De bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar

Vergelijkbare documenten
De bodemstructuur op de drie organische-stof bedrijven

Gevolgen van de slechte weersomstandigheden in de herfst van 1974 voor g rond en gewas

Teelthandleiding. 2.1 grondbewerking en zaaibedbereiding voor suikerbieten

Handhaving van een goede bodemstructuur op klei- en zavelgronden

Karakterisering van de slempigheid van savelgronden door bepaling van de consistentie

Bodemkunde. Datum: vrijdag 24 juni 2016 V 2.1. V3.1 V4.1

Kansen voor NKG op zand

Naar een klimaatbestendige bodem

creating dairy intelligence

Teelthandleiding. 2.2 lage bandspanning spaart bodemstructuur

Kennisdocument bodembeheer

2 Aanleggen van beplanting Planten van houtige tuinplanten Planten van kruidachtige tuinplanten Afsluiting 46

De positieve kant van onkruid Boomkwekerij Hans Puijk - Vlamings

1 Grond Bodem Minerale bestanddelen Organische bestanddelen De verschillende grondsoorten 16 1.

DE BODEMGESTELDHEID EN DE VERBETERINGS MOGELIJKHEDEN VAN EEN SPORTVEID TE HORST

Teelthandleiding. Grondbewerking

IS DE BEMESTINGSTOESTAND EEN MAAT VOOR HET PEIL VAN DE LANDBOUW IN EEN GEMEENTE?

Bodemverdichting, een sluipend probleem. Jan van den Akker et al

KUNNEN wc bij het op wintervoor ploegen nog hopen op de medewerking

Bodemgeschiktheidseisen stedelijk gebied

Verbetering rendement suikerbietenteelt

Beter Bodembeheer de diepte in

2.2 Lage bandspanning spaart bodemstructuur

Bodem en Water, de basis

Inhoud. Voorwoord 5. Inleiding 6

4 Grondbewerking. 4.1 Hoofdgrondbewerking

Bodem en bomen Everhard van Essen

Dieper bewerken bij NKG

Zwaartevan degronden stikstofbehoefte van suikerbieten

Teelthandleiding. 4.8 kalkbemesting

Module Bodem, substraat en potgrond

BODEMKUNDIG ADVIES AANGAANDE TUINAANLEG EN DROOG LEGGING VAN HET BOUWTERREIN VOOR "HET PARKHUIS" TE DUBBELDAM

Naar een betere inschatting van de afbraak van bodemorganische stof

Benut de rooicapaciteit en

Keuze uit 3 soorten beitels. Type AL, vleugelscharen en geveerde tandarmen, geschikt voor middelzware gronden en intensieve menging

Gemeente Amsterdam T.a.v. H. de Vries Team Leefomgeving, Ruimte & Duurzaamheid. Weesperplein XA Amsterdam

Bodemverdichting, een sluipend probleem. Jan van den Akker, Bert Vermeulen, Ben Verwijs, Willy de Groot, Matheijs Pleijter, Derk van Balen, etc

4.17. ORGANISCHE BODEMVERBETERING - LANGE TERMIJNPROEF SEIZOEN 2002 (TWEEDE TEELTJAAR): HERFSTPREI

grondwater doorgrond wat kunt u doen tegen grondwateroverlast?

2.1.6 Grasland zonder klaver: Natrium

Grondwater beïnvloedt kwaliteit Limburgse beken

Beperkte grondbewerking spaart structuur en geld

Fysische eigenschappen

Achtergrond rapportage beleidsregel toepassen van drainage in attentiegebieden. Juni 2011

Verkennend onderzoek naar bodemverdichting

Masterclass Fruitteelt

F. te Riet Liendenhof HB Amsterdam

Teelthandleiding. 3.1 vroeg of laat zaaien

van A. van der Scheer en E. van der Veen datum: juni 1985 Te verwachten zetting bij ophoging van gedeelten van de Binnenschelde nabij Bergen op Zoom

Gemeente Amsterdam Ingenieursbureau. Openbare Ruimte

Wat is niet-kerende bodembewerking? Resultaten Interreg-project Prosensols

Hoe maak je een bemestingsplan binnen de gebruiksnormen

Precies bemesten door meer meten!

Ter plaatse van de instabiliteiten treedt op sommige plaatsen water uit het talud

Module Teeltmedium. -voetafdruk van dit drukwerk is berekend met ClimateCalc en gecompenseerd bij: treesforall.nl. De CO 2

S O S. Management bodemstructuur. To be a successful farmer one must first know the nature of the soil. - preventie verdichten en versmeren -

Dienst Landbouw Voorlichting (teruggaand tot voor 1900) Aequator Groen & Ruimte bv 3

Teelthandleiding. 3.6 horizontale bieten

BEMESTINGSPROEVEN NETWERK MICROVERGISTERS. Albert-Jan Bos Dinsdag 22 november 2016

MOGELIJKHEDEN VOOR BOOMTEELT OP DE ZWARE GRONDEN IN FLEVOLAND. door. J. Koning ' Abw maart. ' lzl~m

Programma: Studiemiddag Klein- en Steenfruit

Projectnummer: C /LB. Opgesteld door: Tristan Bergsma. Ons kenmerk: :0.2. Kopieën aan: Cees-Jan de Rooi (gd)

TOELICHTING OP DE raatwfc V- 1 -'

Vergelijking van het Nieuw Limburgs Peil met het Waterbeheerplan van waterschap Peel en Maasvallei

Beworteling en vochthuishouding bij trosanjers op zes Weatlandse bedrijven 1972/1973.

Stefan Muijtjens. keukentafel, demo s, studiegroepen & waardenetwerken.

Destikstofbemesting van grasgroenbemesters

BODEMOPBOUW EN INFILTRATIECAPACITEIT VLASSTRAAT/BRIMWEG, SOMEREN

Figuur 2 ontwateringsituatie

PRAKTISCHE ASPECTEN BIJ NIET-KERENDE BODEMBEWERKING RONALD EUBEN - KBIVB

Landbouwkundig belang van een goede waterhuishouding Everhard van Essen Jan van Berkum

De geschiktheid van een complex gronden. ten westen van Wageningen om als proeftuinen te dienen.

2 Bemesting Meststoffen Soorten meststoffen Grondonderzoek Mestwetgeving 49

INSTITUUT VOOR LANDBOUWTECHNIEK EN RATIONALISATIE. BULLETIN No. 34 BEPROEVING GRIMME REKORD TRE KKE RZ E E FRAD RO O I E R

Groeicurve Bintje en Fontane 2014

Report 1695.N.17. Mestbewerking en Waterkwaliteit. een case studie voor het beheergebied van waterschap Aa en Maas.

Notitie. Aan : Jorg Pieneman, Irene Quakkelaar. Kopie aan : Jasper Overbeeke, Albert Kemeling. Datum : 9 maart 2017

Grondsoort en grondprijs

Voorbeeld kaartvervaardiging: kreekruginfiltratie De volgende 5 factoren zijn gebruikt voor het bepalen van de geschiktheid voor kreekruginfiltratie:

BODEMBEWERKING BIJ SUIKERBIETEN WELKE KIEZEN?

Nederlandse droogteperiodes vanaf 1906 in beeld Bart Vreeken, Logboekweer.nl

Handleiding bepaling MijnBodemConditie

VOCHTKARAKTERISTIEK (PF-CURVE)

Practicum bodemonderzoek

Het belang van een goede bodem

\ u. A 1 v 78. Proefstation voor de Groenten- en Fruitteelt onder Glas 3 Naaldwijk DE INVLOED VAN DE METEODE VAN STOMEN OP DE

De projectlocatie ligt globaal op de coördinaten: X = en Y =

Werfix BVBA. Drenotube drainage: beschrijving systeem

Hoe ontstaan komgronden

Boerenexperiment No 4 aanvulling

Programma. Meer rendement door opbrengstverhoging. GBM-update

Bewerken. Bewerken en inwerken van groenbemesters. Groenbemesters Wageningen University & Research

MECHANISATIE: BODEMVERDICHTING EN PRECISIELANDBOUW. Technische dagen 2019 Ronald Euben

Teelthandleiding. 4.7 magnesiumbemesting

Overvloedige neerslag tijdens het groeiseisoen

Analyse van N_min in de bodem van maïspercelen Vruchtbare Kringloop Achterhoek/Liemers

HOE HELE BIET ROOIEN?

Verbeter de bodem Blijf ervan af!

ONDERZOEK OVER MOLYBDEENGEBREK^^^V^^

MAISTEELT 2019: DE SUCCESFACTOREN!

Transcriptie:

(Overdruk Cultuurtechnisch Tijdschrift, jaargang 18, nr. 4, dec. '78/jan. '79) P. BOEKEL Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren (Gr.) Inleiding De bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar De meeste akker- en tuinbouwgewassen worden in het voorjaar gezaaid of gepoot. De grond moet dan in een daarvoor geschikte toestand verkeren. Dat houdt in dat enerzijds ter verkrijging van een goed zaai- of pootbed de bovenste 5 à 10 cm goed moet willen verkruimelen, en dat anderzijds de daarbij gehanteerde werktuigen de grond niet te sterk mogen verdichten. Doorslaggevend daarbij is veelal de vochttoestand van de grond. Natte gronden zijn plastisch, gemakkelijk vervormbaar en niet te verkruimelen. Bij vermindering van het vochtgehalte neemt de vervormbaarheid af. Bij een bepaald vochtgehalte gaat de vervormbare toestand in een verkruimelbare toestand over. Dit vochtgehalte vormt voor de bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar een belangrijke grenswaarde. De meeste gronden zijn vroeg in het voorjaar te nat om bewerkt te worden. Er moet dan met bewerking worden gewacht totdat het vochtgehalte door verdamping voldoende is verlaagd. Wanneer de eerder genoemde grenswaarde snel wordt bereikt, kan vroeg in het voorjaar worden begonnen. Dat levert belangrijke voordelen ten aanzien van groei en opbrengst op (Wind, 1960; Boekei, 1973). Verder geeft een groter aantal dagen waarop de grond bewerkbaar is het voordeel van een betere werkverdeling in het voorjaar. In de praktijk zal men daarom de nodige aandacht aan de bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar moeten besteden. Om te kunnen aangeven wat daarvoor moet gebeuren, zal bekend moeten zijn welke factoren daarop van invloed zijn en hoe groot die invloed is. In dit verband is het aannemelijk dat naast de weersomstandigheden en de ontwatering ook de aard en de structuur van de grond van invloed zijn. De laatste jaren werd daarnaar onderzoek verricht. Daarbij werd uiteraard ook aandacht besteed aan methoden ter bepaling van de genoemde bewerkbaarheid. Daarover zal eerst worden gerapporteerd. Bepaling van de bewerkbaarheid in het voorjaar De meest eenvoudige manier is de grond op het gevoel en op het oog te beoordelen. Daarbij wordt door het kneden van de grond een indruk verkregen over de vervormbaarheid en/of verkruimelbaarheid. Er wordt een cijfer gegeven in een schaal van 2 8 waarbij een laag cijfer wordt gegeven voor een weke massa, en een hoog cijfer voor een rulle grond (figuur 1). Een andere mogelijkheid vormt de bepaling van de vervormbaarheid van de grond met behulp van de zg. plasticiteitsmeter, een apparaat dat vooral wordt gebruikt ten behoeve van de keramische industrie en door Rid (1963) als eerste ook voor bodemkundige karakterisering werd gebruikt. Met dit apparaat wordt de kracht gemeten die nodig is om grond vanuit een cylinder met een diameter van 3 cm door een kleinere opening met een diameter van 1 cm te persen (figuur 2). Een plastische grond

Figuur 1. Beoordeling van de bewerkbaarheid op het gevoel en op het oog. vergt daarbij een geringe kracht, een kruimelige grond een grote kracht. De methode is alleen bruikbaar bij gronden met meer dan 15% lutum. Het is belangrijk te weten welke bewerkbaarheidswaarden in de praktijk gewenst zijn. Hoewel niet alle boeren dezelfde normen hanteren is bij toetsing in de praktijk gebleken dat gemiddeld met de voorjaarsgrondbewerking werd begonnen bij een beoordelingswaarde van 6~~. Volgens figuur 3 komt dat voor deze grond overeen met een plasticiteitswaarde van ongeveer 700 N/cm 2. Voor een goede bewerkbaarheid moet de plasticiteitswaarde hier dus boven 700 liggen. Ook bij andere gronden bleek dat het geval. Het daarbij behorende vochtgehalte, dat ook altijd wordt bepaald, is voor de in figuur 3 genoemde grond 26% (gew. %). Deze vochtgehalte-grenswaarde varieert echter met de grondsoort en neemt Figuur 2, Plasticiteitsmeter. 2

bewerkbaarheid vochtgehalte bij goede bewerk baarheid (9 ew -%) 36 X. irenswaarde *^J X < 10 / afslibbaar. 10-20V. O20-30V. 1 U 5 % gehalteorganische stof bewerkbaarheid beoordeling op het gevoel en op het oog) figuur 3 (links). Samenhang tussen bewerkbaarheid, plasticiteit en vochtgehalte. Figuur 4 (rechts boven). Invloed van de gehalten aan organische stof en afslibbare delen op de grenswaarde voor goede bewerkbaarheid. Figuur 5 (rechts). Verloop van de bewerkbaarheid in het voorjaar. S* 1 1 1 1 1! 6/3 10/3 14/3 22/3/'76 datum vooral bij een toenemend gehalte aan organische stof toe (figuur 4). Dat is ook het geval met de voor een goede bewerkbaarheid gewenste vochtspanning. Verschillen in de bewerkbaarheid in het voorjaar De bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar kan sterk uiteenlopen. In sommige gevallen kan reeds na enkele dagen droog weer met de zaai- of/pootbedbereiding worden begonnen, in andere gevallen moet lang worden gewacht, vooral wanneer tussentijds nog wat regen valt. Een voorbeeld van die verschillen toont figuur 5. Voor enkele gronden is daarin het verloop van de bewerkbaarheid gedurende de maand maart, gewaardeerd volgens de in figuur 1 gegeven schaal, weergegeven. Daaruit blijkt dat in het droge voorjaar van 1976 de Noordoostpoldergrond reeds vroeg in maart kon worden bewerkt, terwijl op een zavelgrond van dezelfde zwaarte in Noord-Friesland nog enkele weken moest worden gewacht. Naast een verschil in begindatum betekent dit uiteraard ook een groot verschil in aantal dagen dat in het voorjaar op de grond kan worden gewerkt. Een ander verschil is gevonden in de vochtverdeling in de bouwvoor (0 20 cm) na een droge periode. Een voorbeeld daarvan is gegeven in tabel 1. De lössgrond heeft in de verschillende lagen van de bouwvoor ongeveer hetzelfde vochtgehalte en dezelfde bewerkbaarheid. Dat wijst op een gelijkmatig opdrogen

Tabel 1. Vochtverdeling in de bouwvoor na een droge periode. G Vochtgehalte (A) en bewerkbaarheid (B) in de laag 0 4 4 8 8 12 12 16 16 20 cm Lössgrond Lössgrond Zavelgrond Zavelgrond A 23,4 B A 18,7 B 6,5 23,6 22,8 22,8 23,4 5,2 23,0 24,1 4,8 23,2 24,5 4,5 van de bouwvoor. Dat betekent echter dat het vrij lang duurt voordat de bovenste laag voor bewerking geschikt is. De zavel toont een geheel ander beeld nl. een groot verschil in vochtgehalte en bewerkbaarheid tussen de verschillende lagen waarbij de bovenste 4 cm snel geschikt is voor bewerking terwijl de daarop volgende lagen vrij lang nat en plastisch blijven. Welke toestand de voorkeur verdient hangt af van de intensiteit van de zaaibedbereiding (diepte en aantal van bewerkingen, te gebruiken werktuigen). Volgens ons is het belangrijk dat in korte tijd een toestand wordt bereikt waarbij de bovenste 5 10 cm (dikte hangt af van het te verbouwen gewas en van de daarbij benodigde grondbewerking) droog genoeg voor verkruimeling is (waardering van de bewerkbaarheid = 6, plasticiteit 700 N/cm 2 ) en waarbij de volgende 10 15 cm droog genoeg is om schadelijke verdichting te voorkomen (waardering bewerkbaarheid > 5, plasticiteit > 400 N/cm 2 ). De verschillen in opdrogen van gronden in het voorjaar zijn niet alleen het gevolg van de overmaat aan water boven de bewerkbaarheidsgrens maar ook van hoeveelheid en snelheid van het capillair transport van water naar de oppervlakte. Onder vrij natte omstandigheden kan voor dit transport de volgende vergelijking worden gegeven (Rijtema, 1969). K = K 0 Q ayj waarin K = capillair geleidingsvermogen (cm/etm.) K 0 = capillair geleidingsvermogen bij vochtspanning nul = onder bepaalde voorwaarden het verzadigde doorlatend vermogen y> = vochtspanning in cm a = constante afh. van de grondsoort De waarden voor K 0 en a zijn voor een aantal gronden globaal bekend (tabel 3). Dat maakt het mogelijk om voor verschillende gronden het capillair geleidingsvermogen bij verschillende vochtspanningen te berekenen. Wij komen hierop nog terug. Invloed van verschillende factoren op de bewerkbaarheid van de grond De invloed van die factoren werd nagegaan, waarvan bekend is dat ze ook ten aanzien van andere bodemfysische verschijnselen een rol spelen. Het ging daarbij vooral om de ontwatering en de samenstelling van de grond (gehalten aan humus en afslibbare delen, kalktoestand). Het is gebleken dat verschillende interacties kunnen optreden, hetgeen betekent dat de invloed van een bepaalde factor (bijv.

1 bewerkbaarheid van de grond begin maart (beoordeling op het gevoel en op het oog) Figuur 6 (links). Invloed van de grondwaterstand op de bewerkbaarheid. Figuur 7a en b (onder). Invloed van de grondwaterstand op enkele bewerkbaarheidsaspecten van de grond in het voorjaar. datum waarop in het voorjaar kan worden begonnen 10 april Jü 20 11) maart * % I 40 60 80 100 120 HO cm gemidd. grondwaterstand febr.-mrt. «i *». X aantal dagen in maart en april dat de grond bewerkbaar is 50 r 't 1 1 1 80 toocm gem. grondwaterstand in winter en voorjaar 80 100cm gem. grondwaterstand in winter en voorjaar ontwatering) afhangt van het niveau van een andere factor (bijv. humusgehalte). De ontwatering is een belangrijke factor voor de voorjaarsbewerkbaarheid. Dat is duidelijk naar voren gekomen bij onderzoek op proefobjecten en praktijkpercelen op lichte kleigronden. Bij een diepere grondwaterstand in winter en voorjaar was de bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar steeds duidelijk beter dan bij een ondiepe waterstand (figuur 6). Van dit resultaat uitgaande werd met behulp van gegevens over regenval en verdamping voor een periode van ruim 20 jaar berekend op welk tijdstip de grond bij verschillende ontwateringssituaties zou kunnen worden bewerkt {Boekei, 1974). Het resultaat daarvan, weergegeven in figuur 7, laat zien dat bij een gemiddelde grondwaterstand van ongeveer 1 m beneden maaiveld in winter en vroege voorjaar meestal voldoende. Invloed van de grondwaterstand op de vochtspanning van de toplaag bij verschillende verdampingswaarden. Figuur 9. Vereiste grondwaterstand voor snel opdrogen van de toplaag van losse en vaste grond. vereiste grondwaterstand voor snel opdrogen van de toplaag UOrCm verdamping in mm/etm. 2.5 1.5 1.0 0,80 100 120.., U0 160cm grondwaterstand in net voorjaar 1.5 2.0 2.5 verdamping fmm/etm.)

vroeg kan worden begonnen, en voldoende dagen met een voor bewerking geschikte grond beschikbaar zijn. De in het voorgaande geconstateerde invloed van de ontwatering is verklaarbaar omdat bij hoge grondwaterstand de vochtspanning lager en het vochtgehalte en het capillair geleidingsvermogen hoger zijn dan bij lage waterstand. Er moet door verdamping dan meer water worden verwijderd voordat de grond droog genoeg is. Dat wordt ook duidelijk wanneer aan de hand van gegevens over verdamping en capillair vochttransport in de onverzadigde toestand (Rijtema, 1969) met een door De Willigen (pers. meded.) afgeleide formule wordt berekend welke vochtspanning zich bij verschillende grondwaterstanden aan het oppervlak instelt. Die formule is: v = lln ^-(^-)c-(.-x) waarin yj = zuigspanning in cm a = factor afh. van de grondsoort (cm- 1 ) v = verdamping in cm/etm. K 0 = capillair geleidingsvermogen bij vochtspanning 0 x = diepte beneden maaiveld in cm X = grondwaterstand in cm Een dergelijke berekening is uitgevoerd voor een zavelgrond. Het resultaat daarvan is weergegeven in figuur 8. Daaruit blijkt dat op een dergelijke grond pas bij een grondwaterstand van ruim 1 m beneden maaiveld het capillair transport bovenin zo gering is dat bij een verdamping van enkele mm's per etmaal duidelijke indroging optreedt. Bij een ondiepe grondwaterstand is dat meestal niet het geval en stelt zich aan het oppervlak een vochtspanning in die weinig hoger is dan de diepte van de grondwaterstand. Alleen bij sterk drogende omstandigheden zou de verdampingssnelheid het capillaire transport kunnen overvleugelen. Is dat niet het geval dan moet eerst zoveel water verdampen dat de grondwaterstand op een diepte van ruim 1 m komt. En dat kost veel tijd. Het capillaire transport dat bij het opdrogingsproces een grote rol speelt, wordt ook in sterke mate beïnvloed door de ruimtelijke opbouw van de grond. Die ruimtelijke opbouw hangt enerzijds af van de aard van de gronddeeltjes en in de tweede plaats van de wijze waarop die gronddeeltjes zijn gerangschikt (actuele structuur of losheid van de grond). De invloed van de actuele structuur werd bij een zavelgrond nagegaan door allereerst in het laboratorium de K 0 e n de a van vaste en losse grond te bepalen en vervolgens te berekenen bij welke grondwaterstand een snel opdrogen van de bovenlaag plaats vindt. Het resultaat daarvan is weergegeven in figuur 9. De invloed van de losheid van de grond op het capillair geleidingsvermogen en de snelheid van opdrogen is dus zo groot dat op losse grond met een aanmerkelijk ondiepere grondwaterstand zou kunnen worden volstaan. Maar in de praktijk is de actuele structuur na de winter bij ondiepe ontwatering meestal slechter dan bij diepe ontwatering, waarmede dus het directe ongunstige effect van hoge grondwaterstand nog wordt versterkt. Mogelijk zou dit effect kunnen worden teniet gedaan door een grondbewerking direct na de winter.

Gezien dit resultaat zou kunnen worden verwacht dat ook andere structuurverbeterende factoren als humusgehalte, kalktoestand en bepaalde grondbewerkingsmaatregelen de voorjaarsbewerkbaarheid zouden bevorderen. De invloed van het humusgehalte werd nagegaan op de drie organische stofbedrijven te Nagele, waar onder invloed van uiteenlopende organische bemestingen verschillen in humusgehalte van ongeveer 0,5% zijn ontstaan. Op deze kalkrijke, goed ontwaterde grond bleek een wat hoger humusgehalte echter een wat plastischer grond met een wat ongunstiger bewerkbaarheid tot gevolg te hebben (tabel 2). Tabel 2. Bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar bij verschillende humusgehalten. Object Poriè'n- volume Humusge halte Pasti- Bewerk- Vochtgehalte (gew. %) citeit baarheid Gemidd. pf 2 bij bewerk. N/cm a (voorjaar) voorjaar grens Kunstmestakker Klaverland Wisselweide 2,1 2,3 2,6 49,8 50,4 51,9 700 570 540 5,9 5,8 5,7 21,6 22,6 23,7 22,6 23,4 24,9 22,5 23,0 23,5 Hierbij moet wel duidelijk worden gesteld dat deze jonge grond van nature een dusdanig goede structuur heeft dat een snel opdrogen van de bovengrond toch al verzekerd is. Hoewel men zou verwachten dat op minder stabiele gronden een verhoging van het humusgehalte wel een gunstig effect zou sorteren, is dat in de praktijk nog niet gebleken. Dat zal nog verder moeten worden nagegaan. De kalktoestand oefent een gunstig effect uit op de bewerkbaarheid van de bovengrond. Dat is o.a. gebleken bij een onderzoek op een aantal percelen zavelgrond in Groningen en Friesland (figuur 10). Ook op het kalkproefveld op lössgrond droogde de grond met hoge ph oppervlakkig sneller op dan de grond met lage ph (figuur 11). De invloed van het gehalte aan afslibbare delen is wat meer complex. Gelet op het oppervlak drogen de zware kleigronden meestal wat sneller op dan de zavel- Figuur 10. Invloed van de kalktoestand op de bewerkbaarheid. bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar (op hel gevoel en op het oog beoordeeld) '0r.<*' Figuur 11. Vochtgehalte in de toplaag bij verschillende kalktoestanden. vochtgehalte (gew.%) 25 30-1 n r il V hogeph] phj ^ lage \l, ph loss Wijnandsróde 8.0 ph-kci 25L diepte (cm) \\

gronden, maar gelet op een wat dikkere laag of de gehele bouwvoor is dat juist andersom. Dat daarbij het capillair geleidingsvermogen een grote rol speelt blijkt vooral wanneer we dat met behulp van de door Rijtema gegeven formule en verdere gegevens voor verschillende grondsoorten voor enkele zanden en kleigronden berekenen. Tabel 3. Capillair geleidingsvermogen van enkele grondsoorten. K 0 a K (bij pf 2) (cm/etm.) (cm/etm.) Grof zand Fijn zand Zavel Loss Klei 00 50 25 35 1,3 0,138 0,050 0,035 0,049 0,048 3 3 8 8 13 10-5 10-1 ïo- 1 ïo- 1 10-3 Hieruit blijkt dat niet alleen grof zand, maar ook kleigronden een zodanig laag capillair geleidingsvermogen hebben dat het aan het oppervlak optredende vochtverlies door verdamping slechts in zeer beperkte mate door aanvoer van beneden wordt aangevuld. Volgens deze gegevens is voor zavel en loss het capillair geleidingsvermogen hoog en zullen dergelijke gronden gelijkmatig opdrogen, waarbij de toplaag laat geschikt zal zijn. Maar vooral op dergelijke gronden zal de ruimtelijke opbouw van grote invloed zijn. Tabel 4 geeft daarvan een voorbeeld. Tabel 4. Invloed van de losheid van de grond op het capillair transport van water. Actuele structuur Poriën- K 0 a K (bij pf 2) Grond volume (cm/etm.) (cm/etm.) Losse zavel 46,5 48,0 0,120 3. 10-4 Vaste zavel 41,3 6,5 0,057 24. 10-2 Deze invloed is in de praktijk welbekend. Een bezakte aangesloten zavelgrond droogt in het voorjaar oppervlakkig traag op. Door loseggen van de bovenste 5 7 cm kan echter dat opdrogingsproces worden bevorderd. Het lijkt aannemelijk dat ook andere grondbewerkingsmaatregelen, voorafgaande aan de voorjaarsbewerking, dat proces kunnen beïnvloeden. Nader onderzoek op dit terrein lijkt dan ook gewenst. Samenvatting De bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar is een belangrijke eigenschap. Het tijdstip waarop kan worden ingezaaid of gepoot - belangrijk voor de op-

brengst - de benodigde hoeveelheid arbeid voor verkrijging van een goed zaaibed en de machinekeuze hangen ervan af. Er werd nagegaan welke factoren daarbij van invloed zijn, en hoe belangrijk die invloed is. Het gaat daarbij vooral om de factoren ontwatering, samenstelling van de grond en actuele structuur. Om de bewerkbaarheid van de grond in het voorjaar te waarderen werden verschillende methoden gebruikt nl. een visuele waardering en bepalingen van de plasticiteit en het vochtgehalte. In de praktijk werden grote verschillen in bewerkbaarheid aangetroffen. Daarbij is duidelijk geworden dat zowel vochtgehalte als vochttransport een belangrijke rol spelen. Vooral de ontwateringstoestand blijkt van grote invloed te zijn. Een ondiepere grondwaterstand resulteert in een groter overschot aan water en in een hoger capillair transport naar de toplaag wat een ongunstiger en latere bewerkbaarheid tot gevolg heeft. Deze ongunstige invloed is echter bij een losse ruimtelijke opbouw van de grond duidelijk minder dan bij een dichte grond. Organische stof toont een ongunstige, kalk een gunstige invloed op de bewerkbaarheid in het voorjaar. Een hoger kleigehalte en een fijnere zandfractie betekenen een groter overschot aan water boven dat bij de bewerkingsgrens. Het capillair transport echter neemt toe van zand naar zavel en neemt weer af van zavel naar klei. Dit geeft duidelijke verschillen in opdrogingspatroon en bewerkbaarheid. De in dit opzicht ongunstiger toestand van zavel- en lössgronden zou kunnen worden verminderd door het aanbrengen van een grotere losheid van de grond. De vraag is met welke grondbewerking voorafgaand aan de zaaibedbereiding dat bereikt zou kunnen worden. Literatuur Boekei, P., 1973. De betekenis van de ontwatering voor de bodemstructuur op de zavel- en lichte kleigronden. Inst. Bodemvruchtbaarheid, Rapp. 5-73. Boekei, P., 1974. De betekenis van de ontwatering voor de bodemstructuur op zavel- en lichte kleigronden en de financiële consequenties daarvan. Bedrijfsontwikkeling 5: 875-880. Pelgrum, A., 1977. De bodemstructuur op de drie organische-stofbedrijven". Bedrijfsontwikkeling 8: 933-947. Perdok, U. D. en T. Tanis, 1975. Onderzoek naar het aantal werkbare dagen voor de voorjaarsgrondbewerking. Bedrijfsontwikkeling 6: 633-635. Rid, H., 1963. Arbeitsergebnisse mit einem Apparat zur Messung der Scherfestigkeit und Zerreiszfestigkeit des Bodens. Z. Pflanzenernähr. Düng. Bodenkd. 102: 204-211. Rijtema, P. E., 1969. Soil moisture forecasting. Inst. Cultuurtechn. Waterhuish., Wageningen, Nota 513. Wind, G. P., 1960. Opbrengstderving door te laat zaaien. Landbouwk. Tijdschr. 72: 111-118. Wind, G. P., 1972. A hydraulic model for simulation of non hysteric vertical unsaturated flow of moisture in soils. J. Hydrol. 15: 227-246. Wind, G. P., 1976. Application of analog and numerical models to investigate the influence of drainage on workability in spring. Neth. J. Agric. Sei. 24: 155-172.