Kinderdeuntjes en wiegeliedjes. Speelrijmpjes J.J.A. Goeverneur bron. A.W. Sijthoff, Leiden ca. 1870-1880 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goev001kind05_01/colofon.php 2011 dbnl i.s.m.
t.o. 1
t.o. 3
3 Speelrijmpjes. Bij het schommelen. Een, twee, drie, Mijn zuster hiet Marie, En als ze geen Marie en hiet, Dan hiet ze een, twee, drie. Ik geef den boer een harden stoot, Dat hij van de wip af vloog, Van de wip al in de sloot; Jan Dirks is dood. Waar leit hij begraven? Onder de Delfsche haven, Onder de Delfsche vliet, Waar je nooit geen menschen ziet. Op de wipplank. Horte page, Ziegezage, Op en neêr, Heen en weêr. Bij het touwtjespringen. In spring, de bocht gaat in; Uit spuit, de bocht gaat uit. Slijp scheer En de mes, Honderd en zes.
4 Bij het bikkelen. Zwarte Willemijntje, Zat achter 't gordijntje, Ze waschte haar hand met water af. Ze droogde ze aan den handdoek af, Ze nam er een van de tafel af. Zwart Willemijntje Zat achter 't gordijntje; Ze stak ze in haar zij, Ze nam er een bij. Ik bouw een huisje Van kalk, een kluisje Van kalk en steen; Daar gooi ik er mijn bikkel heen. Bij het ballen. Hein de bal, Die kaatsen zal, Van klipperdeklap, Met één hand, Met twee hand, Klets 'em tegen den muur an.
t.o. 4
t.o. 5
5 Krijgertje. Maarte, wat doe je daar? Vuurtje blazen. Waarvoor dat vuurtje? Om mijn water te koken. Waarom dat water? Om mijn mesje te slijpen. Waarom dat mesje? Om alle kindertjes den kop af te snijden. (Waarna 't dan op een loopen gezet wordt). Blindemannetje. Nadat een der kinderen geblinddoekt is, roept een ander het toe: Zoek spelden! Ik vind er geen. Zoek naalden! Ik vind er geen. Zoek menschenvleesch! (Waarop het spel begint). Bok bok, sta vast! Sijmen de liever, de laver, de bok, Hoeveel horens staan er achter op?
6 Spelen. De kinderen in een kring zeggen tot P., die daarbinnen staat, terwijl een kind er buiten is: Pieternelle! - Waar woon je? Hierbinnen. Wat ken je? - Haspelen en spinnen. Wat heb je gisteren gedaan? Een boteram gegeten en slapen gegaan. Wat heb je eergister gedaan? Dat scheelt je niet. (Daarna loopt P., onder de armen van de kinderen door, op 't andere kind af; dit eveneens naar binnen, tot P. het krijgt). Houd open, houd an, Wij loopen door den kouseband; Kousebanden met knoopen, Daar zijn we doorgeloopen. Sprei maar voort een wagenknecht, Laat den koning door 't gerecht; Sprei maar voort, sprei maar voort, Laat den koning door de poort.
t.o. 6
7 De kinderen staan in de rondte; een loopt rond en zingt het versje; zoo komt er bij het afloopen van ieder vers een bij, totdat ze allen rondloopen: Lange wagen, krui wat voort, Heb je ook een rozetjen voor mijn kruiwagen? Waar zal ik het zoeken? Hier in alle hoeken; Ik weet niet waar, Hier of daar; Ik heb het al gevonden, Ik ben je al voorbij; Kom mijn lieve rozetjen, kom maar bij mij. (Weer rond:) De karre wil niet omgaan, Of Piet moet er bij staan; Als Piet dan niet wil, Dan zullen wij hem halen; Piet in de tromme, Piet zal wel kommen. Poort open de baan, Daar komen wij aan, Daar komen twintig mooie meisjes aan.
8 Wie klopt daar? Anneken, Tanneken, Tooverheks. Wat wou je hebben? Een stukje vuur. Dat heb ik niet. Ik heb je schoorsteen zien rooken. Dat was bij buurvrouw. Dat jok je. Mag ik dan naar binnen komen? Neen. Met mijn gouden schoenen? Neen. Met mijn groote laarzen? Neen. Met mijn houten klompen? Neen. Met mijn glazen muiltjes? Ja. Wat heb je daar mooie kindertjes Wil je er een van hebben? Ja! Wat zul je ze te eten geven? Al wat ze maar lusten. Waar zul je ze te slapen leggen? Op kussentjes van veêren en beddetjes van dons. Rotten en muizen. (Daarop vangt het nazetten aan, de heks tracht een der kinderen te vangen, dat nu in haar plaats komt).
t.o. 8