ECLI:NL:CRVB:2014:824

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2013:2912

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:CRVB:2014:987

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2015:1291

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2014:1436

ECLI:NL:CRVB:2015:240

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2015:4650

ECLI:NL:CRVB:2016:2645

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2012:BX8998

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:3325

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2016:707

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2017:1434

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2014:3352

ECLI:NL:CRVB:2014:597

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2016:3191

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2016:2341

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2014:1693

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2005:AU1806

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2017:2577

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:CRVB:2016:1955

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2014:1935

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:CRVB:2014:595

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:824 Instantie Datum uitspraak 12-03-2014 Datum publicatie 13-03-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 13-3234 WW Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Oplegging maatregel van blijvende gehele weigering WW-uitkering. Appellant heeft het door AB Uitzendbureau aangeboden werk, dat door het Uwv terecht als passend werk is aangemerkt, niet geaccepteerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RSV 2014/100 Uitspraak 13/3234 WW Datum uitspraak: 12 maart 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 mei 2013, 12/1482 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C.M. Beijen.

OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is werkzaam geweest als voltijds pakhuismedewerker in dienst van [naam werkgever 1]. In verband met de beëindiging van dit dienstverband is hij met ingang van 1 september 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). 1.2. Op 27 maart 2012 heeft K. [S.], verbonden aan AB Uitzendbureau, telefonisch contact gehad met appellant. [S.] heeft appellant meegedeeld dat er werk voor hem was als voltijds heftruckchauffeur bij [naam werkgever 2]. Appellant heeft [S.] te kennen gegeven dat hij dat werk niet wilde doen. [S.] heeft het Uwv van zijn gesprek met appellant op de hoogte gebracht. 1.3. Op 30 maart 2012 is met appellant een zogenoemd hoor- en wederhoor gesprek gevoerd. Appellant heeft meegedeeld dat hij niet als heftruckchauffeur kan werken omdat hij niet over het voor dat werk vereiste certificaat beschikt. 1.4. Bij besluit van 13 april 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 9 april 2012 beëindigd, omdat appellant het door AB Uitzendbureau aangeboden werk, dat volgens het Uwv passend werk was, niet heeft geaccepteerd. 1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 13 april 2012 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat het aangeboden werk niet passend was, omdat hij nooit als heftruckchauffeur heeft gewerkt en omdat een heftruckcertificaat nodig is om werkzaamheden met een vorkheftruck als hoofdtaak te verrichten. Het Uwv heeft in de bezwaargronden aanleiding gezien contact te zoeken met [S.], met [naam werkgever 1] en met [naam werkgever 2]. 1.6. Uit een notitie van een telefoongesprek van een medewerker van het Uwv met [S.] op 26 april 2012 blijkt dat [S.] appellant al geruime tijd kent en weet dat appellant meerdere jaren een vast contract heeft gehad waarin hij ook als vorkheftruckchauffeur heeft gewerkt. Appellant kon gaan werken bij [naam werkgever 2] als vorkheftruckchauffeur en bij AB Uitzendbureau een certificaat voor vorkheftruckchauffeur halen. Het gaat om een cursus van een dagdeel. Appellant zou voor een langere periode bij [naam werkgever 2] kunnen werken, maar voor [S.] was niet duidelijk hoe lang precies. 1.7. Uit een notitie van een telefoongesprek van een medewerker van het Uwv met [T.] van [naam werkgever 1] op 29 mei 2012 blijkt dat [T.] heeft gezegd appellant nog te kennen. Appellant heeft bij [naam werkgever 1] eerst via AB Uitzendbureau en daarna op contractbasis gewerkt. Hij was voornamelijk werkzaam op de vorkheftruck. [T.] heeft te kennen gegeven dat hij niet weet of appellant een certificaat had, maar dat was volgens [T.] ook niet nodig. 1.8. Uit een notitie van een telefoongesprek van een medewerker van het Uwv met [naam werkgever 2] van het gelijknamige bedrijf op 6 juni 2012 blijkt dat [naam werkgever 2] niet alleen eind maart personeel zocht, maar ook nog ten tijde van het telefoongesprek. De werkzaamheden die appellant

bij [naam werkgever 2] had kunnen verrichten waren voornamelijk werkzaamheden op de vorkheftruck. Voor het rijden op een heftruck is volgens [naam werkgever 2] op grond van de zogenoemde Arbowet geen rijbewijs nodig. Een instructie is voldoende. Appellant had bij [naam werkgever 2] voor langere tijd aan het werk kunnen blijven. 1.9. Bij besluit van 8 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn besluit van 13 april 2012 gehandhaafd. Uit de verklaringen van [S.] en [T.] volgt dat appellant eerder werkzaamheden met een vorkheftruck heeft uitgevoerd. Volgens het Uwv moet een werknemer die met een vorkheftruck rijdt op grond van het zogenoemde Arbobesluit over specifieke deskundigheid beschikken. Als [naam werkgever 2] als blijk van deskundigheid van appellant het volgen van een opleiding zou hebben geëist, dan had appellant een eendaagse opleiding via AB Uitzendbureau kunnen volgen. 2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat AB Uitzendbureau appellant op 27 maart 2012 een concreet werkaanbod heeft gedaan, te weten voltijds werk als heftruckchauffeur bij [naam werkgever 2]. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat dit werk voor appellant passend was. Dat appellant ervaring heeft als heftruckchauffeur blijkt uit zijn verklaring ter zitting en is bevestigd door [T.]. Het niet beschikken over een certificaat vormt geen belemmering omdat een certificaat voor het uitoefenen van de functie van heftruckchauffeur geen wettelijke verplichting is. Ook de omstandigheid dat appellant bij Uwv Werkbedrijf stond ingeschreven als productiemedewerker was geen goede reden voor appellant om het door AB Uitzendbureau aangeboden werk te weigeren. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat werk als heftruckchauffeur voor hem niet passend is. Volgens zijn re-integratiecoach was hij geen heftruckchauffeur maar een productiemedewerker. Appellant heeft verder aangevoerd dat een gevaarlijke situatie kan ontstaan als hij zonder certificaat op een heftruck rijdt. [S.] heeft appellant niet verteld dat hij zonder certificaat bij [naam werkgever 2] zou kunnen beginnen of dat hij via AB Uitzendbureau een certificaat zou kunnen halen. Appellant heeft ten slotte gesteld dat het Uwv in zijn geval tot een tijdelijke weigering van WW-uitkering had moeten besluiten, omdat volgens de eerste mededeling van [S.] aan het Uwv niet vaststaat dat appellant langer dan een week bij [naam werkgever 2] had kunnen werken. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is er geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [S.], [T.] en [naam werkgever 2]. Omdat appellant zeker een week bij [naam werkgever 2] had kunnen werken, is de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan worden de volgende bepalingen toegevoegd. 4.1.1. In artikel 16, eerste lid, van de WW is, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald dat werkloos is de werknemer die a. ten minste vijf arbeidsuren of de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren. 4.1.2. In artikel 7.17c, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is bepaald dat mobiele arbeidsmiddelen met een eigen aandrijving moeten worden bediend door

werknemers die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten. 4.2. Ter beantwoording in hoger beroep is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de arbeid die voor appellant via AB Uitzendbureau bij [naam werkgever 2] voorhanden was, is aan te merken als passende arbeid en verder de vraag of die arbeid van zodanige duur was dat het Uwv terecht de WW-uitkering geheel heeft beëindigd. Partijen hebben ter zitting herhaald dat zij het erover eens zijn dat AB Uitzendbureau aan appellant op 27 maart 2012 een concreet werkaanbod heeft gedaan. 4.3. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat zijn werk bij [naam werkgever 1] onder meer heeft bestaan uit het wikkelen van pallets. Elk halfuur heeft hij met een heftruck gereden om een pallet enkele meters verder te plaatsen. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij gedurende een reeks van jaren bij [naam werkgever 1] een heftruck heeft bestuurd en - behoudens een enkele opmerking van een collega over te hard rijden - nooit op gevaarlijk of onjuist gebruik van de heftruck is aangesproken. Uit deze verklaringen van appellant moet worden afgeleid dat hij beschikt over de specifieke deskundigheid die is vereist voor het bedienen van een heftruck. Het Uwv en de rechtbank hebben terecht vastgesteld dat op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet is vereist dat een werknemer van zijn specifieke deskundigheid blijk geeft door het tonen van een certificaat waaruit blijkt dat een opleiding voor het bedienen van een heftruck is gevolgd en met goed resultaat een theoretisch en praktisch examen is afgelegd. 4.4. Met de in 1.8 aangehaalde verklaring van [naam werkgever 2] staat vast dat deze werkgever van bij hem in dienst zijnde heftruckchauffeurs niet verlangde dat zij hun specifieke deskundigheid met een certificaat aantoonden en dat, zo nodig, instructie zou worden gegeven. Dat betekent dat de arbeid die appellant door AB Uitzendbureau werd aangeboden voor hem passende arbeid was. Dat appellant volgens zijn re-integratiecoach moest zoeken naar werk als productiemedewerker en dat appellant als zodanig bij Uwv Werkbedrijf stond ingeschreven, doet aan de passendheid van werk als heftruckchauffeur niet af. 4.5. Niet in geschil is, gelet op de omvang van het dienstverband van appellant bij [naam werkgever 1] en de urenomvang van de bij [naam werkgever 2] voorhanden arbeid, dat appellant niet langer werkloos zou zijn geweest als hij bij [naam werkgever 2] aan het werk was gegaan. Op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW in samenhang met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW geldt dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht geheel heeft beëindigd als vaststaat dat appellant ten minste een volle kalenderweek bij [naam werkgever 2] had kunnen werken. Uit de in 1.6 aangehaalde verklaring van [S.] in samenhang met de in 1.8 aangehaalde verklaring van [naam werkgever 2] volgt dat appellant voor langere tijd - waarschijnlijk ten minste enkele maanden - voor [naam werkgever 2] werkzaam had kunnen zijn. Appellant is in zijn beroepschrift ervan uitgegaan dat hij zeker een week zou hebben gewerkt als hij op het werkaanbod was ingegaan. Deze gegevens bijeen genomen is de conclusie dat het Uwv terecht heeft besloten tot oplegging van de maatregel van blijvende gehele weigering van de WWuitkering. 4.6. Het betoog van appellant dat een blijvende gehele weigering en het niet tot uitbetaling komen van WW-uitkering over een periode van ongeveer anderhalf jaar een te zware sanctie is voor zijn weigering om passende arbeid te aanvaarden, stuit af op het ontbreken van ruimte om de in artikel 27, tweede lid, van de WW dwingend voorgeschreven maatregel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel (zie onder meer CRvB 24 januari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB0449). 4.7. De bevestigende antwoorden op de in 4.2 geformuleerde vragen brengen mee dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014. (getekend) G.A.J. van den Hurk (getekend) G.J. van Gendt HD