De eerste uytcoemst vande eerste geschiedenis, ghestelt in Regel-dicht met een Rondeel, daer naer al van twaelf ende derthien syllaben.

Vergelijkbare documenten
[C5v] Hoe Floris metten korve vol bloemen opten toren ghedraghen wert. [6]

Valentijn ende Oursson,

Het daghement ghegheven teghen den Heere Prince van Orangen.


Ponthus ende die schoone Sydonie

Bruylofs-gedicht, ter eeren van den E. Gosuinus de Wit, ende joffr. Elizabeth de l'homell

Niclaes Peeters. Editie J.G.R. Acquoy

Wilhelmus. Doel: Na deze opdracht weet je meer over de geschiedenis van het Wilhelmus. Uitleg opdracht Je gaat een werkblad maken over het Wilhelmus.

:.. F ^- ^ < :2A. r ^ ^'^ ^ ^.l d - F _.. A. ^^ ' ^ t,. t ^ ^ 4 / _ ;3' S. } r ^ ^; it ^ ^ :^r ï r ^ y ^^ ;k R s^., l. ^ ^z} ^ >r ^ ^ n..^l ^,4,y..

Ludolph van Colen. tsamen door. gheboren in Hildesheim. Ghedruckt t Amstelredam by Cornelis Claesz. opt water, by die oude Brugghe.

Boekverslag Warenar (P. C. Hooft)

Een nieuw lied op de zeven hooftzonden: en op ieder zonden haar exempel, zeer stigtig voor de

TWEE LOFLIEDEREN OP DE ROTTERDAMSCHE BIERBROUWERIJEN.

Die coninc vraecht: Hoe comt dat men wint gevoelt ende niene sien en mach?

Zingen van papier. Martijn Wijngaards

DE GETEMDE PUBER JOHAN KOPPENOL

Het oudste het oudste Hofje binnen Leiden.

Rouw-klagt over het droevig afsterven van de wel edele vrouwe mevrouwe Margareta Rosa, weduwe

L E S E R. [485] T O T D E N

Vindplaats: Toonkunstbibliotheek Amsterdam, 212 E 20, Gulde-iaers Feest-Dagen, 1635 I.S.V.W. Pagina 1157, Microfilm: UB Amsterdam

Cort verhael van die ghesciedenisse ende belegeringhe der stat Alcmaer anno 1573

Kers-nacht ende de naervolgende dagen tot onze lieve vrouwe lichtmis

tekst: Mariken van Nieumeghen fragment: Hoe Emmeken haer sondich leven een luttel beclaecht

4 Heer, u hebt aan de mensen uw regels gegeven. Zo weet ik wat ik moet doen. 5 Ik wil leven volgens uw wetten, en dat volhouden, elke dag weer.

Zeeusche Nachtegael. P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse. Zie voor verantwoording:

Titelgegevens / Bibliographic Description

Lof der schilder-konst

7.10 Aanbesteding herbouw van spits in 1714

Wisconstighe gedachtenissen. Deel 3: van de deursichtighe

Anno Domini Duijsent CCCCC.LXL [ 1590 ] Reghel ofte Statuten voor de Meestersse van de Infirmarie des beginhofs van handtwerpen.

[A1r] Van Floris ende Blancefleur. T Antwerpen op de Lombaerde Veste in De Gulden Pellicaen by Guillaem van Parijs

Stadsgerecht Rhenen, (66)

Het nieuwe christelyk en geestelyk uur-slag

Orde van de dienst op de 17e zondag na Pinksteren 23 september anno Domini Startzondag

Thema: Martelaren m.m.v. JD s Bigband Jan Lokhorst (Trinitatiskapel), koster

Een Geestelijck Liedt-Boecxken

Paasviering. Sing-in 2017

Amoreuse Liedekens bron

Wat die mensche es, ende vander bitterheyt der hellen, ende vander zuetecheyt des hemelrijcs. Cap. 43.

Van Pylatus. Hoe Pylatus doot sloeg des conincs soen van Vrancrijck. 1. Doesborch 1528: spelden

Sommighe nieuwe schriftuerlijcke liedekens

Historie vanden reus Gilias

2010 dbnl. Zie voor verantwoording:

Waerdye van lyf-rente naer proportie van los-renten

EEN NIEU LIEDEKEN op die wijse van duijren.

Veelderhande gheestelicke liedekens

Liederenblad. Passie - Pasen. Hervormde Gemeente Bergambacht

Welkom in deze dienst Voorganger is ds. K Timmerman

Octroij verleent aen M(eeste)r Sijmon Douw op sijne inventie. gedurende den tijt van eenentwintich jaren.

Den christelycken dool-hof

Ordre ende reglement op de koorn-molenaers binnen de stadt Goude by Gouda

Veelderhande schriftuerlijcke liedekens

Oude ende nieuwe lof-sangen, die gemeenlijk gesongen worden op de geboorte ons heeren Jesu Christi, van kers-nagt, tot Maria Ligtmisse toe

De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom

GENTSE MAANDKALENDERVERZEN UIT DE VROEGE ZEVENTIENDE EEUW (slot)

Een nieuw lied, op de wonderlijke lotgevallen van een Haarlemsch weesmeisje in de Oost-Indiën.

De sonderling-heden rariteyten wtgelesen sinnelickheden van Christiaen Porret. MEDEGEDEELD DOOR E. W. MOES.

Den Italiaenschen quacksalver, ofte de nieuwe Amsterdamsche Jan Potazy

WILLEM SLUITER, DE EIBERGSE GEREFORMEERDE DEVOOT. W.J. op t Hof

Vanden winter ende vanden somer

Het schilder-boeck. Karel van Mander

CORNELIS CRUL HEYNKEN DE LUYERE EN ANDERE GEDICHTEN KLASSIEKE GALERIJ NUMMER 48

1. Als het leven soms pijn doet

Dat bedroch Der vrouwen

Welkom in deze dienst Voorganger is ds. L.P. Blom

Diplomatische editie bezorgd door Mike Kestemont en Willem Kuiper

Den Nederduytschen Helicon

hertaling Albert Verwey (soms iets herschikt) [of een eigen variante] Hadewijch s 7e visioen

Welkom in deze dienst Voorganger is ds. M.J. Schuurman (Oldebroek)

DE REDERIJKERS. 1. Situering. Gent: De Fonteine Antwerpen: De Goudsbloem Amsterdam: De Eglentier

Onsch Kooplieden Courant

Middelieër liedboek. J.H. Pos. bron J.H. Pos, Middelieër liedboek. Thomas Fonteyn, Haarlem dbnl

Liturgie voor de Gezinsdienst op 7 april 2019 Voorganger: Ds. R.A. Houtman, Epe M.m.v. Combo Goede Herderkerk Thema: Wil je Jezus volgen?

Van Interest onder leiding van Ludolph van Ceulen

Werkstuk CKV Oranje 6,1. Werkstuk door een scholier 3443 woorden 14 september keer beoordeeld

Een nieuw lied. Klaas en trouw u leven niet

Jezus en de ziel. Jan Luyken. bron Jan Luyken, Jezus en de ziel. P. Arentsz., Amsterdam dbnl

Hoe Floris oorlof nam aen sijn ouders en[de] reysde wech om te soecken Blancefluer. [4]

DE HISTORIE VAN FLORIS ENDE BLANCEFLEUR

Nieuw liedboek genaemt den vrolyken speelwagen

Een schone historie van. Alexander van Mets, hoe hy in Turckijen ghevangen werdt, ende hoe hem zijn huysvrouwe verloste, gekleet als eenen moninck.

Haerlems oudt liedt-boeck

DE VISIE OP DE JODEN IN DE NADERE REFORMATIE TIJDENS HET EERSTE KWART VAN DE ZEVENTIENDE EEUW

Stadsgerecht Rhenen, (66)

Een nieuw lied, gemaakt op de victory, bevogten door de koning van Pruyze, den 1 october 1756

Hoe die cooplieden oorlof namen ende v[oe]ren na Nicheen, daer sy Blancefluer vercochten. [3]

Die legende des heileghen bisscops Sinte Nyclaes

IN de Cronycke der Stad Rotterdam van S. Lois (1746)

D.V. Coornhert. bron D.V. Coornhert, Van den aflaet Iesu Christi. Amsterdam, Jacob Aertsz. Colom 1631 (uitgave) 2013 dbnl

Welkom in deze dienst Voorganger is ds. A. Stijf (Ede)

Ponthus ende die schoone Sydonie,

Vanden sacramente van Aemsterdam.

3,2. Boekverslag door P woorden 25 juni keer beoordeeld. Toneelstuk, Middeleeuws verhaal Eerste uitgave 1500 Nederlands.

Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament. Berent

Paul Bocken. Sterre. (voor koor SSAATTBB en Bariton solo) Teksten: Dagh-werck Cupio dissolvi - Op de dood van Sterre. Constantijn Huygens

Jonggezinnedienst 24 sept uur Thema : de Koninklijke trein Kind vermist/gemist opening winterwerk met ds Hoekman

Dat hooghe liedt Salomo, met noch andere gheestelycke liedekens

Een nieuw lied Of de klaagende dochter

Constantijn Huygens Nederlandse gedichten

Transcriptie:

De eerste uytcoemst vande eerste geschiedenis, ghestelt in Regel-dicht met een Rondeel, daer naer al van twaelf ende derthien syllaben. fol. M 3 v Tghebots verachting. 5 10 15 Hou broer wilt ghy / thoeft niet lichten? Tghebots verachting. Seker neef het / is my te cranck, Ick wil my claer / recht uyt bichten. Hou broer wilt ghy / thooft niet lichten? Ick en can my / schier niet richten, Nachtans sal ick / niet toeven lanck. Hou broer wilt ghy / thooft niet lichten? Seker neef het / is veel te cranck, Nochtans creupel oft manck / ick coem u seer haest by. Maer hoe siet ghy nu dus / dat verwondert my vry, Ia ghy siet al hadt ghy / lang verdroncken gheleghen. Ick siender claer uyt als / vuyle dronckaerts wel pleghen, Ick cant niet swijghen doch / thooft staet my heel en draeyt. Ba ick prijs my ick drinck / tot dat het haenken craeyt, En noch coem ick als een / die nuchter is imbijten. Wy droncken te seer sterck / ons keel had moghen splijten, Den wijn liep so soet in / het was leckeren traen. Hy kijckt uyt, ende trect het hooft weder in.

20 25 30 35 Den wijn was goet, maer wy / ginghen hem dapper aen, En onsen baes was oock / wel heel deghelijck droncken. Wat schadet hem hy mocht / al soet gaen ligghen roncken. Wy schonckent hem al vol / twas om te worden buys. Maer hy vaerter wel of / ten schaet hem niet een cruys, Hy is veel eeren waert / want seker hy is een gilde. In alles is hy doch / even rustich en milde, En hem en raect niet wat / hy met vrouwen verteirt. En hy is ook wel een / schoon fray moerken weirt, Want seer lustich weet hy / met sulcke om te springhen. Al en cost hy t oock niet / ghy souter hem by bringhen, Want den oncuysschen wil / hy al te seer bemint. Maer hoe staeghet u aen / Al seer wel mijnen vrient, Het is doch al voor wint / wy moeten vreucht oorboren. Het mach gaen so dat mach / men sal niet veel deucht sporen, Ten was in hondert jaer / voor ons gheen sulcken tijt. Tis wel naer mijnen sin / met recht zijn wy verblijt, Elck een gaet doch nu om / met allerley schoon vrouwen. 1 Daer en wort nu ter tijt / gheen ghebot onderhouwen, Des zijt ghy nu een heer / sonder reghel oft wet. fol. M 4 r na 35: oncuysschen: T. oncnysschen

40 45 50 55 60 En ghy onuysschen wil / zijt van deuchden tbelet, Elck nu zijnen sin set / op schoon vrouwen en hoeren. Ghebots verachting dit / zijn vry al uwe voeren, Ghy zijt die daer verleyt / des menschen hert en wil, Ghy doetet openbaer / dat ick wel doe int stil, Ghy leeft sonder gheschil / tot oncuysheyt ontsteken, Men weet nu van gheen straf / onder het volck te spreken, Echtbreken is nu tbest / datter om gaet in als, Ghy hout de Wetten doch / als onnoodich en vals, Het quaet dat ghy bedrijft / gaet al veir buyten schreven. Wat worter al ghewelts / ja vrouwencracht bedreven, Men weet van gheen ghebot / daer en is gants geen straf, Ghestichticheyt is met / de deucht al lang int graf, Elck leeft nu als een Heer / niemants niet onderworpen. Van overspel ist al / ja in steden en dorpen, Datmen alom schier hoort / tis voor my wel een vreucht, Vrouwen schenden acht elck / nu schier te zijn een deucht, Daer en is gants geen vrees / men acht ook niet geen blaemte. Onder de maechden is / schier noch heusheyt noch schaemte, Al haer wesen is niet / dan lichtveerdicheyt groot, Daer en is gants gheen eer / maer aelwaerdicheyt bloot, Tis schande by gants doot / so sy haer alom draghen. Wat raket ons sy doent / om haer liefs te behaghen, Sulck draecht een gelapt hemd / die schijnt verweent en rijck. Ja, ja den meesten hoop / gaen schier hoeren ghelijck, So gaen sy loeren al / als lichte camenieren. Oft als schoon Duyvels wilt / sietmen haer het hooft chieren, fol. M 4 v

65 70 75 80 85 Dit gaet hier nu al om / in Locria de stadt. Dit is door u bedrijf / ghy hebt een woort in tvat, Door den oncuysschen wil / sietmen dat al gheschieden. Neen tcoemt al door u / ghy hebbet te ghebieden, Tis tghebots verachting / die elck zijn quaet verstijft. Het ghelt ghelijck oft ghy / oft ick wie dat bedrijft, Alst slechts wel beschict wort / gaen wy by onsen meester. Hy is seer wel bewaert / met de hulp van ons tweester, Hy mach segghen tot ons / knechts ick heb u ghesocht. En wy meester ghy hebt / ons creghen onghecocht, Hy is met ons bewaert / als met de cat de muyse. Sonder ons goede hulp / sal hy niet gaen te gruyse, Want al dat hy doch wilt / dat willen wy oock me. Tis claer al sous naer thof / tel maistre tel varlé, Weest ghy slechts wel te vre / wy sullen haest gaen bancken. Ick wed dat onsen baes / alreedt is aen tmoosiancken, Al by de liefste schoon / daar doet hij vast zijn woort. Ick sorch dat vuylen sal / gaet hy altijt so voort, Hy ligt doch heel versmoort / in oncuysheyt verblint,, daer. Dat is recht dat ick soeck / tblijct dat hy my bemint,, vaer, Hy moeter doch by zijn / al sou hy eten,, niet. Maer hoe can hy doch zijn / vrou so vergheten,, siet, Ten is noch niet seer lang / dat hy met haer eerst trouden. fol. N 1 r

90 95 100 Ia vanden derden dach / af, hem sulcx al berouden, Ghy waert die hem sulcx riet / soot metter daet wel blijct. Neen vrient ghy zijt het selfs / die den prijs daer af strijct, Uwen oncuysschen wil / heeft hem sulcx gheraden, ras. Neen ghy waret selfs, want / hy volchde u paden,, ras, En verachtent oock al / zijnen eedt en tverbodt. Niemant en ontsiet hy / noch de menschen noch Godt. Neen neen zijn wijf al wat / so lang als hyer by,, is. Hy vergheet die terstont / als hy met d ander bly,, is, Ghy verwect hem daer toe / met uwen loosen vont. Neef al ghenoech daer af / hout doch van sulcx den mont, En laet ons als goe maets / nu scheyden goe ghevrinden. Gaen wy sien waer dat wy / ons Meester sullen vinden, Wy sullen weer met hem / moeten te bruyloft gaen. Wie weet oft dat dees feest / met ons wel sal bestaen, En dees ghenucht can met / ons op tlest verkeeren,, wel, Men crijcht voor een cleyn vreucht / wel een groot verseeren,, fel. fol. N 1 v De tweede uytcoemst vande eerste gheschiedenis, ghestelt in Reghel-dicht van derthien Syllaben. Saleucus den jonghen. Tghebots verachting. 105 Saleucus. Och hoe gheluckich mach / ick my ter werelt achten, Coemt alleen uyt.

110 115 120 125 130 135 Die men sulcken troost siet / alle daghen verwachten, Van mijn lief die daer is / boven alle vrouwen schoon, O Iulia ghy spant / doch boven allen de croon, Ick crijch van u te loon / menich lieffelijck wesen, Hoe seer dat mijn hert blaect / ghy cont my wel ghenesen, O mijn hertelijck lief / hoe soud ick u doch derven, U woordekens seer soet / doen my veel vreucht beerven / Wel moet hy varen doch / die u schoon bloeme bemint, Mijn hert is nacht en dach / altijt by u lief ontrint, Als uwen besten vrint / tot uwen dienste ghereet, Inwendich ben ick bly / dat ick voor ghewis oock weet Dat ghy my oock int stil / liefde en goe jonste draecht, Och dat ick ghetrout bin / wort van my dicwils beclaecht, Denct dat my sulcx mishaecht / maer dat is nu al te laet, Mijn wijf is teghens my / hartneckich, heel stuer, en quaet, Sy en weet haer naer staet / gheensins by my te voeghen, Maer Iulia die weet / al mijns hertzen ghenoeghen, Al mach my wroeghen wat / tbinnenste mijnder herten, Daer maeck ick cleyn werck af / sulcx en doet my geen smerten, Mach d allerliefste lief / my maer somtijts ghebeuren, Twaer wel quaet moest de man / altijt by een vrou treuren, Daer so veel bloemkens schoon / hier in stadt zijn groeyende, Dus mijn dienaers weest u / nu ras herwaerts spoeyende, Oft u naect groot verdriet / so ghy noch langher wech blijft. Hier zijn wy Heer, ick bid / op ons doch niet en kijft, Uwen tooren verdrijft / en verclaert ons uwen wil. Saleucus. Ghy ten eersten gaet by / mijn Iulia swijcht al stil, En wacht u voor gheschil / biet haer voor my goeden dach, Ick come schier tot haer / so haest als ick emmers mach, Dat sy ghelijck sy plach / reet maeck een frayen imbijt, Segt ick sal by haer zijn / ende dat in corter tijt, Doet mijn woort wel met vlijt / biet haer oock mijn jonste. fol. N 2 r Oncuysschen wil ende tgebots verachting comen uyt. Hy spreect den oncuysschen wil aen.

140 145 150 155 160 Laet my gheworden Heer / ick meyn ick can de conste, U gheneghentheyt sal / ick haer voor ooghen stellen, Sy heeft u oock wel lief / te min moecht ghy u quellen, Sulck te verhalen hier / soude my vallen te lanck. Saleucus. En nemen wy twee eens / ter wijlen naer huys den ganck, Wy moeten oock den stanck / van ons quaet wijf wel mijden, Wy moeten haer t huys met / fray blau bloemkens verblijden, En ons wat mijden oock / tot dat alom schoon weir,, is. Ick weet seer wel te sien / oft de locht alom cleir,, is, Oft alst droeve meir is / ick weet tot alles raet,, man. Saleucus. Men salt sien metter tijt / naer mijn lief ghy eerst gaet,, dan, Segt haer den staet van / mijn liefd en sulcke saken, Wy twee gaen terwijl t huys / den goeden soon wat maken. Gaet, gaet en siet vry toe / dat ghy t niet en maect te bont, Hy en rust nacht noch dach / tsalder eens vuylen goetront, Te veel is onghesont / hoor ick d ouders verbreyden, Wat wil ick segghen doch / hy can daer niet af scheyden, Waer het maer somtijts eens / int stil met het lief in tgroen, Maer tis daghelijcx werck / en tis hier altijt te doen, Ick wil als Lantsaet koen / gaen volbringhen 1 mijnen last, Hoe tgaet ick en can niet / verliesen, ick gae heel vast, Want al wat daer af coemt / dat can ick wel versetten, En tgaet voor my al wel / als ick tkeelgat mach netten. fol. N 2 v Hy spreect tgebots verachting aen. Saleucus gaet in met tgebots verachting. Gaet in. De derde uytcoemst van de eerste geschiedenis, ghestelt in Reghel-dicht van twaelf syllaben, uytghenomen een Refereyn van derthien regulen, ende twee Rondeelen. 157 volbringhen: T. volbringhtn

Iulia de hoer. Den jonghen Saleucus. Tghebots verachting. 165 170 175 180 Iulia Waer mach hy blijven doch / my dunct dat hy lang toeft, O ghy oncuysschen wil / ghy maect my heel bedroeft, Ick lijde in mijn hert / al te swaren verdriet, Seer sterckelijck sorch ick / oft hem yet waer misschiet, Die yemanden bemint / proeft oock veel swaerheden. Hy coemt u al haest by / hout u slechts te vreden, Ick weet wel hy is schier / op de coemst hier ontrent, Dit wachten en zijt ghy / sien ick wel niet ghewent. Saleucus. Al lang ghenoech t huys by / dwijf alleen ghebleven, By Iulia moet ick / sy is weirt verheven, Die liefd die ick haer draech / onstelt my dach en nacht, Dus en twijfel ick niet / oft ick word al verwacht, Mijn hert in mijn lijf lacht / als ick my tot haer keer. Iulia. Och willecoem mijn lief / willecoem vrient en Heer, Hoe coemt ghy niet eer / by die so naer u haeckt. Saleucus. Nu wel ick ben nu hier / dus u droeffenis staeckt, Ghy hebt hem nu by u / die u gantschlijck bemint. Iulia. Gaen wy dan in huys Heer / mijn uytvercoren vrint, Vreucht doch nu hier ontbint / laet het hert nu juchten, Nu ghy tlief by u hebt / bedrijft veel ghenuchten, Laet ons doch vrolijck zijn / als minnaers wel pleghen, Hert, sin, al wat ick heb / is t uwaerts gheneghen. fol. N 3 r Iulia ende den oncuysschen wil comen tsamen uyt. Saleucus ende tghebots verachting comen t samen uyt. Sy geven malcanderen de hant. Sy leyt hem in de camer die open gaet, ende sitten aen de tafel die al gedect is. Refereyn. Saleucus.

185 190 195 200 205 210 Nu levet hert in rust / van druck heel ontladen, Nu ick de liefste mach / sien, hooren en spreken, Mijnen oncuysschen wil / can ick hier versaden, Liefde hoe lieflijck zijn / u lustighe treken, Ick verlanghe naer tlief / veel daghen en weken, Want sy spant in mijn hert / boven al de croon, O schoonen rooden mont / ghy cont my thert breken, Maer het is nu al vreucht / nu ick u crijch ten loon, O suyver aensicht claer / edel Princesse schoon, U deucht en can ick niet / te vollen oorconden, Der vreuchden volheyt is / voor my uwen persoon, Ick can niet wenschen meer / hier in swerelts ronden, Dan nu liefde te sien / met liefde ghebonden. Iulia. In liefd ghebonden vast / blijf ick t uwaerts altijt, O Saleuce mijn vrient / de bloem van alle mans, In u schoon wesen soet / ben ick gheheel verblijt, Ghy blinckt in mijn ghemoet / claer als de Son bekans, U lieflijcke verw is / als eenen roosen crans, U fier ghelaet is my / een inwendighe vreucht, Ick gheef my aen u heel / over als nu te hans, Doet met my wat ghy wilt / ick jont u al uyt deucht, Laet ons als minnaers jonck / tsamen wesen verheucht, En malcanderen trou / blijven t aller stonden, Tis nu den rechten tijt / tis nu ons jonghe jeucht, Waer isser lieflijcker yet / ter werelt ghevonden, Dan nu liefde te sien / met liefde ghebonden. Saleucus. Ter werelt en was noyt / meerder liefde voorwaer, Dan ick t uwaerts altijt / schoon lief ben draghende, Piramus minde noyt / so zijn Tisbe dats claer, Helena was noyt so / Paris behaghende, Als ghy my zijt, die als / Aurora daghende, Blinct als tschoonste daer de / Son op te schijnen,, plach, fol. N 3 v

215 220 225 230 235 240 Nu ick u heb is thert / nieuwers naer vraghende, Al eest dat voortijts wel / in grooter pijnen,, lach, De siecke nu seer wel / zijn pijn verdwijnen,, mach, Tbywesen van u doet / heelen al mijn wonden, Ick acht gheluckich te / zijn desen mijnen,, dach, Waer isser meerder vreucht / dieper om doorgronden, Dan nu liefde te sien / met liefde ghebonden. Iulia. Princelijcken Prins biet / my uwen rooden mont, Gheneest doch het ghemoet / dat naer u is belust, Och noch eenmael Heer so / wort u liefste ghesont, Nu is mijn treurich hert / heel verquict en gherust, Alst u belieft den brant / uwer liefden nu sust, Laet ons nu doch een vreucht / als minnaers beginnen, Ick ben claer de fonteyn / uwen dorst hier nu blust, Wilt de liefde die ick / t uwaerts draech bekinnen, Pluct lief alst u belieft / de rooskens der minnen, Drucx swaerheyt laet bid ick / nu wesen verslonden, Tot vrolijcheyt ghebruyct / doch nu al u sinnen, Gheen meerder vreucht can elck / ter werelt vermonden, Dan nu liefde te sien / met liefde ghebonden. Saleucus. Nu lief tast van als toe / het sal u wel,, smaken, Den tijt is wel cort, wilt / allen ghequel,, staken, Den lust volbringhen wy / schier als minnaers pleghen. Iulia. Ick wachts eens van u lief / ick heb dorst ghecreghen, Comet gheleghen u / ick begheirt te wachten. Saleucus. Ick brings u met hert / sin en ghedachten, O ghy suyver jeucht / schoonste der vrouwen, Den minnaer doet ghy / hier vreucht verpachten, Ick brings u met hert / sin en ghedachten, U heusheyt doet my / den druck versachten, fol. N 4 r Sy omhelsen malcanderen Hy neemt den beker in de hant.

245 250 255 260 265 Ick en can u niet / ghenoech aenschouwen, Ick brings u met hert / sin en ghedachten, O ghy suyver jeucht / schoonste der vrouwen. Iulia. Ick wachts van u lief / ter goeder trouwen, Mijn hoop mijn troost mijn / eenich toeverlaet, Waer is uws 1 ghelijck / in wat landouwen, Ick wachts van u lief / ter goeder trouwen, Als ick u heb so / ben ick behouwen, Op niemant als op / u mijnen troost staet, Ick wachts van u lief / ter goeder trouwen, Mijn hoop mijn troost mijn / eenich toeverlaet. Saleucus. Ick begheert oock te zijn / tsal blijcken metter daet, Mijn uytvercoren lief / weest doch niet beladen, Oft wilt ghy ghedient zijn / van dees schoone vladen, Oft van garnaden soet / ghy sultse goet vinden. Iulia. Liefste wilt ghy u knechts / niet eens t huyswaerts sinden, Om te volinden so / hier ons begonnen,, spel. Saleucus. Ia ick en trouwen, sulcx / is oock versonnen,, wel. Hoort ghy, doet mijn bevel / en doet my aen gheen cruys, Bewaert ghy beyde wel /de wijsheyt van mijn huys, Maer swijcht hier af stil / en clapt oock niet een woort. Wel wat meyndy dat wy / nu dul zijn oft versmoort, Doet ghy soot wel behoort / wilt u te bed legghen. Dat ghy uyt zijt met ons / Heeren sal ick segghen, Sorcht nieuwers voor o Heer / wilt doch gheensins truren. fol. N 4 v Saleucus die drinct den beker uyt, ende geeften Iulia. 250 uws: T. vvs

270 275 280 Ghebruyct ghy onder u / stoute minnaers kuren, Wy sullen nu alleen / u beyden hier laten. Laetse gheworden doch / gaen wy onser straten, En t onser baten oock / soecken een fray gaeyken. So, so dats den rechten ganck / dats het oude paeyken, Hoe sy d een d ander siet / om haren hals vlieghen. Hoe sal de moeder noch / tkint in slape wieghen, Liefde mach lieghen niet / die gaet meest haer ganghen. Hy en laet haer doch niet / al moest hy stracx hanghen, Hy is ghevanghen claer / inder liefden stricken. Laet ons beyde oock gaen / en ons hert verquicken, Maer eerst beschicken t huys / de wijsheyt een voor al. Die ons beyden betrout / is voorwaer wel half mal, Maer laet loopen den bal / tsal claer seer wel lucken, De hoer, oft wy een van / tween sal den baes plucken. Sy schuyven de camer toe. fol. O 1 r Sy sien door de gordijnen. De eerste uytcoemst van de tweede geschiedenis ook in Reghel-dicht van twaelf syllaben. Saleucus den ouden. Eersten Raet. Tweeden Raet. Derden Raet. Vierden Raet. Vijfden Raet. 285 Saleucus den ouden. Heeren en broeders die / hier minlijck zijt versaemt, Onsen schuldighen plicht / dwingt ons so twel betaemt, Dese stadt hooch befaemt / haer welvaert te ramen, De misbruycken zijn groot / het hert moet ons schamen, Van de opspraken groot / die ons achter rug gaen, Hier gaet de Raetscamer open, de Heeren sitten rontom, ende int midden den Griffier aen een tafel.

290 295 300 305 310 315 320 Locria en mach claer / dus doende niet bestaen, Daer dient in versien, oft / raet dienter ghevonden, Elck een doet dat hy wilt / men acht nu gheen sonden, Heel onghebonden leeft / nu schier jonck ende out, De schaemte is nu wech / de maechden worden stout, D eerbaerheyt heel verflout / tis voor ons groote schant, Oncuysheyt, overspel / moetwil heeft d overhant, Daer en worden nu schier / gants geen vrouwen verschoont, Mans en vrouwen elck hem / even lichtveerdich toont, Locria vergaet, oft / wy moeten raet schaffen, Ja God sou ons te recht / allegader straffen, Dat wy daer teghen niet / ernstlijck en versaghen, Wy zijn hier inden Raet / connen wy sorch draghen? Hoe dat t huys gaet met al / ons dochters en vrouwen? Dit wil ick elck van u / o broeders waerschouwen, Daer dient raet toe ghesocht / om sulcx heel te weiren. Eersten Raet. Ons Borghemeester spreect / tgheen wy oock begheiren, Voor ons allen spreect hy / en voor des stadts besten, Want vrouwen-schenden claer / in dese ghewesten, Wort hier nu schier ghebruyct / in plaets van de deuchden, Ja de ghehoude mans / maken groote vreuchden, Als sy malcanders wijfs / bringhen int verseeren, Sy en sparen oock niet /de dochters met eeren, Sy volghen anders niet / dan den oncuysschen wil, Doen zijt niet openbaer / so doen zijt dan int stil, Dus moeter goe straf zijn / oft wy gaen verloren, Heer Borghemeester segt / ghy ons eerst al voren, Uwe meyning, en van / de straffe uwen sin. Saleucus. Dat ghy sulcx ghesint zijt / dunct my een groot ghewin, So soud ick dan dees straf / goet en noodich achten, Wie daer bevonden wort / tsy van wat gheslachten, Woonende hier in stadt / oft onder ons ghebiet, fol. O 1 v

325 330 335 340 345 350 Die overspel bedrijft / het sy hoe sulcx gheschiet, Tsy oft een ghehout man / met een hoer boeleerde, Oft onghehout met een / anders vrouw hoereerde, Door sulcx bedrijf sal hy / stracx worden ghecastijt, Sonder ghenaed, oft oock / sonder eenich respijt, Men sal hem maken quijt / van beyde zijn ooghen, So daer yemant voor bidt / men salt niet ghedooghen, Men salse beyd in elcx / aenschouwen uyt steken, Dit is den middel jaet / teghen het echtbreken, Die my dunct dat daer wel / hoorden te zijn ghebruyct. Eersten Raet. Van vreuchden mijn hert my / inwendich schier ontluyct, Als ick Saleuce Heer / hoor u goede meyning, D eerbaerheyt moet by ons / in gheender vercleyning Zijn, maer het misbruyck moet / ghestraft zijn grootelijck, Al schijnt de straf heel groot / sy is wel nootelijck, Want men canse claer niet / te swaer oft groot setten. Tweeden Raet. Thert my oock seer verheucht / door alsulcke wetten, Hoe wel dat tverlies van / beyd d ooghen schijnt heel swaer, Maer is de straf niet groot / sy latent niet dats claer, En so my dunct, de straf / mach niet te groot wesen. Derden Raet. Ons Borghemeesters Wet / wort van my ghepresen, Sy is seer goet, wort slechts / sulcx so heel vast ghestelt, Dat het ghehouden wort / en niet met eenich ghelt, Oft door voorbidden oock / en word naer ghelaten. Vierden Raet. Daerom moet het ghebot / bondich uyter maten, En wel sterck ghemaect zijn / en ghevolcht metter spoet, En ick vind sulck ghebot / seer redelijck en goet, Wordet te werck ghestelt / wy crijghen eer en,, prijs. Vijfden Raet. Wy lieden volghen oock / u begheert goet en,, wijs, fol. O 2 r

355 Wie sou beletten doch / een alsulck loflijck werck, Wordet slechts ghemaect wel / volcomen vast en sterck, Is dit niet uwen sin / ghy Heeren al te samen. Volghende Raden. Jaet. Saleucus. Wel dan ghy Griffier / doet naer den betamen, Ons meyninghe hebt ghy / nu ter deghen verstaen, Volcht dan sulcx wel in als / tmoet so worden ghedaen, Maket sterck ghenoech, wilt / daer niet in vergheten, Wy gaen terwijl af doen / dat wy noodich weten. fol. O 2 v De gordijnen van de Raetscamer gaen toe. De tweede uytcoemst vande tweede geschiedenis, ghestelt in Reghel-dicht als voren. Naer dat de trompetten dryemael zijn geblasen, so leest de Griffier, bystaende den Mayer ende eenighe uyt den Raet. 360 365 370 Also in dese stadt / alom bevonden,, wort, Dat hem hier elcken een / seer onghebonden,, port, In dertelheyt groot, ja / in hoerdom te leven, Veel overspel wort hier / stoutelijck bedreven, Sonder ontsicht volcht elck / den oncuysschen wil,, groot, De vrouwen en de mans / al sonder gheschil,, bloot, Ontgaen haer aen den eedt / en den ghesworen plicht, Waer door jonck ende out / daghelijcx wort onsticht, En boven al mishaecht / sulcx den oppersten Godt, Daerom wort u ghedaen / een vast en sterck ghebodt, Zijnde den Raet daer op / rijpelijck bedacht,, oock, Dat hier niemants in stadt / tsy van wat gheslacht,, oock, Borgher oft Edelman / wie het sy arm oft rijck, Tsy in bordeelen, oft / andere desghelijck In overspel en leef / Het sy vroech oft spade,

375 380 385 390 Voor hem die den eedt breect / en is gheen ghenade, Want den eersamen Raet / wilt sulcx niet ghedooghen, Die hem hier in misgaet / verliest beyd zijn ooghen, Die men uyt steken sal / hier in elcx aenschouwen, Tsy oft een ghehout man / gaet by ghemeyn vrouwen, Oft een ghehoude vrou / by een onghetrout man, Sonder respijt wort daer / elck een so ghestraft van, Oncuysheyt wort ghestraft / naer eysch vander saken, En een die hem misgaet / sal haest de straf naken, Dus wacht u van misdoen / ick waerschou elcken een, Elck houde zijnen staet / in als suyver en reen, Op straf voor elck ghemeen / sulcx als hier voren staet, Binnen Locria dus / by den eersamen Raet Ghesloten nu van May / desen twintichsten dach, Voor beyd zijn ooghen elck / hem vry wel wachten mach. Dit is onses Raets woort, D een segghet d ander voort. fol. O 3 r Gaen allegader in de Raetscamer De eerste uytcoemst vande derde geschiedenis, ghestelt in Reghel-dicht van derthien syllaben, eerst een Rondeel. Tghebots verachting. Saleucus den jonghen. 395 Waer blijft hy nu / den vuylen druyt. Ba, ba maet ick / sal stracx comen. Tliedeken is / voorwaer nu uyt, Waer blijft hy nu / den vuylen druyt, Hoe ligt hy dus / lang inde muyt, Tis lang ghenoech / ligghen droomen, Oncuysschen wil coemt uyt. Steect zijn hooft uyt.

400 405 410 415 420 Waer blijft hy nu / den vuylen druyt, Ba, ba maet ik / sal 1 stracx comen, Ons mach wel schromen vry / dat wy oyt zijn gheboren. De verckens loopen doch / nu gheheel in het coren, Tis al verloren doch / door dusdanighe treken. Wy moghen voorwaer wel / onse schuyt van cant steken, Wy zijn door dit ghebot / heel bedorven en gheschent. Die zijn ooghen verliest / is emmers altemael blent, En sulcx niet en ent, dan / al zijn gheheel leven lanck. Sy behalen met dit / ghebot alom cleynen danck, Tvolck en sal sulcken dwanck / so swaer niet willen lijden. Een sonde die so cleyn is / salmen die so castijden, Sy en weten niet wat / sy doen met sulck een ghebot. Ick acht sulck een bevel / ghelijck eenen aerden pot, Tvolck waer seecker wel sot / souden sy daer op letten. Saleucus den jonghen. O Iulia hoe sal / ickt uyter herten setten, Alsulcke wetten swaer / en hoord ick noyt mijn daghen, O Iulia u moet / ick wel ter deech beclaghen, Soud ick u o mijn lief / nu dus moeten verlaten, O dit sterck ghebot mach / ick boven al wel haten, Want die van onsen Raet / zijn al te qualijck bedacht, Sy handelen hier de / jonghe mans al te onsacht, Tis nu met my heel nacht / mijn vreucht is gants wech eylaes, Daer is gheenen raet meer / met my mistrostighen dwaes, Coemt uyt. fol O 3 v Saleucus coemt uyt heel bedroeft 398 sal: T. sals (vgl. v. 392)

425 430 435 440 445 Van hertsweir ick schier raes / wat sal ick gaen beginnen, Iulia sal ick u / die ick plach te beminnen, Nu uyt mijn sinnen, oft / uyt mijn hert connen stellen, Moet sulcx zijn, ick sal my / totter doot toe gaen quellen, Het hert dunct my eylaes / te breken van onghenucht, Soud ick mijn ooghen so / verliesen, sulck quaet gherucht, En is ter werelt noyt / by de menschen meer ghehoort, So ick haer derven moet / van druck blijf ick heel versmoort, Door dees liefde, die my / van binnen dat hert af knaecht, Hoe sou ick laten haer / die my so seer wel behaecht, Van bangicheyt ick schier / van binnen heel vercout,, bin, O nu beclaech ick eerst / den dach dat ick ghetrout,, bin, Fy mijnder dat ick oyt / sulcx dede, dit verdriet,, siet Coemt my nu al door haer / och waert doch gheschiet,, niet, Tis schand dat ick om een / alle d ander laten,, moet. Gaen wy hem troosten neef / ick sal hem bepraten,, soet, 1 En t onser baten vroet / wel neerstich onderwijsen. Wel Heer hoe dus ontstelt / dit hoort ghy te misprijsen, Waer voor zijt ghy vervaert / en vreest ghy doch niet met al. Saleucus. De vrees die maect dat ick / d allerliefste laten sal, Want sulck misval soeck ick / gantschlijck van mij te weiren. Ghy sult haer inden arm / nemen, laet my ghebeiren, Hebt ghy gants gheen sorch doch / tsal al wel zijn metter tijt. Saleucus. Wat wilt ghy dan dat ick / bey mijn ooghen worde quijt, En dat ick met verwijt / noch moet in blintheyt leven.. Wie sou u doch wat doen / waer vint ghy dat gheschreven, fol. O 4 r Sy gaen by haren Meester. toneelaanwijzing Meester: T. Meecter

450 455 460 465 470 Wat is bedreven doch / aen sulck een quaet ghebot,, fray. Elck houter alom hier / wel mede zijnen spot,, way, Ghy waert oock claer wel sot / dat ghy daer op nu pasten. Dit ghebot raect u niet / tis maer voor slechte gasten, Sou yemant derven u / aentasten die zijt een Heer. Soud men u d ooghen gaen / uyt steken, ba nimmermeer, Al de werelt sou eer / haer al stellen in roeren. Sulck ghebot is maer voor / heel slecht volck en de boeren, Oft vuyle hoeren van / seer quader faem en opspraeck. Wie soud doch over u / derven doen eenighe wraeck, Een Borghemeesters soon / wie soud u doch bespringhen. Saleucus. Ghy beyde maect dat ick / my seer qualijck can dwinghen, Want al t verlanghen is / te zijn by de liefste schoon. Gaet stoutelijck by haer / en paster niet op een boon, Doet noch so ghy wel plaecht / blust al u verlanghen,, fel. Men siet doch niet dan de / cleyne diefkens hanghen,, snel, Groote gaen haren ganck / de sulcke laetmen loopen. Een die ghelt heeft, die can / al de straffen af coopen, Met hoopen siet ghy haer / dicwils den bast doorbijten. Saleucus. Dat ick haer laten moest / dat soud my voorwaer spijten, Huylen en crijten soud / mijn lief wel voor ons beyden, En ten waer oock niet goet / dat wy so souden scheyden, Noch nu noch nimmermeer / twaer van my te felle daet, Dus gae ick volghen claer / uwer beyden goeden raet, fol. O 4 v

475 480 485 490 495 Ick wil my weer by haer / so ick wel plach gaen paren. Heer doet dat, so leeft ghy / gherust sonder beswaren, Naer hondert jaren salt / doch al evenleens comen. Hoe soud u dit ghebot / eenichsins connen schromen, Ten zijn maer droomen claer / en pijpen van ouden stroo. Saleucus. Nu wel aen dan twort van / my nu oock ghenomen soo, Ick wil niet meer so bloo / zijn in alle mijn wercken, Mijn benout hert wil / ick wederom gaen verstercken, Mijn vryagie wil / ick weer even starck drijven, Wilt ghy liedens terwijl / als fijn knechts by huys blijven, En alle saken te / deech over al bespieden, Goede verghelding sal / u van my noch gheschieden, Dus gaen ick daer thert trect / by mijn lief hooch van weirden, Ick sie dat tvrouwen hayr / meer trect dan seven peirden. Gaet daer ghy gaet tis goet / so lang alst wel can bestaen, Maer die voor de galg sorcht / die raecter ghemeynlijck aen, Ten can niet dueren neent / hy maket al veel te bont. Ghy oncuysschen wil bent / hier of den oprechten vont, Tis doch al uwen gront / ja het is al u bedrijf. Ja wat ons hier doch coemt / bin icket nu, by gants lijf, Ghy zijt het selver met / deses ghebots verachten. Maer neef wat raket ons / hy mach hem selven wachten, Al te vergheefs claecht hy / soot hem eenichsins misluct. Gaen wy maken goet chier / want hoe het gaet ons en ruct, Sulck wel een bloemken pluct / dat naermaels wel gaet stincken. fol. P 1 r Hy gaet int huys van Iulia

Sulck een uyt minnen gaet / diet noch lang mocht gedincken, Maer al ghenoech daer af / laet vry nu loopen den bal, Tis misselijck wie dat / tghelach noch betalen sal. De tweede uytcoemst vande derde gheschiedenis, ghestelt in Reghel-dicht van twaelf Syllaben. fol. P 1 v De Mayer. Twee dienaers. Eenen verclicker. Saleucus den jonghen. 500 505 510 515 520 Den Mayer. Waer zijdy nu al mijn / seer cloecke trauwanten, Ons is bevolen de / wacht aen alle canten, Als cloecke gasten moet / ghy nu inden wint,, sien, Al sout ghy al u volck / oock den halven quint,, bien, Dees overspeelders die / moeten wy betrapen, Wy moghen desen nacht / niet dincken om slapen, Maer in de wapen cloeck / ons al laten vinden, De bespieders laet ons / al ghelijck uyt sinden, Al onse cracht en macht / laet ons te werck stellen, Wy sullen bancken als / maets en goe ghesellen, Met hoopen sullen wy / het ghelt haest ghecrijghen. Eersten trauwant. Ja Heer wy moghen van / tghelt voorwaer wel swijghen, Als de honden zijn wy / elck een macht wel weten, Die twilt vanghen, maer daer / altijt minst af eten, So gaghet met ons oock / maer wat macht ons letten, Tis al ghenoech als ick / tkeelgat slechts mach netten, Wie coemt ons ginder doch / hier is quint voor handen. Den Verclicker. Desen man raect ghewis / nu tot grooter schanden, Een Borghemeesters soon / sulck stuck te bedrijven, In zijn huys heeft hy een / de schoonste der wijven, En noch so loopt hy naer / dese vuyle hoeren, Ba, maer wie sien ick doch / ginder so staen loeren, De Mayer coemt uyt met twee trauwanten. De verclicker coemt uyt.

525 530 535 540 Het dunct my voorwaer den / Mayer selfs te wesen, Hy moet van alles zijn / ghewaerschout van desen, Ick moet nu bringhen dit / leelijck stuck aen den dach. Tghelt my ghelijck hoe tgaet / als ick ghelt winnen mach, Dit nieu ghebot is al / oly in mijn lampe. Den Mayer. Wel hoe dus, wat goet jaer / necker, oft wat rampe Jaecht u nu herwaerts doch / daer moet vry wat schuylen. Verclicker. Ick vliech by nachten al / ick slacht de nachtuylen, En so vervolch ick dan / wel neerstich mijn proye. De Mayer. Wat schuylter. De verclicker. Hy de quant / is al in de koye, Als een heerken pronct hy / al by de schoone bruyt. De Mayer. Wel wie, wat macher doch / schuylen, segghet recht uyt. De verclicker. Noch so niet ghy moet eerst / uyter tasschen spelen. De Mayer. Segt voorts, ghy en moecht voor / my emmers niet helen, Ghy weet wel dat ick u / altijt wel gheloont,, heb. Verclicker. Ghy weet oock wel dat ick / noyt niemants verschoont,, heb, Dat ick als thaenken wel / ghecrayt heb dach en nacht, So ick dit stuck vernam / om u terstont ick dacht, Tghebot is veracht voor / u een schoone kansse. Den Mayer. Maer wat ist doch voor een? Verclicker. Tis al een groot Hansse. Twaer seer goet mocht ghy hem / in u schou nu hanghen. Den Mayer. fol. P 2 r De verclicker coemt by den Mayer.

545 550 555 560 Segt wie dat is, ghy doet / my te seer verlanghen, Vaer ick wel, ghy en sult / oock niet qualijck varen. Verclicker. Nu wel aen dan ick sal / hem ter deech beswaren, Tis Saleucus den helt / die zijns vaders bevel Nu ter tijt heel veracht / hy leeft in overspel, Hy vergrijpt hem gheheel / hy volcht hoeren treken, So ghy hem niet en straft / elck sal weer echtbreken, En so is te vergheefs / tloflijck ghebot ghedaen. Den Mayer. Wat weet ghy dat so is? Verclicker. Ghy moecht wel met my gaen, Den voghel sullen wy / beclippen op den nest. Den Mayer. By wien so is hy dan? Verclicker. By Iulia die pest. De hoer die onse stadt / dus qualijck maect befaemt. Den Mayer. Ick beclaghe nu dat / ghy hier oyt by my quaemt, O Saleuce seer nood / doe ick dees hanttasting, Maer ick moet sulcx wel doen / tis des Raets belasting, Dus gaen wy ras naer hem / op tstuck moet zijn ghelet, Ghy twee siet dat het huys / wel vast worde beset, Wy sullen tbeste doen / dat wy hem vast crijghen. Verclicker. De voghel is doch ons / wilt maer stille swijghen, Treet vry in, het sal claer / voor ons al wel lucken. Den Mayer. Hout ghy buyten de wacht / past wel op u stucken, Slaet wel gaed dat hy ons / doch niet en bedrieghe. Eersten dienaer. Hy en ontcomet niet / al waer hy een vlieghe, fol. P 2 v Den Mayer ende den verclicker gaen int huys van Iulia.

565 570 575 580 585 Dus trect vry tot hem in / en beschict ghy het werck. Tweeden dienaer. De dwaesheyt van dees mans / is wel groot so ick merck, En schandt ist dat sy haer / so laten verleyden, De hoeren volghen sy / door tsmeecken en vleyden, Verghetende dat sy / noch een wijf t huys,, hebben. Eersten dienaer. Ia sy sullen daer voor / noch wel haer cruys,, hebben, Maer wat raket ons doch / laet haer vry misbeuren. Tweeden dienaer. Dat niemant en misdeet / wy hadden gheen keuren, Tis voor ons al quint als / veracht wort dit ghebot. Den Mayer. O Saleuce hoe dus / zijt ghy dol oft heel sot, Dat ghy u selven so / te buyten gaet goetront, Ick woud dat ghy duysent / mijlen van hier nu stont, Oft dat ghy niet gheraect / en waert in mijn handen. Saleucus. Verghevet my o Heer / ontsiet u der schanden, Ick sal u gheven al / dat mach in mijn macht,, zijn. Den Mayer. Dat is nu al te laet / sulcx moest eerst bedacht,, zijn. Want al gaeft ghy my nu / een werelt stijf van gout, So en waer ick voorwaer / op mijn lijf niet so stout, Dat ick u sulcke daet / sou derven vergheven. Saleucus. Och ten sal niet meer te / doen zijn van mijn leven, Laet my bid ick dees reys / de schant hier ontvlieden. Den Mayer. By den Raet sal u wel licht / ghenade gheschieden, Dat den Raet wijst dat moet / my altijt behaghen. Saleucus. Isser dan gheen ghenaed / Den Mayer. fol. P 3 r Den Mayer coemt uyt met Saleuco ghevanghen.

590 Tis te laet te claghen, Ick moet volbringhen doch / mijnen schuldighen plicht, Maer om dat ghy noch soudt / door hoop wesen verlicht, So sal ick u in mijn / huys doen bewaren,, siet, Ghy moet wachten wat u /sal wedervaren,, siet. fol. P 3 v Gaen al in. De eerste uytcoemst van de vierde gheschiedenis, int beginsel een Rondeel, ende voorts in Reghel-dicht van twaelf ende derthien syllaben. Tghebots verachting. 595 600 605 Wat raet nu, hoe / sullen wy t gaen maken? De koey is op / tister al vant vercken. Seer sober staen / seecker al ons saken. Wat raet nu, hoe / sullen wy t gaen maken? Tis al verbrot / ten helpt nu gheen waken, Wy crijghen haest / sorch ick loon naer wercken, Wat raet nu, hoe / sullen wy t gaen maken? De koey is op / tisser al vant vercken. Men soudt aen my wel sien / tisser al verbrot,, claer. Wech van hier loopen gaen / dat is nu het slot,, vaer, Maer meestendeel ghy die / den raet hier ghegheven,, hebt. Ghy moecht wel swijghen doch / die de saeck gedreven,, hebt, Want oncuysschen wil heeft / hem ghetoghen int net. Comen tsamen uyt.

610 615 620 625 630 Ghy zijt vol moetwils doch / en vol fenijns, daer met Ghy al de werelt schent / en doet so hier verachten Dit starck ghebot, daer hem / elck voor behoort te wachten, Met al u perten haelt / ghy alom cleynen danck. Neen ghy bedrieghet al / ghesont, creupel, oft manck, Wilt ghy spreken, die zijt / de vuylste vander scholen. Wat hangt my uyt, ick en / heb noch gheen pack ghestolen, Ick derf voor elcken een / mijn hooft ontdecken,, bly. Ick seg dat ghy cont in / elcken verwecken,, vry, Oncuyssche liefde, die / daer veel wonders can brouwen. Ick seg dat ghy wel cont / menich zijn hert benouwen, Die tghebot veracht, alst / blijct by ons Meester,, hier. Laet dat daer, maer wat raet / doch voor ons tweester,, schier. Wy latent best al staen / en gaen snellijck wech loopen, Want t huys by onse vrou / souden wy t doch becoopen, Wy bleven inden last / maer onsen Heer en baes Die isser qualijcxt aen / tis eenen armen dwaes, Dat hy so gheloof gaf / aen ons gheveynsde woorden, Ick weet dat zijn wijf wou / dat sy ons saech vermoorden, Aen allen oorden ist / met ons qualijck ghemaect. Ons Meester is aen een / haperinghe gheraect, Hy raecter so niet af / als hy noch wel sal meynen. Tis voor al zijn gheslacht, wel een seer groot vercleynen, Dus te gheraken in / so sware banden,, bloot. Dan coemt hy noch in veel / openbaer schanden,, groot, Wort hy niet gheblint, so / mach hy van gheluck spreken. fol. P 4 r

635 640 645 650 655 Soud men sulcke straf doen / over een slecht echtbreken, Wie heefter oyt ghehoort / van sulck een straffen daet, Neen ick gheloof dat den / vader sal schaffen raet, Dat hy niet en sal tot / sulcke schande gheraken. Ick weet de vader sou / liever selfs het mes maken, Om uyt te steken zijn / ooghen voor alle man, Want hy int minst voorwaer / niet ghedooghen en can, Dat tvolcomen recht niet / en sou in als volbrocht,, zijn. Dit had van u int eerst / al moeten wel bedocht,, zijn Twaer goet had ghy gheschorst / zijnen oncuysschen wil. Had ghy selfs toeghesien / so waerder gheen gheschil, Maer soecken wy noch raet / om beschermen zijn saken. Gaen wy by alle de / vernuftighe voorspraken, Hier zijnder doch alom / met hoopen in de stadt, Wy en connen hem niet / helpen met ghelt oft schadt, Nochtans moet de saeck zijn / heel wijsselijck ghedreven, Gaen wy by yemant die / ons mocht goeden raet gheven, Oft wy blijven voorwaer / int vuyl en heel beschaemt. Ick weet een gheleert man / door twelspreken vernaemt, Voordachtich wijs gheacht / by lieden van verstanden, Ia ick derf segghen gheen / gheleerder in dees landen, Daer en is niemant die / hem so dapper hier toont, Al waer een saeck heel quaet / sy wert van hem verschoont, Hy sou een steenen hert / al lichtelijck beweghen. Tsa dan maet, die moet ras / van ons nu zijn ghecreghen, Waer daer eenighen troost / ick waer verblijt ten deel. fol. P 4 v

660 665 670 675 680 Dat den vader daer moet / by zijn, dat quelt my heel, Ick sorch dat de saeck voor / ons seer qualijck lucken,, sal. Waerom dat? Hy is doch / die hem meest verdrucken sal, Want dit ghebot heeft hy / selfs ghestout en ghemaect, Dat het anders waer, den / druck waer wel haest ghestaect, Ick waer wel half ghesalft / van al mijn groote wonden. De meeste swaerheyt is / dat by hem is ghevonden, Waert anders, daer waer claer / ghenaed te hopen,, noch, Maer wat raet met ons, waer / sullen wy loopen,, doch, Waert te boeten met ghelt / so waert over te setten. Raet moeter ghesocht zijn / wy moetender op letten, Oft ons Heer wort eer lang / berooft van zijn ghesicht. My valt daer noch wat in / thert wort my half verlicht, My dunct twaer goet dat ick / tghemeynt brocht op de beenen, Die met beroerte groot / ja door oploop met eenen, Haer so teghen den Raet / stelden van deser stadt. Coemt ghy met oploop voort / ba dat waer seker wat, Tghemeynte sout ghy so / wel bringhen in groot lijen, Dat sou haer wel dier staen / sulcx moetmen altijt mijen, Maer dat sy om ghenaed / al roepen is veir tbest, Wie weet hoe tlucken mocht / sy crijghent noch int lest, Ghenesen waren wy / so ons sulcx mocht ghebeuren. Gaen wy om wijsheyt uyt / laet ons niet te seer treuren, Wy zijn cloecke maets, so / wy los crijghen dees buyt, 1 fol. Q 1 r 6 681 buyt: T. bruyt

685 Maer so wy t niet en doen / so ist Liedeken uyt, Al de werelt sal doch / ons voortstel gaen misprijsen. Ia elck een sal ons claer / met vingheren wijsen, Wie daer leeft sal met ons / lustich houwen den spot, Als vuyle verckens sal / elck ons jaghen int kot. De tweede uytcoemst vande vierde gheschiedenis, ghestelt in Reghel-dicht van derthien Syllaben. fol. Q 1 v De Mayer. Saleucus den ouden. Den eersten, Tweeden, Derden, Vierden, ende andere Raden. Saleucus den jongen. Tghebots verachting. De Voorspraeck. Eenen Scharprichter. Tghemeynte. 690 695 700 Den Mayer. Ick mach nu wel gaen doen / aen onsen Raet de clachten, Maer gheenen grooten danck / en derf ick hier verwachten, Want de vader die sal / seer bedroeft zijn van herten, Als zijn ghebot zijn kint / selfs sal bringhen in smerten, Hy sal nochtans het recht / al willen hebben voldaen, Hy en sal zijnen soon / in gheen metlijden ontfaen, Want hy is te seer straf / als hy daer is verbolghen, Waert doch een ander, so / mocht ick wel achtervolghen Mijnen last, om tghebot / in alles te volbringhen, Maer nu tso is, tmoet zijn / den noot gaet my bedwinghen, Mijnen last wort volbracht / ick salt wel moeten waghen, Onsen eersamen Raet / sal ick dit stuck voordraghen, En sien oft sy sulcx noch / souden willen verschoonen, Men siet ghemeynlijck het / quaet werck den meester loonen. Saleucus oud. Tgheeft my wonder oft daer / niemant en is achterhaelt, Want onsen Mayer seer / naer de overtreders taelt, En het ons selden faelt / oft hy bringt yemanden voort, Den Mayer spreect alleen uyt zijn huys comende. De Raetscamer gaet open.

705 710 715 720 725 Hier coemt hy, hy sal ons / tverstant gheven met een woort, Dus laet hem zijn ghehoort / rechtveerdicheyt ter eeren. Den Mayer. Edele, Wijse, oock / seer Voorsienighe Heeren, Naerdemael ghy my hebt / ghegheven volcomen last, So heb ick desen nacht / neerstich met grooter onrast, D overtreders van dit / leste ghebot naeghejaecht, Een isser achterhaelt / die wort hier van my beclaecht, Maer ick wensch dat ick hem / niet en hadde ghecreghen, En ick verclaer u had / den aenbrengher ghesweghen, Ick en sou hem gants niet / hebben willen beschamen, Maer ick bid om ghenaed / doet met hem naer tbetamen, Laet barmherticheyt meer / dan rechtvoordering blijcken. Saleucus oud. Gheen barmherticheyt, neen / van tghebot niet te wijcken, Haelt hem doch hier, hem sal / seer cort recht wedervaren. Den Mayer. Ick had hem al med bracht / maer ick moest eerst verclaren Wie dattet is, oft de / Heeren noch goet bevonden, Datmen de saeck versweech / en vergave de sonden, De persoon diet is, die / en is voorwaer niet seer slecht. Saleucus oud. Wie ist? De Mayer. Tis uwen soon / Saleucus oud. Doet dan terstont recht, Haelt hem hier voor den Raet / sonder langher te dralen, Och ist dan mijnen soon / wilt hem nochtans hier halen, Tot eenen spieghel moet / hy voor al ghestraft wesen. De Mayer. Och bewijst doch ghenaed / bid ick o Heer ghepresen, Hy is gheresen nu / in mijner Heeren handen, Hy sal hem voorts ontsien / der sonden en der schanden, Den Mayer staet voor den Raet. fol. Q 2 r

730 735 740 745 750 Twaer jammer sou de straf / juyst vallen op uwen soon. Saleucus oud. Haelt ghy hem maer slechts hier / hy crijcht seer haest zijnen loon, En vergadert dat volck / met der trompetten gheluyt, Recht gheschiet hem dats claer / volghens ons leste besluyt, Al ist oock mijnen soon / daerom salment niet laten. Eersten Raet. Heer Borghemeester ick / bid doet het doch by maten, Tis hem hartelijck leet / laet u tberou beweghen. Saleucus oud. Ick wou dat ghy dat woort / als nu hier hadt ghesweghen, Want sulcx te spreken hier / behoort hem elck te mijden, Om dattet mijn soon is / soud men hem niet castijden, Neen, neen sulcx en heeft doch / hier niet te bedieden,, al, D uyterste recht wil ick / dat hem hier gheschieden,, sal. Saleucus jong. 1 Och ick en weet waer my / heen keeren ofte wenden, Sal ick mijn ghesicht nu / dus moeten laten schenden, Om der vuyl hoeren wil / en om haer loose treken, Waer hoorde men oyt van / sulck een groot verdriet spreken, O oncuysschen wil hier / toe ben ick door u comen, My had behooren voor / dit starck ghebot te schromen, Maer dats te laet, ick wou liever de doot verkiesen, Dan hier int openbaer / mijn ooghen te verliesen, Als ick daerom peys so / ben ick gants onverduldich, Mijn vader sal met my / doen, naer dat ick ben schuldich, Och van benautheyt dunct / my nu mijn jonck hert scheuren. Den Mayer. Waerom, u sal wel licht / noch ghenade ghebeuren, Dus staect u droefheyt wat / maect noch ter tijt al wat moet. Saleucus jong. Mijns vaders strafheyt my / wel ter deech nu suchten doet, Den Mayer gaet in om hem te halen. fol. Q 2 v De Mayer coemt uyt met Saleuco ende de Voorspraeck, ende spreken onder wegen. tss. 742-743: jong: T. jon

755 760 765 770 775 Ick weet by hem en is / ter werelt gheen ghenade. Den Mayer. Dees uwe Voorspraeck is / seer cloeck en wijs van rade, Hy sal troulijck u woort / doen voor den eersamen Raet. Saleucus jong. Voorwaer al mijne hoop / en mijnen troost op hem staet, Ick wist oock gheenen raet / ick bleef beschaemt ten lesten. De Voorspraeck. Ick sal u woort gaen doen / naer mijn uyterste besten, Dus weest nu wel ghemoet / en weest doch so niet vervaert, Wie weet wat liefd oft jonst / u vader t uwaerts noch baert. Den Mayer. Mijn Heeren hier is hy / die het ghebot veracht,, heeft, Die nu met grooten druck / en leetwesen vernacht,, heeft, Dus ist moghelijck laet / hem doch ghenaed ghenieten. Och mijn leven begint / my nu eerst te verdrieten, Ick en weet niet waer gaen / oft waer wy sullen vluchten. Och te recht moghen wy / wel weenen ende suchten, Niet wetende waer wy / ons sullen moghen borghen. Hier hadden wy al lang / voor behooren te sorghen, Maer dats te laet, die sorch / en mach ons doch niet helpen. Isser dan gheenen raet / om onsen druck te stelpen, Blijven wy heel beschaemt / staen ons saken nu so slecht. Ick sal tghemeynt doen om / ghenaed roepen, en gheen recht, Wie weet wat troost voor ons / datter noch mocht uyt volgen. Saleucus oud. Saleuce te recht ben / ick op u nu verbolghen, Dat ghy my en al u / vrienden dus gheheel beschaemt, Sijt ghy hier toe ghebrocht / is dit doen so het betaemt, fol. Q 3 r Sy comen voor den Raet, de Mayer gaet sitten, ende Saleucus staet voor den Raet met twee trauwanten, ende de Scharprichter achter hem. Dees spreken van veirs staende. Oncuysschen wil loopt in om tghemeynt, die al uyt comen na dat de trompetten slaen.

780 785 790 795 800 805 810 Schaemt u dat ghy u selfs / en al tgheslacht so onteert, Dit en hebt ghy voorwaer / aen my ghesien oft gheleert, Ick beclaghe dat ghy / uyt my oyt gheboren zijt, Dus medebroeders laet / terstont, en in aller vlijt, Het uyterste recht hier / int openbaer gheschieden. Al ist noch eens mijn soon / laet daerom t recht niet vlieden, Volcht ons loflijck ghebot / wilt daer gheensins af wijcken, Soect rechtvoordering doch / voor d armen als de rijcken. De Voorspraeck. Met Borghemeesters wil / en believen des Raets al, Ick hier de waerheyt en / de saeck bekent maken sal, En tghemeyn besten moet / ick hier voor ooghen bringhen, Wy kennen ons misdaet / eerst en voor alle dinghen Weten wy dat ons dit / ghebot in als staet teghen, Maer tsal u de saeck wel / ghelieven t overweghen, En wel te nemen acht / op de gheleghentheden, Eerst wie hy is die dit / ghebot heeft overtreden, Ten is gheen slecht mensch noch / oock gheenen ghemeynen man, So datmen zijns voorwaer / lichtelijck verschoonen can, Want gheen Wet is so sterck / noch so bondich geen bevel, Alst men Heeren belieft / het staet in haer macht seer wel, Dat naer gheleghentheyt / ghedaen wort oft ghebroken, Laet barmherticheyt en / ghenade zijn ontploken, Voor rechtvoordering die / hem wel mocht wedervaren, Aensiet zijn domheyt doch / siet aen zijn jonghe jaren, Neemt acht op zijn berou / en hartelijck leetwesen, En dat meest is, waert niet / een groote schant mits desen, Een Borghemeesters soon / te wesen heel en al blint, Een Borghemeesters soon / wesende een eenich kint, So u den soon niet en / beweecht tot deser uren, So laet u dan sulck een / vader nu doch beruren, Die Locria dees stadt / troulijck heeft voorghestaen, Aensiet den ouden vaer / en zijn eenich kint siet aen, Maer of het stranghe recht / sulcx niet en wou ghedooghen, fol. Q 3 v De Voorspraeck spreket met eerbieding.

815 820 825 830 835 840 So wilt dan stellen het / ghemeyn besten voor ooghen, Dat ghy Raetslieden out / eer lang sult moeten sterven, Wat een groote schant sou / Locria dan beerven, Als sy den jonghen Raet / blint zijnde souden crijghen, Des vaders deucht en can / ick voorwaer niet verswijghen, Die so wijsselijck al / des stadts saken heeft beleyt, En desen jonghen helt / is tot tselfde oock bereyt, Al ist hem nu misluct / dat hy dit heeft bedreven, Wy zijn ghebrecklijck al / die hier op aerden leven, En wy hopen ten sal / voorwaer niet meer te doen,, zijn, Hy en sal voortaen niet, meer van herten so koen,, zijn, Overspel was by ons / hier in stadt al wat ghemeyn, So dat gheen sond en scheen / oft emmers met allen cleyn, Welck een oorsaeck is dat / by hem sulcx nu is ghebeurt, So bid ick den Raet doch / maect dat hy ghenade speurt, Barmherticheyt soect hy / u jonst t zijnwaerts hy begheert, En ghy Saleuce weest / voor u kints blintheyt verveert, Laet u vaderlijck hert / in liefden nu onsteken. Saleucus oud. Al u voorbidt, noch oock / al u lieffelijck spreken, En moghen my voorwaer / nu geensins bewegen,, niet, Ten sal nemmermeer zijn / twaer beter gheswegen,, siet, Want dat hy mijn soon is / en can hem niet verschoonen, Hy had met zijner daet / wel behooren te toonen, Gehoorsaemheyt en trou / aen dit gebot vanden Raet, Dat hy nu berou heeft / dat is voorwaer al te laet, Hy hadde behoort ons / een voor al te believen, En niet naer zijns vleeschs lust / zijn boosheyt te gerieven, En dus dertel te zijn / en eer en eedt vergeten, Hy heeft hem voorwaer seer / leelijck hier in gequeten, Zijnen vader heeft hy / onteert, en al zijn gheslacht, Hy moet worden ghestraft / die moetwillich heeft veracht Dit ernstich ghebot by / den heelen Raet bevolen, Waer blijft de trou die hy / so valschlijck heeft ghestolen fol. Q 4 r