebieden toekent Nummer van de boring in de database Peilbuisnummer/naam, de naam van bestaande grondwaterstandsbuizen van diverse instanties X- en Y-coördinaat in meters Maaiveldhoogte in cm t.o.v. N.A.P. Code landgebruik, zie hiervoor Technisch document 19A Bodem Bodemtype: Geb. code: Bew.diepte: Eff. worteld: Puntcodering bodemtype Gebiedspuntencode. Geeft een gecodeerde samenvatting van het bodemprofiel op een puntlocatie. Deze code is opgebouwd uit maximaal 7 onderdelen, die elk een bepaald aspect van de bodemgesteldheid beschrijven (zie technisch document 19A hoofdstuk 4). Deze code wordt ook wel de standaardpuntencode genoemd. Bewortelbare diepte in cm Effectieve worteldiepte in cm Grondwater Gt: GHG: GLG: Grondwatertrap, zie Technisch document 19B Geschatte GHG in cm-mv. (afgerond op 5 cm) Geschatte GLG in cm-mv. (afgerond op 5 cm) Afgeleide gegevens kd: Geschatte transmissiviteit (cm 2.d -1 ) C: Geschatte weerstand (d), de gegevens van de verticale verzadigde doorlatendheid (K (sat) ) waarmee uiteindelijk de weerstand is berekend zijn afkomstig uit de Priapusdatabase (Vroon en Kiestra, 2014, Verzandvoort et al., 2010) en is alleen van toepassing op de gepresenteerde bodemprofielen in Bijlage 4. Voor de berekening van de weerstand wordt verwezen naar de notitie van Vroon (2013). Zkrit bij 1 mm/dag: Kritieke Z-afstand (cm) bij een flux van 1 mm/dag Zkrit bij 2 mm/dag: Kritieke Z-afstand (cm) bij een flux van 2 mm/dag Vkrit bij 1 mm/dag: Verzadigingstekort (mm) bij een flux van 1 mm/dag Vkrit bij 2 mm/dag: Verzadigingstekort (mm) bij een flux van 1 mm/dag Berging Brg.vol.GHG bij -0,29 cm/dag: Totale berging (cm) van het bodemprofiel onder GHG omstandigheden bij een neergaande flux van -0,29 cm/dag Brg.cof.GHG bij -0,29 cm/dag: Bergingscoëfficiënt van het bodemprofiel onder GHG omstandigheden bij een neergaande flux van -0,29 cm/dag Brg.vol.GLG bij 0,04 cm/dag: Totale berging (cm) van het bodemprofiel onder GLG omstandigheden bij een capillaire flux van 0,04 cm/dag Brg.cof.GLG bij 0,04 cm/dag: Bergingscoëfficiënt van het bodemprofiel onder GLG omstandigheden bij een capillaire flux van 0,04 cm/dag 102 Alterra rapport 2654

Qmax QmaxGHG: QmaxGLG: De maximale flux (cm/dag) die wordt bereikt vanaf het GHG-niveau tot aan de onderkant effectieve wortelzone (is begrensd op 0,75 cm/dag) De maximale flux (cm/dag) die wordt bereikt vanaf het GLG-niveau tot aan de onderkant effectieve worteldiepte (is begrensd op 0,75 cm/dag) Opmerking Algemene opmerkingen ten aanzien van de boorlocatie. Naast de boorkolom komen twee velden voor die niet in de technische documenten zijn vermeld. Deze zijn: Staringid: De vertaling van een bodemkundig profiel naar een bodemfysisch profiel op basis van de Staringreeks of een aanvullende toegekende bodemfysische code (Wösten, 1987, 1994 en 2001) (Tabel B4.2); Monsterid: De verwijzing van bouwstenen naar monsters uit de Priapusdatabase (Stolte et al., 2007 en Verzandvoort et al., 2010). Tabel B4.2 Coderingen van de bouwstenen uit de Staringreeks. Code B01 B02 B03 B04 B05 B06 B07 B08 B09 B10 B11 B12 B13 B14 B15 B16 B17 B18 O01 O02 O03 O04 O05 O06 OX6 O07 O08 O09 O10 O11 O12 O13 O14 O15 O16 O17 O18 OKB Beschrijving Bovengrond : Leemarm, zeer fijn tot matig fijn zand Bovengrond : Zwak lemig, zeer fijn tot matig fijn zand Bovengrond : Sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand Bovengrond : Zeer sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand Bovengrond : Grof zand Bovengrond : Keileem Bovengrond : Zeer lichte zavel Bovengrond : Matig lichte zavel Bovengrond : Zware zavel Bovengrond : Lichte klei Bovengrond : Matig zware klei Bovengrond : Zeer zware klei Bovengrond : Zandige leem Bovengrond : Siltige leem Bovengrond : Venig zand Bovengrond : Zandig veen en veen Bovengrond : Venige klei Bovengrond : Kleiig veen Ondergrond : Leemarm, zeer fijn tot matig fijn zand Ondergrond : Zwak lemig, zeer fijn tot matig fijn zand Ondergrond : Sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand Ondergrond : Zeer sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand Ondergrond : Grof zand Ondergrond : Keileem Ondergrond : Zandige Keileem Ondergrond : Beekleem Ondergrond : Zeer lichte zavel Ondergrond : Matig lichte zavel Ondergrond : Zware zavel Ondergrond : Lichte klei Ondergrond : Matig zware klei Ondergrond : Zeer zware klei Ondergrond : Zandige leem Ondergrond : Siltige leem Ondergrond : Oligotroof veen Ondergrond : Mesotroof en eutroof veen Ondergrond : Moerige tussenlaag Ondergrond : Kazige B-horizont Alterra-rapport 2654 103

Bijlage 5 Slootopname 17-10-2014 Buislocatie Coördinaten Slootbodem Waterpeil X m Y m m + NAP m + NAP 1889-1 234243 552260 1072 1079 1889-2 234254 552254 1000 1051 GB003-1 234300 553048 1080 droog GB003-2 234336 553173 976 996 GB004 234656 552144 1130 droog GB007 233619 551059 1208 droog GB008 233832 550825 1256 droog GB011 235127 551188 1122 droog GB012 233155 551799 1049 1064 GB013 234278 551985 1062 1066 GB014-1 234526 552462 1053 1054 GB014-2 234524 552488 1031 droog GB015 234735 552991 995 1005 GB016-1 234850 553381 994 1009 GB016-2 234796 553406 905 990 GB017-1 235063 553842 943 958 GB017-2 235090 553848 864 949 GB019-1 233589 552747 1159 droog GB019-2 233647 552800 1019 droog GB020 234686 551513 1153 droog GB024 235311 551974 1102 droog GB025 235847 551976 1194 droog 104 Alterra rapport 2654

Slootopname 3-2-2015 Coördinaten Slootbodem Waterpeil Maaiveld bij sloot X m Y m m + NAP m + NAP m + NAP 1889-1 234243 552260 10.74 10.95 11.17 1889-2 234254 552254 10.20 10.75 11.06 GB003-1 234300 553048 10.67 11.03 11.10 GB003-2 234336 553173 9.80 10.04 11.24 GB004 234656 552144 11.32 11.46 12.12 GB007 233619 551059 12.06 12.29 12.85 GB008 233832 550825 12.55 12.66 13.30 GB011 235127 551188 11.27 11.42 11.87 GB012 233155 551799 10.42 10.66 11.60 GB013 234278 551985 10.61 10.79 11.59 GB014-1 234526 552462 10.46 10.50 11.36 GB014-2 234524 552488 10.75 10.79 11.24 GB015 234735 552991 9.93 9.98 11.34 GB016-1 234850 553381 9.93 10.29 10.96 GB016-2 234796 553406 9.46 10.00 11.01 GB017-1 235063 553842 9.16 9.57 10.16 GB017-2 235090 553848 8.90 9.47 10.31 GB019-1 233589 552747 11.62 11.83 12.26 GB019-2 233647 552800 11.16 11.77 12.42 GB020 234686 551513 11.50 11.81 12.34 GB024 235311 551974 10.73 11.29 11.39 GB025 235847 551976 11.86 11.90 13.15 Alterra-rapport 2654 105

Alterra Wageningen UR Postbus 47 6700 AA Wageningen T 0317 48 07 00 www.wageningenur.nl/alterra Alterra-rapport 2654 ISSN 1566-7197 Alterra Wageningen UR is hét kennisinstituut voor de groene leefomgeving en bundelt een grote hoeveelheid expertise op het gebied van de groene ruimte en het duurzaam maatschappelijk gebruik ervan: kennis van water, natuur, bos, milieu, bodem, landschap, klimaat, landgebruik, recreatie etc. De missie van Wageningen UR (University & Research centre) is To explore the potential of nature to improve the quality of life. Binnen Wageningen UR bundelen 9 gespecialiseerde onderzoeksinstituten van stichting DLO en Wageningen University hun krachten om bij te dragen aan de oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. Met ongeveer 30 vestigingen, 6.000 medewerkers en 9.000 studenten behoort Wageningen UR wereldwijd tot de aansprekende kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken en de samenwerking tussen verschillende disciplines vormen het hart van de unieke Wageningen aanpak.