ECLI:NL:CRVB:2017:1982

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2016:3325

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2124

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2016:1132

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:2709

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2010:BO3339

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2017:947

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2016:5013

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2014:4429

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2017:1242

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2014:632

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2017:1253

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2014:3352

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2015:436

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2014:1935

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:7224, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2017:1925

ECLI:NL:CRVB:2016:4097

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2017:1982 Instantie Datum uitspraak 24-05-2017 Datum publicatie 08-06-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 16/7137 WSF Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Oordeel rechtbank, en op hoofdlijnen de overwegingen die zij daartoe heeft gegeven, betreffende het terecht niet ontvankelijk verklaren door de minister van de onder 1.3.1 genoemde besluiten, wordt onderschreven. Het betoog van appellant met betrekking tot het stopzetten van het studentenreisproduct, levert geen situatie op waarin het niet tijdig stopzetten hem aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Ook het betoog met betrekking tot de berichten van de minister, levert evenmin een situatie op waarin het niet tijdig stopzetten appellant aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 16/7137 WSF Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2016, 16/150 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister) Datum uitspraak: 24 mei 2017 PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder, [naam moeder]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. OVERWEGINGEN 1.1. De minister heeft, voor zover hier van belang, appellant voor de jaren 2014 en 2015 studiefinanciering in de vorm van een lening op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. In het besluit van 10 december 2013 heeft de minister appellant te kennen gegeven dat hij vanaf 1 oktober 2014 geen recht meer heeft op een studentenreisproduct en dat hij, om een schuld te voorkomen, uiterlijk op de vijfde werkdag na 30 september 2014 zijn studentenreisproduct stop moet zetten bij een ophaalautomaat. In het bericht van 20 september 2014 heeft de minister appellant hier nogmaals op gewezen. 1.2. Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft de minister appellant meegedeeld dat er een weekabonnement of weekendabonnement op zijn OV-chipkaart stond, terwijl hij daar geen recht op had. Hierbij is als OV-schuld een bedrag van 194,- vermeld. Nadien is de OV-schuld in de periode van november 2014 tot en met september 2015 maandelijks opgelopen met 194,- en in de eerste helft van oktober 2015 met 97,-. De minister heeft dit meegedeeld bij besluiten van 8 december 2014, 24 december 2014, 23 januari 2015, 27 februari 2015, 27 maart 2015, 24 april 2015, 29 mei 2015, 26 juni 2015, 24 juli 2015, 29 augustus 2015, 25 september 2015 en 23 oktober 2015. Bij deze besluiten is de OV-schuld van appellant steeds, voor zover mogelijk, verrekend met de studiefinanciering van appellant. Als gevolg van deze verrekening heeft appellant vanaf november 2014 nagenoeg geen studiefinanciering meer ontvangen. Alleen in december 2014 heeft appellant nog een bedrag van 1,70 aan studiefinanciering ontvangen. 1.3.1. Bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het op 12 oktober 2015 door appellant gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 24 oktober 2014, 8 december 2014, 24 december 2014, 23 januari 2015, 27 februari 2015, 27 maart 2015, 24 april 2015, 29 mei 2015, 26 juni 2015 en 24 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen deze besluiten te laat bezwaar gemaakt. Er is geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. 1.3.2. Voorts heeft de minister bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 29 augustus 2015, 25 september 2015 en 23 oktober 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft zijn studentenreisproduct eerst op 2 oktober 2015 en dus niet tijdig stopgezet. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct appellant aantoonbaar niet kan worden toegerekend. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bezwaar tegen de onder 1.3.1 genoemde besluiten terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat de post van appellant in de periode van september 2014 tot en met december 2014 in verband met een verbouwing en door een miscommunicatie op een stapel oud papier terecht is gekomen, geeft geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Deze omstandigheid komt voor rekening en risico van appellant. Het betoog van appellant dat een medewerker van de DUO hem heeft geadviseerd eerst zijn reisgeschiedenis bij de OV-chipkaart-instantie op te vragen alvorens bezwaar te maken, geeft evenmin aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellant heeft dit betoog niet onderbouwd. In het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden dat een medewerker

van de DUO dit aan appellant heeft geadviseerd. 2.2. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het bezwaar tegen de onder 1.3.2 genoemde besluiten terecht ongegrond heeft verklaard. Vaststaat dat appellant vanaf 1 oktober 2014 geen recht meer had op een studentenreisproduct. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 verplicht was uiterlijk op de vijfde werkdag na 30 september 2014 zijn studentenreisproduct stop te zetten. Appellant heeft zijn studentenreisproduct echter pas op 2 oktober 2015 succesvol stopgezet. Nu appellant het studentenreisproduct niet tijdig heeft stopgezet, beschikte hij ten onrechte over een geactiveerd studentenreisproduct. Gelet hierop en op artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 was de minister gehouden appellant een OV-schuld op te leggen van 97,- per halve kalendermaand waarin hij ten onrechte over een geactiveerd studentenreisproduct beschikte, tenzij, zoals dat volgt uit artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, gezegd moet worden dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct appellant aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Volgens de rechtbank is van een dergelijke situatie in het geval van appellant geen sprake. Dat appellants gestelde eerdere pogingen om het studentenreisproduct stop te zetten als gevolg van een onbekende oorzaak klaarblijkelijk niet zijn gelukt, komt voor rekening en risico van appellant. Met ingang van 24 oktober 2014 heeft appellant maandelijks een bericht van de minister ontvangen waarin een steeds verder oplopende OV schuld is vermeld. Appellant had moeten afleiden uit deze berichten, in samenhang bezien met het besluit van 10 december 2013, dat het stopzetten van het studentenreisproduct niet was gelukt, wat voor hem aanleiding had moeten vormen om (opnieuw) in actie te komen om het studentenreisproduct daadwerkelijk stop te zetten. Dat appellant dat mogelijk als gevolg van het handelen van de OV-chipkaart-instantie niet direct heeft gedaan, kan de minister niet worden toegerekend. De OV chipkaart-instantie valt niet onder de verantwoordelijkheid van de minister. Ook dit blijft voor rekening en risico van appellant. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct appellant aantoonbaar niet kan worden toegerekend. 3.1. Ten eerste heeft appellant aangevoerd dat hij het studentenreisproduct al medio 2012 heeft geprobeerd stop te zetten bij een ophaalautomaat. Appellant is toen niet gebleken dat het stopzetten niet was gelukt. Volgens appellant kan hem niet worden toegerekend dat hij niet heeft gecontroleerd of het stopzetten was gelukt. 3.2. Ten tweede heeft appellant aangevoerd dat hij uit de berichten van de minister niet heeft kunnen afleiden dat hij het studentenreisproduct nog niet had stopgezet, zodat hij ook toen nog niet wist dat het stopzetten niet was gelukt. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij uit de berichten van de minister evenmin heeft kunnen afleiden dat hij een OV-schuld aan het opbouwen was. Appellant wist dit pas toen hij erachter kwam dat hij geen studiefinanciering meer ontving. Volgens appellant heeft de minister hem hier ten onrechte niet op geattendeerd. 4. De Raad oordeelt als volgt. De ontvankelijkheid van het bezwaar. 4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de overwegingen die zij daartoe heeft gegeven, dat de minister het bezwaar van appellant tegen de onder 1.3.1 genoemde besluiten terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring op juiste wijze besproken. De Raad heeft daar niets aan toe te voegen.

Het in rekening brengen van een bedrag voor het studentenreisproduct. 4.2. In geschil is de OV-schuld die de minister aan appellant heeft opgelegd over de periode van augustus 2015 tot en met de eerste helft van oktober 2015. Niet in geschil is dat appellant met ingang van 1 oktober 2014 en dus ook in de hier in geding zijnde periode geen recht meer had op een studentenreisproduct. Evenmin is in geschil dat appellant eerst op 2 oktober 2015 zijn studentenreisproduct succesvol heeft stopgezet. In geschil is of sprake is van een situatie waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct appellant aantoonbaar niet kan worden toegerekend. 4.3. Het betoog van appellant dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij het studentenreisproduct al medio 2012 had stopgezet, dat hij niet wist dat het stopzetten niet was gelukt en dat hem niet kan worden toegerekend dat hij niet heeft gecontroleerd of het stopzetten was gelukt, levert geen situatie op waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct appellant aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Wat ook van het voorgaande zij, appellant is in het besluit van 10 december 2013 uitdrukkelijk erop gewezen dat hij na 30 september 2014 geen recht meer heeft op een studentenreisproduct en dat hij, om een schuld te voorkomen, het studentenreisproduct tijdig stop moet zetten bij een ophaalautomaat. Appellant had moeten afleiden uit dit besluit dat het stopzetten van het studentenreisproduct medio 2012 niet was gelukt wat voor hem aanleiding had moeten vormen om (opnieuw) in actie te komen om het studentenreisproduct daadwerkelijk stop te zetten. 4.4. Het betoog van appellant dat hij uit de berichten van de minister naar zijn zeggen niet heeft kunnen afleiden dat hij het studentenreisproduct nog niet had stopgezet en dat hij een OV-schuld aan het opbouwen was, levert evenmin een situatie op waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct appellant aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Anders dan appellant betoogt, staat in de berichten van de minister van 29 augustus 2015, 25 september 2015 en 23 oktober 2015 (alsmede in de aan het bericht van 29 augustus 2015 voorafgaande berichten) duidelijk dat appellant een OV-schuld heeft opgebouwd, omdat op de OV chipkaart van appellant een weekabonnement of weekendabonnement stond, terwijl hij daar geen recht op had. Aangezien deze OV-schuld maandelijks, voor zover mogelijk, werd verrekend met de studiefinanciering van appellant en appellant als gevolg daarvan vanaf november 2014 nagenoeg geen studiefinanciering meer heeft ontvangen, is niet voorstelbaar dat appellant niet wist dat er iets aan de hand was met zijn studiefinanciering. Zo het appellant onduidelijk was wat er aan de hand was, lag het op zijn weg om de minister daarover vragen te stellen. 4.5. Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.

(getekend) J. Brand (getekend) N. van Rooijen UM