Het voorkomen van kleine zoogdieren in Noordwest-Overijssel en hun relaties met vegetatie en beheer

Vergelijkbare documenten
Onderzoek naar het voorkomen van de waterspitsmuis in een herinrichtingsgebied in Polder de Peizer- en Eeldermaden in 2009

Kleine zoogdieren inventariseren: betrouwbaarheid en ruimtelijke dynamiek

Onderzoek naar het voorkomen van noordse woelmuis & waterspitsmuis De Hulk & Etersheim 2014

Onderzoek naar het voorkomen van muizen en spitsmuizen in de terreinen van Golf & Country Club Noord-Nederland in 2016

MUIZENWEEKEND IJSSELVALLEI

Inventarisatie grote bosmuis Ruiten Aa, Groningen 2011

KNNV Zoogdierenwerkgroep Voorne

Waterspitsmuisonderzoek provincie Groningen 2010

MUIZENINVENTARISATIE KAPPERSBULTEN. Guido Lek & Harold Steendam november 2009

KNNV Zoogdierenwerkgroep Voorne

MUIZENWEEKEND KORTENHOEFSE PLASSEN

5 Relatie tussen het voorkomen van de bosmuis en de rosse woelmuis en de structuur en breedte van de verbinding

Inventarisatie waterspitsmuis Poels- en Fluttersbeek 2011 D.L. Bekker & S. Westra

Onderzoek naar het belang van de Nieuwe Stadse Zeedijk bij Stad aan t Haringvliet voor de noordse woelmuis

Onderzoek naar het voorkomen van grote bosmuis bij Ter Apel 2014

KNNV Zoogdierenwerkgroep Voorne

Voortgangsonderzoek naar de verspreiding van noordse woelmuis, waterspitsmuis en veldspitsmuis in 2006 met behulp van braakbalanalyse

Sterfte onder bosspitsmuizen als gevolg van onderzoek met inloopvallen

Muizenweekend Nationale Park Weerribben-Wieden

Onderzoek naar het voorkomen van de noordse woelmuis in Polder de Gagel en de Molenpolder

Verspreidingsonderzoek muizen en spitsmuizen in 2005

KNNV Zoogdierwerkgroep Voorne

Onderzoek naar het voorkomen van de noordse woelmuis in relatie tot het project Zuiderklip

Detectie van noordse woelmuis: inloopvallen of edna?

MUIZENWEEKEND midden en zuidwest Drenthe

Waterspitsmuizen in de gemeente Utrecht

tijdschrift voor zoogdierbescherming en zoogdierkunde

Begripsbepalingen wet: Wet natuurbescherming. Hoofdstuk X. Vrijstelling soortenbescherming ruimtelijke ontwikkelingen en bestendig beheer

Witteveen+Bos B.V. t.a.v. R. ter Harmsel MSc Ecologie Postbus AE Deventer

De noordse woelmuis en de waterspitsmuis langs de Boonervliet en Vlaardingervaart

Onderzoek naar het voorkomen van de noordse woelmuis in de Jan Durkspolder, Wolwarren, Lytse Mear en Wester Sanning in 2007

Zoogdieronderzoek Monnickendam

Verspreidingsonderzoek Nederlandse zoogdieren VONZ 2012

Voortgangsonderzoek naar de verspreiding van noordse woelmuis, waterspitsmuis en veldspitsmuis in 2008 met behulp van braakbalanalyse

Muizenonderzoek. Oldenzaalsestraat 53, Denekamp. Rapportagenummer: november 2010

Quickscan natuuronderzoek bouwblok Kolenbranderweg Haaksbergen

Ordito Gilze B.V. t.a.v. dhr. C. van Kuijk Postbus ZH GILZE

Onderzoek naar aanwezigheid noordse woelmuis en waterspitsmuizen aan het Spui, te Voorne-Putten

Voortgangsonderzoek naar de verspreiding van noordse woelmuis, waterspitsmuis en veldspitsmuis in 2007 met behulp van braakbalanalyse

Ecologische monitoring

KNNV Zoogdierenwerkgroep Voorne

Onderzoek Waterspitsmuis fietspad Groningen-Winsum

ZOOGDIERONDERZOEK ROND WILHELMINADORP

Protocol life-traps. Testfase ZieZoZoogdier. Thierry Onkelinx. Versie 1.0

MUIZEN ONDERZOEK ZOEKSESTRAAT SCHIJF 2012

Inventarisatie van ecologische waarden van het agrarisch natuurbeheer in Zeeland juni 2014

Flora- en fauna-inspectie Gelderdijk 15 te Sevenum (Gemeente Horst aan de Maas) door ir. Hans Hovens, Paul op het Veld en ir. G.

Quickscan natuuronderzoek en aanvullende rapportage verbouwing monumentaalpand Lammerinkweg 102 Enschede

Muizenonderzoek 2012 Oisterwijkse Bossen en Vennen

Muizenonderzoek Oostvaardersplassen 2010

Onderzoek naar het belang van de Buitenhavendijk te Middelharnis voor de noordse woelmuis

Bijlage 3: Notitie Aanvullend onderzoek vissen wijzigingsplannen N359, knooppunten Winsum, Húns-Leons en Hilaard

Waterspitsmuis Gemeente Utrecht

1 NATUUR. 1.1 Natuurwetgeving & Planologie

Antwoord. van Gedeputeerde Staten op vragen van. A.H.K. van Viegen (PvdD) (d.d. 18 april 2017) Nummer 3288

Quickscan. Een. Projectnummer 018. Opdrachtgever. Opdrachtnemer. Scholtenhagenweg 10

Muizenonderzoek Oostvaardersplassen najaar 2011

QUICKSCAN EDESEWEG 51 WEKEROM

KNNV Zoogdierenwerkgroep Voorne

Werkatlas verspreiding zoogdieren in Zuid-Holland

Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis

Onderzoek naar de relatie beheer - woelmuizen - blauwe kiekendieven en velduilen op Texel

Flora- en faunascan voor de bouw van een woning aan de Bolenbergweg te Belfeld

Aanvullend natuuronderzoek TATA. tbv tijdelijke natuur

AMFIBIEËN EN REPTIELEN IN HET PLANGEBIED EN OMGEVING VAN DE UITBREIDINGSLOCATIE RENDAC TE SON

:::J :::J. ... r:::: 1/1 ... :E QJ. laser. ..c QJ.0

Handleiding inventarisatie noordse woelmuis m.b.v. inloopvallen

Ecologische begeleiding

Eindrapport VELDONDERZOEK KLEINE MARTERS IN DE ZWAAIKOM TE OOSTERHOUT

VLEERMUIZEN ONDERZOEK HELLEVOETSLUIS 2008

Fort benoorden Spaarndam Advies ten behoeve van een natuurvriendelijke inrichting van het fortterrein R.M. Koelman

Groene glazenmaker in de provincie Groningen

Natura 2000 gebied 10 Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving

Concrete begrenzing EHS en GHS in het plangebied Voorste Stroom te Tilburg

Lutra, vol. 32, 1989 DE ROSSE WOELMUIS CLETHRIONOMYS GLAREOLUS OP TERSCHELLING. door W.J.R. DE WIJS

Ransuilen zijn ook vogelliefhebbers

Quick scan ecologie. Mientweg 5 & 29 te Lutjewinkel

Flora en fauna inventarisatie langs de N247 t.b.v. de aanleg van een fietspad

Notitie. 1 Aanleiding

Flora- en fauna-inspectie locatie Heerweg-Berkenstraat te Blitterswijck door: ir. H. Hovens en ir. G. Hovens in opdracht van: Venterra

Referentienummer Datum Kenmerk GM februari

Faunaconsult. Tegelseweg GK Belfeld Tel: KvK Limburg BTW nr: NL B01

Project rosse sprinkhaan: monitoringverslag 2001

Waterbodemsanering Biesbosch

Rapportage biotoopinschatting en veldonderzoek in verband met de dijkversterking bij Schoonhoven

Terreinbeheer en de noordse woelmuis in het Natura 2000-gebied Duinen en Lage Land Texel. Rapportage

Toetsing en begrenzing Ecologische HoofdStructuur binnen het plangebied Zeven Geitjes en omgeving te Tilburg

Beschermingsplan noordse woelmuis

1 Inleiding Methode Veldwerk Beschrijving locaties Sectie 1A Sectie Sectie 8...

ZOOGDIERONDERZOEK IN ORANJEZON OP WALCHEREN EN DE INLAGEN VAN NOORD-BEVELAND

Bijlage 1 Onderzoek ecologie

Onderzoek naar belang van de Bosschendijk voor de noordse woelmuispopulatie van de Oude Maas

1. Status. Groenknolorchis (Liparis loeselii) H Kenschets. 3. Ecologische vereisten. 4. Huidig voorkomen

ZOOGDIERINVENTARISATIE SINT PHILIPSLAND EN THOLEN

Onderzoek flora en fauna

Bijlage 6: Oplegnotitie bij bijlage 5 Gevolgen voor beschermde en bedreigde natuurwaarden inrichting Skûlenboarch, Buro Bakker, 2011

Rapportage: Eric Verkaik Veldwerk: Elmar Prins. Quickscan. Spankerenseweg 20 Dieren

: QuickScan Flora & Fauna Meijelseweg 60a te Beringe, gemeente Peel en Maas

Noordse woelmuis Microtus oeconomus arenicola

Landelijke klapekstertelling winter 2008/2009 Eindresultaten

Transcriptie:

Het voorkomen van kleine zoogdieren in Noordwest-Overijssel en hun relaties met vegetatie en beheer MEDEDELING 43 VAN DE VERENIGING VOOR ZOOGDIERKUNDE EN ZOOGDIERBESCHERMING (VZZ) ISBN: 90-73162-43-2 ISSN: 0924-5111 Juni 1998 Auteurs: Maurice La Haye Alexandra Haan Begeleiding: Piet Bergers (Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek - DLO) Illustratie kaft: Frank Mertens Opdrachtgevers: Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Directie Natuurbeheer, Regio Oost Provincie Overijssel Nationaal Park De Weerribben Vereniging Natuurmonumenten Productie: Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ) Oude Kraan 8 6811 LJ Arnhem tel: 026-3705318 fax: 026-3704038 e-mail: zoogdier@bigfoot.com

INHOUD VOORWOORD 5 SAMENVATTING 7 1 INLEIDING 9 1.1 Aanleiding voor het onderzoek 9 1.2 Vraagstelling 10 1.3 Onderzoeksgebieden 10 2 MATERIAAL EN METHODEN 13 2.1 Veldwerk 13 2.2 Braakballen 14 2.3 Historische gegevens 14 2.4 Statistische analyse en interpretatie van de vangstgegevens 15 3 VERSPREIDING VAN KLEINE ZOOGDIEREN IN NOORDWEST-OVERIJSSEL 19 3.1 Overzicht vangsten en braakbalvondsten 19 3.2 Noordse woelmuis 20 3.3 Waterspitsmuis 24 3.4 Dwergmuis 25 4 VEGETATIE EN BEHEER 31 4.1 Vegetatietype 31 4.2 Beheer 33 4.3 Frequentie 34 4.4 Inundatie (bevloeien) 35 4.5 Soortbesprekingen 37 4.6 Discussie 39 5 CONCLUSIES 41 6 AANBEVELINGEN 43 6.1 Beheer per soort 43 6.2 Maatregelen ten behoeve van de noordse woelmuis 44 6.3 Nader onderzoek 46 DANKWOORD 47 LITERATUUR 49

Lijst van tabellen, figuren en bijlagen Tabellen Tabel 1. Overzicht van de onderzochte combinaties van vegetatietypen met beheervormen, frequentie en inundatie 15 Tabel 2. Overzicht van het aantal vangsten per soort per gebied 19 Tabel 3. Aantal gevangen dwergmuizen per gebied 28 Tabel 4. Gemiddeld aantal gevangen dwergmuizen per raai 28 Tabel 5. De voorspelde presentie van de onderzochte muizensoorten in de verschillende vegetatietypen 32 Tabel 6. Het voorspelde gemiddeld aantal vangsten van de onderzochte muizensoorten in de verschillende vegetatietypen 32 Tabel 7. De voorspelde presentie van de onderzochte muizensoorten bij de verschillende vormen van beheer 33 Tabel 8. Het voorspelde gemiddeld aantal vangsten van de onderzochte muizensoorten bij de verschillende vormen van beheer 34 Tabel 9. De voorspelde presentie van de onderzochte muizensoorten bij verschillende beheerfrequenties 35 Tabel 10. Het voorspelde gemiddeld aantal vangsten van de onderzochte muizensoorten bij de verschillende beheerfrequenties 35 Tabel 11. De voorspelde presentie van de onderzochte muizensoorten bij verschillende mate van inundaties 36 Tabel 12. Het voorspelde gemiddeld aantal vangsten van de onderzochte muizensoorten bij de verschillende mate van inundatie 36 Tabel 13. Voorkomen en voorkeur per vegetatietype en beheervorm 40 Figuren Figuur 1. Ligging van de bemonsterde terreinen. 11 Figuur 2. Waarnemingen van noordse woelmuizen voor 1980. 21 Figuur 3a. Vangsten van waterspitsmuizen in de periode 1980-1988 22 Figuur 3b. Braakbalvondsten van waterspitsmuizen in de periode 1980-1988 22 Figuur 4a. Vangsten van waterspitsmuizen in de periode 1989-1997 23 Figuur 4b. Braakbalvondsten van waterspitsmuizen in de periode 1989-1997 23 Figuur 5a. Vangsten van dwergmuizen in de periode 1980-1988 26 Figuur 5b. Braakbalvondsten van dwergmuizen in de periode 1980-1988 26 Figuur 6a. Vangsten van dwergmuizen in de periode 1989-1997 27 Figuur 6b. Braakbalvondsten van dwergmuizen in de periode 1989-1997 27 Bijlagen Bijlage 1. Overzicht van de vangsten van kleine zoogdieren in de moerassen van Noordwest-Overijssel in 1997 53 Bijlage 2. Overzicht van de raaibeschrijvingen 57 Bijlage 3. Braakbalvondsten van Kerkuil 61

VOORWOORD In 1990 kwam het Natuurbeleidsplan van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uit, waarin de noordse woelmuis als doelsoort genoemd staat. Doelsoorten zijn soorten waarvoor de rijksoverheid zich extra wil inspannen om hen voor de nederlandse flora en fauna te behouden. Dit beleid gericht op soorten was een aanvulling op het gebiedsgerichte beleid dat eveneens in het Natuurbeleidsplan gepropageerd werd. Het gebiedsgerichte beleid richt zich voornamelijk op het realiseren van een netwerk van natuur(ontwikkelings)gebieden met tussenliggende verbindingszones, de zogenaamde Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De precieze afbakening van de EHS wordt aan de provincies overgelaten. Ook de uitvoering van het soortenbeleid wordt zoveel mogelijk bij de provincies gelegd. Terreinbeheerders worden aangespoord gebieden binnen de toekomstige EHS op te kopen en zodanig te beheren dat de gewenste natuurwaarden ontstaan (in natuurontwikkelingsgebieden) of blijven bestaan. Inmiddels zijn enkele onderdelen van de EHS gerealiseerd en is er meer bekend geworden over de noordse woelmuis en de status van de nederlandse zoogdiersoorten in het algemeen. Zo verscheen in 1994 de Rode lijst van bedreigde en kwetsbare zoogdieren in Nederland waarop, naast de noordse woelmuis, nog 24 andere zoogdiersoorten stonden, oftewel bijna 40% van de inheemse zoogdierfauna. Voor de Werkgroep Bescherming van de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ) was dit aanleiding om het Overlevings-plan >Ruimte voor zoogdieren= op te stellen. Het plan is een aanzet om per landschapstype gericht actie te voeren voor de zoogdiersoorten die van dat landschapstype afhankelijk zijn. Aan twee activiteiten is inmiddels uitvoering gegeven, namelijk een lobby voor het behoud van de noordse woelmuis (en andere soorten uit hetzelfde landschapstype: waterspitsmuis, otter e.d.) en het opstellen van een lijst van Belangrijkste zoogdiergebieden in Nederland. Alleen lobbiën voor het behoud van een soort is niet voldoende. Er moet ook aangegeven worden wat voor het behoud gedaan moet worden. Het onderzoek waar dit verslag over gaat was opgezet om daarvoor de nodige kennis te krijgen. Het niet aantreffen van noordse woelmuizen in Noordwest-Overijssel op plaatsen waar de soort in het verleden wel zat, maakte het onmogelijk om relaties te leggen tussen vegetatie en beheer en het voorkomen van noordse woelmuizen, maar maakt wel duidelijk dat óf de huidige situatie niet geschikt is óf in het verleden (tijdelijk) ongunstig is geweest óf beide. Het ontbreken van noordse woelmuizen in Noordwest-Overijssel werpt in ieder geval een ander licht op de situatie ten oosten van het IJsselmeer: deze is nu veel slechter dan men ten tijde van het opstellen van de Rode lijst vermoedde. Het verslag geeft aan dat het terugkrijgen van de soort geen sinecure, maar ook niet onmogelijk is. Dat de waterspitsmuis - een soort van de Rode lijst en karakteristiek voor hetzelfde biotoop als de noordse woelmuis - nog wel ruim verspreid voorkomt geeft aan dat er in principe wel geschikte leefgebieden voor noordse woelmuizen aanwezig zijn. Het rapport concludeert dat die geschikte gebieden mogelijk onbereikbaar zijn voor noordse woelmuizen uit andere populaties (m.n. in Friesland). Dit maakt het snel realiseren van een EHS (van plasdras situaties in dit geval) des te noodzakelijker. Als VZZ hopen we dat het verdwijnen van de noordse woelmuis uit Noordwest-Overijssel slechts tijdelijk is en niet de aankondiging van het verdwijnen van de soort ten oosten van het IJsselmeer. Dennis Wansink. 5

6

SAMENVATTING In augustus en september 1997 is door de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ) een onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van kleine zoogdieren in moerasgebieden in Noordwest-Overijssel. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door de Provincie Overijssel, Nationaal Park De Weerribben, Natuurmonumenten en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij - Directie Oost. Centraal stonden het achterhalen van de huidige verspreiding van de kleine zoogdiersoorten en de relaties tussen het voorkomen van de noordse woelmuis, de waterspitsmuis en de dwergmuis en de vegetatie en het beheer. In totaal zijn 114 locaties, verspreid over de belangrijkste moerasgebieden in Noordwest-Overijssel, met behulp van inloopvallen bemonsterd. Daarnaast zijn braakballen van kerkuilen verzameld en uitgeplozen. De noordse woelmuis is niet aangetroffen tijdens dit onderzoek. De soort moet in Noordwest- Overijssel dan ook als uitgestorven beschouwd worden. Het is onduidelijk wat de oorzaak is of wat de oorzaken zijn geweest die hebben geleid tot het uitsterven van de noordse woelmuis in Noordwest-Overijssel. De waterspitsmuis heeft een ruime verspreiding in de moerasgebieden. De belangrijkste vegetatietypen voor deze soort zijn: ruigte, nat rietland en moerasbos. Bij een extensief beheer (i.e. niets doen) zijn de aantallen en is het voorkomen van de waterspitsmuis het hoogst. Het in stand houden of uitbreiden van de oppervlakten van de vegetatietypen ruigte, nat >overjarig= riet en moerasbos, is gunstig voor het voorkomen van de soort. Specifieke maatregelen om het voorkomen van de waterspitsmuis in de Weerribben of de Wieden te bevorderen zijn, gezien de ruime verspreiding en het aantal vangsten, niet noodzakelijk. De dwergmuis is in vrijwel alle moerasgebieden aangetroffen. De aantallen en de presentie zijn het hoogst in het vegetatietype ruigte. In moerasbos is de dwergmuis nergens aangetrof-fen. Een zeer extensief beheer waarbij (minder dan) 1x per 2 jaar wordt gemaaid, lijkt het meest gunstig voor de soort. Uitbreiding van de oppervlakten van de vegetatietypen ruigte en >overjarig= riet is gunstig voor het voorkomen van de soort. Specifieke maatregelen om het voorkomen van de dwergmuis in de Weerribben of de Wieden te bevorderen zijn, gezien de ruime verspreiding en het aantal vangsten, niet noodzakelijk. Uit het onderzoek is niet duidelijk geworden waarom de noordse woelmuis in Noordwest- Overijssel is uitgestorven. Mogelijk dat de waterhuishouding of het beheer van de moerasgebieden in het verleden hieraan heeft bijgedragen. Om een succesvolle terugkeer van de noordse woelmuis te bewerkstelligen is het noodzakelijk te achterhalen wat de oorzaak of oorzaken zijn geweest die hebben geleid tot het verdwijnen van de noordse woelmuis uit Noordwest-Overijssel. Dit vereist een historische studie naar de landschappelijke veranderingen in de (moeras)gebieden in Noordwest-Overijssel met behulp van ruimtelijke populatiemodellen. 7

8

1 INLEIDING 1.1 Aanleiding voor het onderzoek In 1994 verscheen de Rode Lijst van kwetsbare en bedreigde zoogdieren in Nederland (Lina & Van Ommering, 1994). Op deze lijst staan, onder andere, de noordse woelmuis Microtus oeconomus en de waterspitsmuis Neomys fodiens. De noordse woelmuis en de waterspitsmuis worden ook als doelsoort genoemd in het handboek Natuurdoeltypen in Nederland (Bal et al., 1995). Dit houdt in dat zij dienen als toetssteen voor de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De invulling en de precieze begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur is een taak van de provincies. De provincie Overijssel heeft dit rijksbeleid uitgewerkt in haar Beleidsplan natuur en landschap Overijssel (Provincie Overijssel, 1992), waarin, naast de otter, ook de noordse woelmuis en de waterspitsmuis als aandachtssoorten zijn opgenomen. Het beheer van de waterrijke gebieden die de kern gaan vormen van de Ecologische Hoofdstructuur zal op sommige plaatsen mogelijk verminderd worden, zodat zich een natuurlijke vegetatie kan ontwikkelen (Bal et al., 1995). Dit zou voor de laagveenmoerassen en voor de oevers van meren een geleidelijke verschuiving van riet- en ruigtevegetaties naar moerasbos betekenen. Uit inventarisaties naar het voorkomen van de noordse woelmuis in Zeeland, Noord-Holland en Friesland blijkt dat de noordse woelmuis vooral voorkomt in rietvegetaties met weinig opgaande begroeiing. Het extensieve beheer, zoals dat in de kerngebieden van de EHS wordt nagestreefd, zal daarom waarschijnlijk nadelige effecten hebben op het voorkomen van de noordse woelmuis (Bergers & Van Apeldoorn, 1995). Ook de waterspitsmuis en de dwergmuis Micromys minutus zijn gedeeltelijk afhankelijk van riet als belangrijk onderdeel van hun habitat. Bovendien blijkt er een correlatie te zijn tussen het voorkomen van de noordse woelmuis en het voorkomen van de waterspitsmuis en de dwergmuis (Bergers & Van Apeldoorn, 1995). Het is mogelijk dat ook deze twee soorten nadelige effecten zullen ondervinden van een extensiever beheer van de rietlanden. Overigens is het beleid van het Nationaal Park de Weerribben niet op extensivering van het beheer gericht. De noordse woelmuis en de waterspitsmuis zijn in het verleden aangetroffen in de moerasgebieden in Noordwest-Overijssel die momenteel deel uit maken van de EHS en de Provinciale EHS (PEHS) (Broekhuizen et al., 1992). Over het huidige voorkomen van de noordse woelmuis in Noordwest-Overijssel is echter niets bekend. Er zijn zelfs aanwijzingen dat de soort recent uit Noordwest-Overijssel is verdwenen (Ligtvoet, 1992). Indien dit juist is, dan heeft dit consequenties voor het beheer dat gevoerd moet worden om de noordse woelmuis te behouden, zowel op provinciaal niveau (wat moet men doen om de noordse woelmuis in Overijssel terug te krijgen?), als op landelijk niveau (is het in het Natuurbeleidsplan geformuleerde streefbeeld voor laagveenmoerassen wel gunstig voor noordse woelmuizen?). De waterspitsmuis en de dwergmuis zijn recent nog wel aangetroffen in de Wieden, de waterspitsmuis alleen in braakballen van de kerkuil (waarnemingenbestand Contactgroep ZoogdierInventari-satie CZI) de dwergmuis is nog gevangen in 1994 (Zoogdierenwerkgroep Overijssel, 1994). 1.2 Vraagstelling 9

Het onderzoek is gericht geweest op het in kaart brengen van de geografische verspreiding van de noordse woelmuis, de waterspitsmuis en de dwergmuis in moerasgebieden in Noordwest- Overijssel. De vraagstellingen kunnen als volgt geformuleerd worden: 1. Wat is de huidige verspreiding van de noordse woelmuis, de waterspitsmuis en de dwergmuis in Noordwest-Overijssel? 2. In welke vegetatietypen komen de noordse woelmuis, de waterspitsmuis en de dwergmuis voor? 3. Welke invloed heeft het beheer op het voorkomen en de aantallen van de noordse woelmuis, de waterspitsmuis en de dwergmuis? Tegelijkertijd is gekeken of het voorkomen en de aantallen van de overige gevangen kleine zoogdieren gerelateerd konden worden aan de verschillende vegetatietypen en/of het beheer op de vanglocaties. 1.3 Onderzoeksgebieden Het onderzoek heeft zich geconcentreerd op de grote laagveenmoerassen in Noordwest- Overijssel, de Wieden en de Weerribben. Daarnaast zijn ook de rietlanden van het Vollenhovermeer, het Vogeleiland, het Zwarte Meer, het Ketelmeer, het Zwarte Water en de Olde Maten onderzocht op het voorkomen van kleine zoogdieren (figuur 1). De meeste tijd is besteed aan het inventariseren van de Wieden en de Weerribben. Dit zijn de grootste gebieden en in deze grote gevarieerde gebieden kon het best de relatie tussen de verschillende aanwezige vegetaties en het beheer enerzijds en het voorkomen en de aantallen van bovengenoemde soorten anderzijds onderzocht worden. In de overige gebieden zijn alleen de rietvegetaties onderzocht op het voorkomen van kleine zoogdieren. 10

Figuur 1. Ligging van de bemonsterde terreinen. 11

12

2 MATERIAAL EN METHODEN Ten behoeve van dit onderzoek zijn op verschillende manieren gegevens verzameld over het voorkomen van kleine zoogdieren in de moerasgebieden van Noordwest-Overijssel en over het voorkomen en de aantallen van kleine zoogdieren in relatie tot de vegetatie en het gevoerde beheer. Het gaat om: - vangen van kleine zoogdieren met behulp van inloopvallen (veldwerk); - analyse van braakballen van de kerkuil Tyto alba; - raadplegen van bestanden met recente zoogdiergegevens (CZI- en VZZ-bestand). 2.1 Veldwerk Gedurende een periode van vijf weken (van 15 augustus 1997 tot en met 19 september 1997) zijn met behulp van inloopvallen kleine zoogdieren gevangen in moerasgebieden in Noordwest-Overijssel. Voor het verzamelen van verspreidingsgegevens van de dwergmuis is ook gebruik gemaakt van sporenonderzoek (nesten). De gebruikte inloopvallen waren van het type Longworth. Deze vallen bestaan uit een inloop- en een leefruimte die op eenvoudige wijze aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Om de relatie tussen het beheer, de vegetatie en het voorkomen van kleine zoogdieren te onderzoeken zijn 94 locaties (gelijkmatig verdeeld over het gebied) in de Weerribben en de Wieden onderzocht. Daarnaast zijn 20 locaties (allen gelegen in riet- of ruigtevegetaties) in omliggende moerasgebieden onderzocht. Het betreft de oeverlanden van het Ketelmeer, het Zwarte Meer, het Vogeleiland, het Vollenhovermeer, het Zwarte Water en locaties in de Olde Maten. Ter voorbereiding op het veldwerk zijn door de beheerders potentiële vanglocaties in de Weerribben en de Wieden geselecteerd op basis van combinaties van vegetatietype en beheervorm. Per combinatie van beheer en vegetatie is getracht minimaal zes locaties te bemonsteren (zie ook tabel 1 voor een overzicht van de geselecteerde combinaties van vegetatie en beheer). Tijdens een veldbezoek vlak voor de aanvang van het vangen, zijn de definitieve vanglocaties geselecteerd. De vangmethode is gebaseerd op de IBN-methode, zoals beschreven door Bergers (1997a). Op elke (geselecteerde) locatie is gevangen met een raai (vallenrij) bestaande uit 20 vallen, die twee aan twee werden geplaatst. De afstand tussen een vallenpaar bedroeg tien meter, zodat er uiteindelijk een raai met een totale lengte van negentig meter ontstond. Het plaatsen van twee vallen per vangpunt is gedaan om de vangkans van schaarse soorten (zoals de noordse woelmuis en de waterspitsmuis) te verhogen. Indien een (algemene) soort in grote aantallen aanwezig is, dan zou dat de vangkans van een schaarse soort negatief (kunnen) beïnvloeden, omdat de inloopvallen sneller bezet worden door de in hoge aantallen aanwezig zijnde soort. Om dat effect enigszins te ondervangen, zijn per vangpunt twee inloopvallen geplaatst. Alvorens te gaan vangen werden de inloopvallen gedurende twee of drie nachten met vergrendeld vangmechanisme en voorzien van hooi, havermout, appel en wortel in het veld gezet (= prebaitingperiode). Na deze prebaitingperiode werden de inloopvallen 's ochtends op scherp gezet en het aas en het hooi aangevuld en/of ververst. Aan het begin van de daaropvolgende avond vond de eerste controle plaats, gevolgd door twee ochtendcontroles en één avond- 13

controle. Per locatie vonden in totaal vier controles plaats. Tijdens iedere controle werden, indien nodig, het hooi en het aas vervangen of aangevuld. Indien een inloopval bezet was, werd de inloopval in een doorzichtige plastic zak leeggeschud. Vanuit deze zak werd het dier in zijn of haar nekvel gepakt en tot op de soort gedetermineerd. Van de Microtus-soorten en de dwergmuis werden eveneens het geslacht en de leeftijd (adult, sub-adult, juveniel) bepaald. Daarnaast werden deze soorten gemerkt door een stukje van de vacht weg te knippen. Bij de andere soorten is dit niet gedaan, omdat de soorten niet relevant waren voor het onderzoek of omdat het merken de overlevingskans van de soort (waterspitsmuis) negatief zou kunnen beïnvloeden. Tijdens het plaatsen van de inloopvallen en het vangwerk zijn ook vondsten van nesten van de dwergmuis genoteerd en als aanwijzing voor de recente aanwezigheid van de soort geaccepteerd. 2.2 Braakballen Door het determineren van de schedelresten uit de braakballen van uilen kan een goed beeld verkregen worden van de aanwezigheid van kleine zoogdieren in het jachtgebied van de betreffende uil. Sommige soorten uilen zijn gespecialiseerd in bepaalde soorten of soortsgroepen prooidieren, waardoor een vertekend beeld kan ontstaan. Ook is de grootte van het jachtgebied van de betreffende uilesoort bepalend voor eventuele uitspraken omtrent het verspreidingsgebied van de gevonden prooidieren. De braakballen van de kerkuil zijn zeer geschikt voor onderzoek, omdat deze uil weinig kieskeurig is in zijn prooidierkeuze en een relatief klein jachtgebied (van enkele km 2 ) heeft. Via Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en de VZZ-Zoogdierenwerkgroep Overijssel zijn braakballen van de kerkuil (uit kasten in de Wieden en de Weerribben) verzameld. De verzamelde braakballen zijn door medewerkers van de VZZ-Zoogdierenwerkgroep Overijssel en het Natuur-Wetenschappelijk Centrum (van de Natuur- en Vogelwacht Dordrecht) uitgeplozen en gedetermineerd. 2.3 Historische gegevens Om een zo volledig mogelijk beeld te kunnen presenteren van de verspreiding van de onderzochte soorten zijn bestanden met (recente) zoogdierwaarnemingen geraadpleegd. Het betreft het CZI-bestand waarop de Atlas van de Nederlandse Zoogdieren (Broekhuizen et al., 1992) gebaseerd is en het bestand met waarnemingen van de VZZ. Het literatuuronderzoek heeft zich voornamelijk gericht op de rapporten van Van Wijngaarden (1967, 1969), die veel gegevens over het vroegere voorkomen van de noordse woelmuis verzameld heeft. 2.4 Statistische analyse en interpretatie van de vangstgegevens Het analyseren van de verzamelde gegevens is in eerste instantie gebeurd met behulp van multipele regressietechnieken. Dit is gedaan omdat het onderzoek erop was gericht het effect 14

van meerdere variabelen (vegetatietype, beheervorm, maaifrequentie etc., zie volgende pagina) te onderzoeken. In totaal waren in de onderzochte gebieden 13 combinaties van variabelen aanwezig. Een overzicht van de bemonsterde combinaties staat in tabel 1. Om de regressies uit te voeren is gebruik gemaakt van het programma GENSTAT (Anonymus, 1993). Bij het uitvoeren van de multipele regressies bleek al snel dat de variabelen niet onafhankelijk van elkaar waren. Het vegetatietype >ruigte= is bijvoorbeeld sterk gekoppeld aan een beheer van >niets doen=. Hierdoor was het niet mogelijk om de invloed van alle variabelen tegelijk te analyseren. In plaats van multipele regressies zijn daarom enkelvoudige lineaire regressies per variable uitgevoerd. Voor elke variabele is bepaald of die een significant effect had op het voorkomen (aan- of afwezigheid) en het aantal (uitgedrukt als aantal vangsten, zie volgende pagina) van de verschillende kleine zoogdiersoorten. Tevens is per variabele bepaald welke onderdelen significant van elkaar verschilden (in het geval van vegetatietype bijv.: grasland vs. droog rietland, gras-land vs. nat rietland, grasland vs. ruigte etc.). De resultaten van de analyses zijn gebruikt voor het voorspellen van, bijvoorbeeld, het voorkomen van een soort in relatie tot het vegetatietype. Het voordeel van deze werkwijze is dat de verschillen tussen de verschillende onderdelen van één variabele duidelijk tot uitdrukking komen. Tabel 1. Overzicht van de onderzochte combinaties van vegetatietypen met beheervormen, frequentie en inundatie (bevloeien) van de verschillende locaties. Vegetatietype Beheervorm Frequentie Inundatie Aantal locaties 1. Nat rietland maaien 1x per jaar altijd 8 2. Nat rietland maaien 1x per 2 jaar altijd 6 3. Droog rietland maaien 1x per jaar zomer 8 4. Droog rietland maaien 1x per jaar geen 10 5. Droog rietland maaien 1x per 2 jaar zomer 2 6. Droog rietland maaien 1x per 2 jaar geen 10 7. Ruigte niets doen nooit geen 7 8. Grasland maaien & beweiden 1x per jaar geen 5 9. Grasland beweiden - geen 7 10. Grasland (hooiland) maaien 2x per jaar geen 9 11. Grasland (botanisch hooiland) maaien 1x per jaar geen 9 12. Moerasbos niets doen nooit zomer 6 13. Moerasbos niets doen nooit geen 7 15

De berekeningen zijn in eerste instantie voor alle aangetroffen kleine zoogdieren uitgevoerd op basis van de aan- of afwezigheid van een soort, het aantal vangsten, het aantal gevangen individuen (alleen Microtus-soorten en dwergmuis), het aantal gevangen mannetjes (alleen Microtus-soorten en dwergmuis) en het aantal gevangen vrouwtjes (alleen Microtus-soorten en dwergmuis). Tijdens de berekeningen bleek dat het resultaat op basis van het aantal vangsten overeenkwam met de resultaten op basis van het aantal gevangen individuen of het aantal gevangen mannetjes of vrouwtjes of dat de uitkomsten onzekerder werden (doordat het aantal waarnemingen afnam). Daarom is uiteindelijk alleen verder gerekend met de aan- of afwezigheid van soorten en het aantal vangsten van de verschillende soorten. Bij de uitwerking van de gegevens is er vanuit gegaan dat het aantal vangsten een goede indicator is voor de populatiegrootte: hoe meer vangsten, hoe groter de populatie op die locatie zal zijn. De vangsten van woelrat (Arvicola terrestris) en wezel (Mustela nivalis) zijn niet verder uitgewerkt, omdat het aantal vangsten (minder dan 10) te laag werd geacht voor een verantwoorde analyse. De onderstaande variabelen zijn onderzocht: 1) vegetatietype; 2) beheer; 3) beheersfrequentie; 4) inundatie; 5) vangperiode; 6) gebied (de Weerribben vs. de Wieden). Het effect van de vangperiode op het voorkomen en de aantallen van de aangetroffen soorten is onderzocht, omdat weersinvloeden de vangstresultaten beïnvloed zouden kunnen hebben. Tevens kan bij kleine zoogdieren de populatiegrootte en -samenstelling in korte tijd (weken) veranderen als gevolg van geboorte, sterfte, im- en emigratie en veranderend gedrag (zie onder andere ' 3.4 Dwergmuis). De analyses met vangperiode als variabele leverden echter geen aanwijzingen dat de vangsten in bepaalde perioden afweken van het gemiddelde. Bij de analyses met betrekking tot de eerste vier variabelen (vegetatietypen tot en met inundatie) is daarom geen rekening gehouden met de vangperiode. Ook het effect van het gebied op de vangstresultaten is onderzocht. Gestreefd is naar een evenwichtige verdeling van de verschillende vanglocaties over de Weerribben en de Wieden. Om te controleren of bepaalde delen van de Weerribben en de Wieden een onevenredig grote in-vloed hadden op de vangsten, zijn in de analyse de resultaten van de verschillende gebiedsdelen (zowel de Weerribben en de Wieden waren in vier deelgebieden verdeeld) uitgewerkt. Het bleek dat slechts één deelgebied in de Weerribben (alleen) voor de waterspitsmuis significant afwijkende waarden liet zien (significant meer vangsten dan verwacht mocht worden). Aangezien hiervoor geen verklaring gevonden is, is ook met deze variabele in de analyses van de overige variabelen geen rekening gehouden. 16

Onderzochte variabelen. 1) Vegetatietypen Grasland: onder grasland worden alle vegetatietypen verstaan, waarin de vegetatie gedomineerd wordt door grassen. Dit kunnen zowel begraasde graslanden zijn als (botanische) hooilanden. Nat rietland: onder nat rietland worden vegetaties verstaan, waar het water tot aan de voet van de rietstengels staat en die veelal uit drijftillen zijn ontstaan of bestaan. Het riet staat zeer drassig en van een droge ondergrond is geen sprake. Vaak betreft het natte oeverstroken langs open water. Droog rietland: droog rietland betreft rietvegetaties die wat hoger zijn gelegen dan nat rietland, waardoor er geen water aan de voet van het riet staat. Het betreft vaak rietvegetaties met een oppervlak groter dan dat van nat rietland (enkele hectaren). Ruigte: ruigte-vegetaties bestaan uit kruidenrijke vegetaties, waarin plekken met brandnetels, liesgras en rietvegetaties voorkomen, alsmede enige opslag van bomen en struiken. Moerasbos: het moerasbos bestaat voornamelijk uit opslag van berken, elzen en wilgen, met een spaarzame onderbegroeiing. Het is vooral de laatste dertig, veertig jaar ontstaan door een minder intensief of verdwenen rietbeheer. Alleen de bossen rond de eendenkooien zijn ouder. 2) Beheervormen niets doen: maaien: maaien en nabeweiden: beweiden: een beheer van >niets doen= betekent in de praktijk het beheer tot een minimum beperken. Op alle locaties met ruigte en broekbos wordt een beheer gevoerd van >niets doen=. een veel toegepaste beheermaatregel is het maaien van de vegetatie, waarna het maaisel wordt afgevoerd. Zowel graslanden als rietlanden worden gemaaid. in de Wieden worden sommige graslandpercelen in de zomer gemaaid, waarna in het najaar beweiding plaats vindt. zowel in de Wieden als de Weerribben worden locaties met grasland jaarrond begraasd. Begrazing vindt zowel met schapen als met koeien plaats. 3) Frequentie van beheren Niet elke beheermaatregel wordt even intensief uitgevoerd, met name de frequentie van het maaien is variabel en loopt van 2x per jaar (zeer intensief) tot 1x in de 2 jaar maaien (extensief): 2x per jaar maaien: hooilanden worden 2 maal per jaar gemaaid. 1x per jaar maaien: 1 maal per jaar de vegetatie maaien, wordt gedaan in rietvegetaties, grasland en botanische hooilanden. 1x per 2 jaar maaien: de rietvegetatie wordt slechts 1 maal per 2 jaar gemaaid, waardoor de vegetatie bestaat uit 'overjarig' riet. 4) Inundatie Een extra beheermaatregel kan bestaan uit het al of niet actief bevloeien van de vegetatie, in verband met de groei van het riet. In een niet actief bevloeid rietland wordt het waterpeil niet 17

direct gestuurd en is het waterpeil afhankelijk van de hoeveelheid neerslag en het boezempeil. In een actief bevloeid rietland wordt in de zomer water op het (riet)perceel gepompt wat nodig is voor de groei van het riet, terwijl =s winters het water wordt afgevoerd om het riet gemakkelijk te kunnen snijden (zomerinundatie). De derde mogelijkheid is dat het een zeer nat rietland betreft met een altijd zeer drassige ondergrond (het gehele jaar plas-dras). Geen inundatie: het waterpeil wordt niet direct gestuurd en is afhankelijk van de hoeveelheid neerslag en het boezempeil. Zomerinundatie: 's zomers wordt een hoog waterpeil gehandhaafd, terwijl 's winters een lager peil wordt nagestreefd. Altijd inundatie: dit betreft rietvegetaties met een altijd zeer drassige ondergrond (nat rietland: het gehele jaar plas-dras). In hoofdstuk 4 is per vegetatietype en beheervorm uitgewerkt wat het beste (en het slechtste) voor het voorkomen of de aantallen van een soort is. De getallen in de tabellen zijn de resultaten van de berekeningen van de opgestelde rekenmodellen. Het zijn dus voorspellingen voor het voorkomen en het aantal vangsten, gegeven een bepaald vegetatietype, beheervorm, beheerfrequentie etc., en niet de werkelijk aangetroffen waarden (zie daarvoor bijlage 1). 18

3 VERSPREIDING VAN KLEINE ZOOGDIEREN IN NOORDWEST- OVERIJSSEL 3.1 Overzicht vangsten en braakbalvondsten Vangsten In totaal zijn er tijdens het veldwerk elf soorten kleine zoogdieren gevangen: de bosspitsmuis Sorex araneus, de dwergspitsmuis Sorex minutus, de waterspitsmuis, de huisspitsmuis Crocidura russula, de rosse woelmuis Clethrionomys glareolus, de veldmuis Microtus arvalis, de aardmuis Microtus agrestis, de woelrat, de dwergmuis, de bosmuis Apodemus sylvaticus en de wezel. In tabel 2 staat per gebied aangegeven welke soorten gevangen zijn en hoe vaak een soort gevangen is. De Wieden en de Weerribben herbergen de meeste soorten, maar een gebied als de Olde Maten blijkt ook bijzonder rijk aan kleine zoogdieren te zijn. Het Vollenhovermeer is juist een gebied met een zeer arme zoogdierenfauna, in dit gebied zijn slechts vier soorten gevangen. Het hoge aantal soorten in de Wieden en de Weerribben is een aanwijzing dat beide gebieden goed zijn geïnventariseerd. In vergelijking met de vangstresultaten in de andere onderzochte moerasgebieden, blijkt dat alleen de huisspitsmuis niet gevangen is in de Wieden en de Weerribben. Tabel 2. Overzicht van het aantal vangsten per soort per gebied. am = aardmuis, bs = bosspitsmuis, rw = rosse woelmuis, bm = bosmuis, dm = dwergmuis, vm = veldmuis, ws = waterspitsmuis, ds = dwergspitsmuis, wr = woelrat, we = wezel, hs = huisspitsmuis. Wieden 249 179 156 7 29 49 26 17 3 1 -- 2040 Weerribben 131 163 160 31 1 7 27 15 2 2 -- 1908 Olde Maten 33 15 6 13 20 2 4 1 -- 1 -- 120 Zwarte Water 18 23 1 20 5 -- 3 -- -- -- -- 120 Zwarte Meer 31 15 -- 12 10 1 -- -- -- -- -- 120 Vogeleiland 25 12 10 -- -- 11 1 -- -- -- -- 120 Ketelmeer -- 8 -- 10 12 24 -- -- -- -- 1 120 Gebied am bs rw bm dm vm ws ds wr we hs aantal valnachten Vollenhovermeer 1 9 -- 15 26 -- -- -- -- -- -- 200 Totaal 488 424 333 108 103 94 61 33 5 4 1 4748 Braakbalgegevens 19

Tijdens dit onderzoek bleek dat er weinig braakbalgegevens voorhanden waren en dat de gegevens die wel beschikbaar waren meestal niet erg nauwkeurig waren omdat de vindplaats op uurhokbasis (atlasblok) aangegeven is (omdat de verzamelaars van de braakballen niet bereid waren de exacte vindplaats te vermelden). Tijdens het onderzoek zijn een paar kleine partijen braakballen aangeleverd en uitgeplozen. De resultaten van deze analyses zijn te vinden in bijlage 3. 3.2 Noordse woelmuis Verspreiding tot en met 1988 Tijdens de landelijke inventarisatie van de noordse woelmuis in de periode 1957-1967 (Van Wijngaarden, 1969) werd op één locatie in Overijssel (langs het Zuiderdiep in de buurt van Blokzijl) een noordse woelmuis gevangen. Het Zuiderdiep ligt nabij het Duinigermeer dat in de Wieden is gelegen. Het (voormalige) eiland Schokland herbergde in 1933 en 1942 nog noordse woelmuizen (Van Wijngaarden, 1969). Na de drooglegging van een deel van het IJsselmeer, waardoor de Noordoostpolder ontstond, verspreidde de soort zich aanvankelijk over de gehele polder (Van Wijngaarden, 1969). Tijdens een inventarisatie van deze polder in 1966 werd geen geschikt biotoop voor de noordse woelmuis meer aangetroffen. In 1932 werden noordse woelmuizen gevangen op de Ramspol, dat indertijd als een geïsoleerde verhoging in de nog niet ontgonnen rietvelden van het Kampereiland lag. Tijdens de inventarisatie in de jaren zestig door Van Wijngaarden (1969) kon de aanwezigheid van deze soort niet meer vastgesteld worden. In 1971 werden op het eilandje De Engelenberg in de Beulakerwijde tien noordse woelmuizen gevangen. Bij herdeterminatie bleek één exemplaar een aardmuis te zijn. De overige negen exemplaren waren wel noordse woelmuizen (Ligtvoet, 1992). In 1986 werden op hetzelfde eiland alleen aardmuizen aangetroffen (Ligtvoet, 1992). Verspreiding in de periode 1989-1996 Na plaatsing op de Rode lijst van bedreigde zoogdieren in Nederland (Lina & Van Ommering, 1994) is er veel gericht onderzoek verricht naar het voorkomen en de verspreiding van de noordse woelmuis in Nederland. De noordse woelmuis is als doelsoort opgenomen in het handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 1995). De soort is een indicator voor goed functionerende moerassystemen. Het ontbreken van de soort is een aanwijzing dat een gebied (nog) niet optimaal als moerasecosysteem functioneert of te geïsoleerd is (geraakt) waardoor (her)kolonisatie niet meer kan optreden. In Noordwest-Overijssel is door de Zoogdierenwerkgroep Overijssel van de VZZ onderzoek gedaan naar het voorkomen van de soort, omdat men aannam dat Noordwest-Overijssel voldoende geschikt habitat herbergde voor de noordse woelmuis. Mogelijk zouden er nog enkele exemplaren in het gebied voorkomen. De aanwezigheid van de noordse woelmuis kon echter niet vastgesteld worden (Zoogdierenwerkgroep Overijssel, 1994). Ook in braakballen van kerkuilen die afkomstig waren uit zeven atlasblokken in Noordwest-Overijssel, zijn geen noordse woelmuizen aangetroffen (zie bijlage 3). 20

Figuur 2. Waarnemingen van noordse woelmuizen voor 1980. Van de periode na 1980 zijn geen waarnemingen bekend. 21

Figuur 3a. Vangsten van waterspitsmuizen in de periode 1980-1988.! = plaatsbepaling op Atlasblokniveau (5 x 5 km);! = plaatsbepaling op kilometerhokniveau (1 x 1 km). Figuur 3b. Braakbalvondsten van waterspitsmuizen in de periode 1980-1988.! = Atlasblok waar braakballen zijn verzameld en de soort is aangetroffen; " = Atlasblok waar braakballen zijn verzameld en de soort niet is aangetroffen. 22

Figuur 4a. Vangsten van waterspitsmuizen in de periode 1989-1997. O = km-hok waar in 1994 bemonsterd is en de soort is aangetroffen; G = km-hok waar in 1994 bemonsterd is en de soort niet is aangetroffen;! = km-hok waar in 1997 bemonsterd is en de soort is aangetroffen; " = km-hok waar in 1997 bemonsterd is en de soort niet is aangetroffen. Figuur 4b. Braakbalvondsten van waterspitsmuizen in de periode 1989-1997.! = Atlasblok waar braakballen zijn verzameld en de soort is aangetroffen; " = Atlasblok waar braakballen zijn verzameld en de soort niet is aangetroffen. 23

Verspreiding in 1997 Tijdens het veldwerk in het kader van dit project is gericht gezocht naar en gevangen in (op het oog) voor de noordse woelmuis (zeer) geschikte habitattypen. Van structuurrijke rietvege-taties met een zeer hoge bodemvochtigheid, tot geïsoleerde eilandjes en uitgestrekte rietvege-taties. Door het toepassen van de IBN-vangmethode konden tevens veel meer vanglocaties bemonsterd worden dan in gangbare inventarisaties het geval is. Desondanks is de noordse woelmuis op geen enkele locatie gevangen. Tijdens het onderzoek naar de verspreiding van de noordse woelmuis, de waterspitsmuis en de dwergmuis in Friesland (Martens, 1995) konden in zes weken bijvoorbeeld slechts 47 locaties bemonsterd worden. In dit onderzoek zijn in vijf weken 119 locaties bemonsterd. De inventarisatie heeft daardoor grondig plaats kunnen vinden, wat een schat aan (extra) gegevens heeft opgeleverd, maar geen noordse woelmuizen. Ook de analyses van de kerkuilbraakballen hebben geen waarnemingen van de noordse woelmuis opgeleverd. In vergelijking met het onderzoek naar kleine zoogdieren in Friesland (Mulder & Dirks, 1995) is slechts een relatief klein aantal prooidieren geplozen (788 tegenover 65.555 prooidieren), maar daar staat tegenover dat het onderzoeksgebied in Noordwest- Overijssel een stuk kleiner is dan de provincie Friesland. Het ontbreken van de noordse woelmuis in de braakballen is een sterke aanwijzing dat de soort verdwenen is. Conclusie De noordse woelmuis is al meer dan 20 jaar niet meer tijdens (muizen)inventarisaties in Noordwest-Overijssel aangetroffen (zowel vangsten als braakbalanalyses). Het is zeer aannemelijk dat de noordse woelmuis is uitgestorven in Noordwest Overijssel. 3.3 Waterspitsmuis Verspreiding tot en met 1988 Gegevens tot en met 1988 geven aan dat de waterspitsmuis in de Weerribben en de Wieden verspreid voorkwam (figuur 3). De waterspitsmuis is met behulp van inloopvallen ook langs het Zwarte Meer en het Zwarte Water aangetroffen (waarnemingenbestand CZI). Verspreiding in de periode 1989-1996 Na 1988 is deze soort tijdens korte inventarisaties in de Weerribben en de Wieden niet meer aangetroffen. Uit analyses van braakballen van de kerkuil uit Noordwest-Overijssel blijkt echter dat de waterspitsmuis verspreid voorkwam en in lage aantallen in de braakballen aangetroffen kon worden. Verspreiding in 1997 Uit de resultaten van het veldwerk in het kader van dit project blijkt dat de waterspitsmuis een ruime verspreiding heeft in de Weerribben en de Wieden (figuur 4). Ook in de moerasgebieden buiten de Weerribben en de Wieden werden waterspitsmuizen gevangen. Weerribben In de Weerribben werden op 15 van de 46 vanglocaties waterspitsmuizen gevangen. Verspreid door het gehele gebied werden waterspitsmuizen aangetroffen, met een opvallende concentratie in het noordoosten van de Weerribben. Op één locatie ging het daarbij zelfs om vier indivi- 24

duen tijdens één controle. Een duidelijke reden voor deze concentratie is niet gevonden. De Wieden Ook in de Wieden komt de waterspitsmuis verspreid voor, maar de soort is op minder locaties aangetroffen. Slechts op negen van de 48 locaties is de waterspitsmuis aangetroffen. In het zuidwestelijk deel van de Wieden is de waterspitsmuis zelfs in het geheel niet aangetroffen. Evenals in de Weerribben waren de vangsten op sommige locaties erg hoog. De hoogwaterzone achter Giethoorn was een topper met maar liefst zeven vangsten, maar ook de locaties rond de werkschuur in Wanneperveen deden het goed met 13 vangsten (verdeeld over vier locaties). Overige gebieden Buiten de Weerribben en de Wieden is de waterspitsmuis slechts op enkele locaties aangetroffen, waarbij het aantal vangsten altijd aan de lage kant was. Opvallend is de afwezigheid op de locaties langs het Zwarte Meer, waar de soort in het verleden wel is aangetroffen. Conclusie De waterspitsmuis komt in de Weerribben en de Wieden algemeen voor en de soort kent een ruime verspreiding. Tijdens het veldwerk is de soort op veel locaties aangetroffen. Recente braakbalgegevens ondersteunen de aangetoonde ruime verspreiding niet. 3.4 Dwergmuis Verspreiding tot en met 1988 Over de verspreiding van de dwergmuis voor 1989 zijn weinig gegevens bekend. Het vermoeden bestond dat de dwergmuis in heel Nederland verspreid voorkwam, waarbij het ging om kleine aantallen. Onderzoek in het kader van de landelijke zoogdieratlas (Broekhuizen et al., 1992) bracht naar voren dat de dwergmuis een moeilijk te vangen soort is aangezien zij het grootste gedeelte van het jaar bovenin de vegetatie leeft en daarbij zelden of niet op de grond komt. Goede gegevens over aantalsontwikkelingen en aanwezige aantallen uit deze periode ontbreken dan ook. Van de Weerribben en de Wieden zijn vangsten van de dwergmuis bekend, daarnaast zijn er nesten gevonden (figuur 5). Verspreiding in de periode 1989-1996 Tijdens een inventarisatieweekend van de VZZ-werkgroep Overijssel in 1994 werd de dwergmuis op drie locaties in de Wieden gevangen (figuur 6a). Uit de braakballenanalyses blijkt dat de soort overal in kleine aantallen in de braakballen aanwezig was. Verspreiding in 1997 Tijdens het veldwerk in de Wieden en de Weerribben viel het aantal vangsten van deze soort tegen (tabel 2). De dwergmuis werd slechts sporadisch en in lage aantallen aangetroffen, in vergelijking tot andere (muizen)onderzoeken in vergelijkbare biotopen (o.a. Cornelissen et al., 25

Figuur 5a. Vangsten van dwergmuizen in de periode 1980-1988. Figuur 5b. Braakbalvondsten van dwergmuizen in de periode 1980-1988.! = Atlasblok waar braakballen zijn verzameld en de soort is aangetroffen; " = Atlasblok waar braakballen zijn verzameld en de soort niet is aangetroffen. 26

Figuur 6a. Vangsten van dwergmuizen in de periode 1989-1997. O = km-hok waar in 1994 bemonsterd is en de soort is aangetroffen; G = km-hok waar in 1994 bemonsterd is en de soort niet is aangetroffen;! = km-hok waar in 1997 bemonsterd is en de soort is aangetroffen; " = km-hok waar in 1997 bemonsterd is en de soort niet is aangetroffen. Figuur 6b. Braakbalvondsten van dwergmuizen in de periode 1989-1997.! = Atlasblok waar braakballen zijn verzameld en de soort is aangetroffen; " = Atlasblok waar braakballen zijn verzameld en de soort niet is aangetroffen. 27

1997). Het vermoeden rees dat het veldwerk voor deze soort >te vroeg= werd uitgevoerd. Van dwergmuizen is bekend dat in de loop van het najaar het aantal vangsten toeneemt, doordat de dwergmuizen dan vanuit de vegetatie meer op de grond gaan rondscharrelen om winternesten te maken. Doordat de vallen ook op de grond staan, wordt de vangkans van dwergmuizen in de loop van het najaar groter. In de laatste twee vangperiodes zijn de moerasgebieden buiten de Weerribben en de Wieden bemonsterd. De vangsten van dwergmuizen waren hier beduidend hoger, wat een aanwijzing zou kunnen zijn dat de Weerribben en de Wieden voor de dwergmuis inderdaad >te vroeg= bemonsterd zijn. Tabel 3. Aantal gevangen dwergmuizen per gebied voor alle locaties en het aantal gevangen dwergmuizen voor de locaties met het vegetatietype rietland of ruigte. In de overige gebieden zijn alleen locaties met het vegetatietype rietland en ruigte bemonsterd. Gebied Alle locaties Alleen riet & ruigte locaties Wieden 27 18 Weerribben 1 1 Overige gebieden 73 73 Om een beeld te krijgen of het aantal vangsten van de dwergmuis in de loop van de tijd toenam, is in tabel 4 het aantal vangsten per vangperiode voor de vegetatietypen nat en droog riet en ruigte opgenomen. In de gebieden buiten de Weerribben en de Wieden is alleen in deze vegetatietypen gevangen (zie tabel 3), zodat een vergelijking tussen de Wieden en de Weerribben enerzijds en de >overige gebieden= anderzijds alleen voor deze vegetatietypen gerechtigd is. In de Weerribben en de Wieden is van 15 augustus tot en met 12 september (periodes 1 t/m 8) gevangen. Naar aanleiding van de hoge vangsten in de >overige gebieden= zijn in periode 10 (17-19 september) op vijf locaties in de Wieden, die tijdens de eerste vangperiode ook al bemonsterd waren, opnieuw vallen uitgezet. Uit tabel 4 blijkt dat er tussen periode 1 en 10 geen duidelijke trend (toename) te ontdekken valt in het gemiddeld aantal vangsten van de dwergmuis in de Weerribben en de Wieden. De hoge vangsten in de >overige gebieden= lijken daarmee vooral een gevolg van een lokaal effect. Tabel 4. Gemiddeld aantal gevangen dwergmuizen per raai per vangperiode voor de natte en droge riet/- ruigtelocaties (inclusief de extra vangronde in periode 10 op dezelfde locaties als uit periode 1). 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Weerribben/Wieden 0,0 1,2 0,0 0,0 0,2 0,0 1,7 0,0 -- 0,4 Overige gebieden -- -- -- -- -- -- -- -- 3,9 3,3 Dit betekent dat de dichtheid aan dwergmuizen in de >overige gebieden= groter is dan in de Weerribben en de Wieden, of dat de dwergmuizen in de Weerribben en de Wieden later naar 28

de grond verhuisden dan in de >overige gebieden=. Wat precies de oorzaak voor het verschil is is niet meer te achterhalen, maar duidelijk is in ieder geval dat de situatie met betrekking tot de dwergmuis in de rietlanden en de ruigtes in de Weerribben en de Wieden sterk kan afwijken van de situatie in deze biotopen in de omliggende gebieden. De lage dichtheid of het late verplaatsen van de dwergmuizen naar de grond in de Weerribben en de Wieden had tot gevolg dat de soort waarschijnlijk op een aantal locaties gemist is, terwijl hij er wel zat. Dit blijkt uit de vangsten in periode 10. Op één van de vijf locaties in de Wieden, waar in periode 1 geen dwergmuizen gevangen zijn, werden in periode 10 wel dwergmuizen gevangen. Dit betekent dat de soort waarschijnlijk op meer plaatsen in de Wieden en de Weerribben voorkomt, dan uit de resultaten van het vallenonderzoek blijkt (zie ook de braakbalgegevens, figuur 6b). Conclusie Door het geringe aantal vangsten van de dwergmuis in de Wieden en de Weerribben tijdens dit onderzoek is geen goed en volledig beeld verkregen van de verspreiding van de dwergmuis in deze twee gebieden. De vangsten in 1994 (Zoogdierenwerkgroep Overijssel, 1994) en de resultaten van de braakbalanalyses duiden er op dat de soort ruimer verspreid voorkomt dan uit de vangsten in dit onderzoek blijkt. Van het voorkomen van de dwergmuis in de moerasgebieden buiten de Weerribben en de Wieden is wel een goed beeld verkregen. In alle gebieden (met uitzondering van het Vogeleiland) is de dwergmuis een algemene verschijning. 29

30

4 VEGETATIE EN BEHEER In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de effecten van de vegetatie en het beheer op de aanof afwezigheid (uitgedrukt in het percentage bezette locaties) en het aantal vangsten (uitgedrukt in het gemiddelde aantal voorspelde vangsten) van alle onderzochte soorten, met nadruk op de waterspitsmuis en de dwergmuis. De resultaten, zoals die in de tabellen staan, zijn de voorspelde (PREDICT) waarden van de gebruikte regressiemodellen en weerspiegelen niet de daadwerkelijk in het veld aangetroffen situatie. In de tabellen wordt per variabele (vegetatie, beheervorm, beheerfrequentie of inundatie) aangegeven wat de voorspelde waarde per onderdeel (bijv. in het geval van vegetatie: grasland, droog rietland, nat rietland, ruigte en moerasbos) per soort is. Met superschrift is in de tabellen aangegeven welke waarden (cijfers) significant van elkaar afwijken. 4.1 Vegetatietype De resultaten van de modelberekeningen van de presentie en het gemiddeld aantal vangsten van de kleine zoogdiersoorten in relatie tot de vegetatietypen staan in de tabellen 5 en 6 (zie pagina 32). Grasland In het vegetatietype grasland zijn de veldmuis, de aardmuis en de bosspitsmuis de meest voorkomende soorten. Andere soorten zijn slechts sporadisch in lage dichtheden in grasland aangetroffen (dwergmuis, dwergspitsmuis, rosse woelmuis) of volledig afwezig (bosmuis en waterspitsmuis). Grasland vormt voor de veldmuis het belangrijkste vegetatietype, de presentie van deze soort is in grasland het hoogst. De aardmuis en de bosspitsmuis zijn weliswaar in vergelijkbare mate als de veldmuis aanwezig in grasland, maar de presentie en de aantallen zijn veel hoger in de andere vegetatietypen. Voor alle andere soorten is grasland, zowel wat betreft presentie als wat betreft aantallen minder goed dan een van de andere vegetatietypen. Droog rietland Droog rietland herbergt als enige vegetatietype alle onderzochte soorten. De meest voorkomende soorten zijn de aardmuis en de bosspitsmuis, maar ook de rosse woelmuis, de waterspitsmuis en de dwergspitsmuis zijn regelmatig in dit vegetatietype aangetroffen. De veldmuis, de dwergmuis en de bosmuis slechts sporadisch. De bosspitsmuis bereikt in droog rietland de hoogste presentie en aantallen. Voor de aardmuis is droog rietland qua presentie het belangrijkste vegetatietype, maar in het vegetatietype ruigte zijn de aantallen net zo hoog. De dwergspitsmuis heeft in droog rietland relatief hoge aantallen, maar de presentie lijkt achter te blijven, alhoewel zij niet significant verschilt van de hoogste waarde. Nat rietland Nat rietland herbergt zes soorten, alleen de veldmuis en de bosmuis ontbreken in dit vegetatietype. Dwergspitsmuis en bosspitsmuis hebben in nat rietland de hoogste presenties en aantallen. Voor de dwergspitsmuis lijkt nat rietland relatief het belangrijkste vegetatietype te zijn. Ruigte De kleine-zoogdierenfauna van het vegetatietype ruigte wordt gedomineerd door de water- 31

spitsmuis en de bosspitsmuis. Andere veel aangetroffen soorten zijn de aardmuis, de rosse woelmuis en de dwergmuis. Voor de dwergmuis en de waterspitsmuis is ruigte relatief het belangrijkste vegetatietype. Voor beide soorten is het aantal vangsten in ruigte significant hoger dan in de andere vegetatietypen. De presenties zijn significant hoger dan in droog rietland en grasland. De aardmuis heeft in ruigte de hoogste aantallen. De presentie van de aardmuis wijkt in ruigte niet significant af van die in andere vegetatietypen. Moerasbos In moerasbos domineren de rosse woelmuis en de bosspitsmuis. De rosse woelmuis bereikt in moerasbos de hoogste presentie en veruit de hoogste aantallen (4 maal zo hoog als in andere vegetatietypen). De bosmuis heeft in moerasbos de hoogste presentie, alhoewel deze niet significant van die in ruigte afwijkt. Opvallend is ook de relatief hoge presentie van de waterspitsmuis in moerasbos, niet direct een vegetatietype waar veel waterspitsmuizen verwacht worden. Tabel 5. De door de regressiemodellen voorspelde presentie van de onderzochte muizensoorten in de verschillende vegetatietypen, uitgedrukt als het percentage (%) van het aantal bemonsterde locaties per vegetatietype (n). Met superschrift is aangegeven welke vegetatietypen significant van elkaar afwijken (1 vs. 2, 1 vs. 3, 2 vs. 3 enz.). Voor verklaring van de afkortingen, zie tabel 2. VM AM BS DM DS RW WS BM grasland (n=30) 30 1 27 2 33 2 10 2 10 2 3 3 - - droog rietland (n=30) 7 2 80 1 93 1 7 2 20 30 2 27 2 10 2 nat rietland (n=14) - 57 71 1 14 43 1 36 2 43 - ruigte (n=7) - 57 86 1 43 1 14 43 2 86 1 29 moerasbos (n=13) 8 46 2 100-31 92 1 38 46 1 Tabel 6. Het door de regressiemodellen voorspelde gemiddeld aantal vangsten per locatie van de onderzochte muizensoorten in de verschillende vegetatietypen. Met superschrift is aangegeven welke vegetatietypen significant van elkaar afwijken (1 vs. 2). Voor verklaring van de afkortingen, zie tabel 2. VM AM BS DM DS RW WS BM grasland (n=30) 1,2 1,4 2 1,0 2 0,3 2 0,1 2 0,0 3 - - droog rietland (n=30) 0,6 6,3 1 5,0 1 0,2 2 0,5 1 1,4 23 0,5 2 0,8 nat rietland (n=14) - 4,0 4,0 1 0,2 2 0,6 1 2,5 23 0,9 2 - ruigte (n=7) - 7,0 1 3,4 1 1,9 1 0,1 3,9 2 2,3 1 0,9 moerasbos (n=13) 0,1 1,2 2 4,0 1-0,5 1 15,9 1 0,5 2 1,2 4.2 Beheer Alle soorten zijn aangetroffen op locaties met de beheervormen >niets doen= en >maaien= (tabellen 7 en 8). Er waren slechts weinig locaties met de beheervormen >maaien en nabeweiden= en >beweiden=, wat mogelijk de reden is dat hier veel minder soorten aangetroffen zijn. Niets doen 32