blz.1 1. INLEIDING Propaan is een brandbaar gas. Mengsels van propaan met lucht of zuurstof kunnen explosief of brandbaar zijn. Zulke mengsels kunnen ontstaan als propaan uit de flessen, de toestellen of de leidingen ontsnapt en zich met lucht vermengt. Een vonk, een vlam of een andere vorm van open vuur kan dan een ontploffing of een brand veroorzaken. Propaan is zwaarder dan lucht en blijft gemakkelijk hangen in ruimten met onvoldoende ventilatie langs de bodem, bijv. in kelders en kuilen, Een propaan-luchtmengsel dat 2% propaan bevat is reeds explosief. Deze concentratie kan ook plaatselijk, bijv. op enige afstand boven de vloer, worden bereikt. De met * gemerkte aanwijzingen zijn gebaseerd op wettelijke voorschriften; zie hiervoor hoofdstuk 11 "Wettelijke bepalingen". 2. DEFINITIE Onder een batterij propaanflessen wordt verstaan: een aantal op een verzamelleiding aangesloten flessen die gezamenlijk meer dan 25 kg propaan kunnen bevatten of een gezamenlijke waterinhoud hebben van meer dan 80 liter. De op een batterij aangesloten flessen mogen een gezamenlijke waterinhoud hebben van ten hoogste 1500 liter (ca. 600 kg propaan). Dubbel uitgevoerde installaties waarbij de helft van het aantal flessen als reserve op de verzamelleiding is aangesloten, zijn als een geheel te beschouwen. 3. DE PLAATS WAAR DE BATTERIJ IS OPGESTELD 3.1 Opstelling in de open lucht 3.1.1 Een batterij moet bij voorkeur vrij in de open lucht onder een afdak en omgeven door een hekwerk, beide van moeilijk brandbaar materiaal, op de begane grond zijn opgesteld. Een opstelling in de open lucht, waarbij of wel een zijde wordt begrensd door een buitenmuur of wel de batterij geplaatst is in een hoek gevormd door 2 buitenmuren, is toegestaan mits de muur (muren) van brandwerend materiaal, bijv. steen of beton, is (zijn) vervaardigd en een hoogte heeft (hebben) van tenminste 2 m. Binnen een afstand van 3 m in horizontale en 6 m in verticale richting mogen zich in de muur (muren) geen deuren, ramen of andere openingen bevinden. Deuren, ramen of andere openingen in de belendende muren, die toegang geven tot een daarachter gelegen ruimte, waarvan de vloer lager is gelegen dan de vloer waarop de batterij staat, moeten tenminste 4 m in horizontale richting van de batterij zijn verwijderd. 3.1.2 Voorts dient aan de volgende bepalingen te zijn voldaan. a. Een batterij mag niet zijn opgesteld in of boven een ten opzichte van de omgeving laaggelegen ruimte.
blz.2 b. De batterij moet zijn opgesteld op een vlakke bodem van stevige grondslag, waarop zich geen water kan verzamelen. Langs de grondslag moet een voldoende luchtwisseling zijn gewaarborgd. c.* Het dak moet de batterij tegen weersinvloeden, vooral zonnestraling, beschermen. d. De batterij moet zijn omgeven door een hekwerk, hoog tenminste 2 m, bestaande uit houten 1), stalen of betonnen steunen waartussen metaalgaas is gespannen. De kleinste afstand tussen het hek en de batterij moet tenminste ½ m bedragen. e. De deur(en) moet(en) naar buiten draaiend zijn. f. De ruimte moet met slot en sleutel afsluitbaar zijn. g. De toegangsweg(en) tot deze deur(en) moet(en) zijn vrijgehouden. h. In de ruimte mogen geen andere voorwerpen worden opgeslagen of bewaard dan die, welke tot de batterij behoren of die noodzakelijk zijn voor de bediening ervan, alsmede de niet op de verzamelleiding aangesloten reserveflessen. i.* Indien gevaar bestaat voor omvallen, moeten de flessen hiertegen door middel van een beugel of ketting zijn geborgd. j. De afmetingen, de plaatsing van de toegangsdeur en de indeling van de ruimte moeten zodanig zijn, dat de op de verzamelleiding aangesloten flessen te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn en dat bij brand deze flessen, alsmede eventuele reserveflessen, gemakkelijk en snel kunnen worden verwijderd. k.* In de nabijheid van de batterij - doch buiten het hekwerk - moet, op een gemakkelijk bereikbare plaats en beschermd tegen weersinvloeden, een droogpoederblustoestel aanwezig zijn dat tenminste 5 kg blusstof bevat of een gelijkwaardig koolzuurblustoestel. l.* Voor kunstverlichting mag uitsluitend elektrisch licht worden gebruikt. De elektrische installatie moet voldoen aan de met betrekking tot vochtige ruimten gestelde normen in NEN 1010 "Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties". De verlichtingsarmaturen, die vast aangebracht dienen te zijn moeten van tenminste gesloten constructie zijn, zich op tenminste 2 m boven de grond bevinden en van mechanische beschadiging zijn gevrijwaard. De bedieningsschakelaar moet op tenminste 1.20 m boven de grond zijn aangebracht. In de ruimte binnen het hekwerk mogen geen wandcontactdozen zijn aangebracht. m. Op een deur moet zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde onuitwisbaar en duidelijk leesbaar zijn aangegeven "Roken en open vuur verboden", of een desbetreffende genormaliseerde aanduiding (NEN 3011). 3.2 Opstelling in een besloten ruimte 3.2.1 Indien de opstelling van een batterij in de open lucht niet mogelijk is (bijv. door ruimtegebrek), mag zij zijn opgesteld in een uitsluitend daarvoor bestemde, op de begane grond gelegen besloten ruimte, waarboven zich binnen een afstand van 5 m gemeten vanaf de begane grond geen andere besloten ruimte mag bevinden waarin zich personen plegen op te houden. 1) Hout moet met brandwerende verf zijn geschilderd of brandwerend zijn geïmpregneerd.
blz.3 3.2.2 De batterij mag niet zijn opgesteld in of boven een ten opzichte van de omgeving laaggelegen ruimte. 3.2.3 De wanden van de ruimte moeten voor zover daarin ventilatie-openingen, deuren of andere openingen voorkomen, tenminste 2 m van erfscheidingen zijn verwijderd, tenzij de flessen op tenminste 2 m afstand van bedoeldoelde wanden zijn opgesteld. 3.2.4 Voorts moet de ruimte aan de volgende bepalingen voldoen. a. De ruimte moet bij voorkeur door tenminste 2 buitenmuren zijn begrensd. b. De ruimte mag uitsluitend via een buitendeur toegankelijk zijn. c. De ruimte mag niet met een besloten ruimte in verbinding staan. d.* De ruimte moet goed zijn geventileerd, hetgeen onder meer kan worden verkregen door middel van luchtroosters die rechtstreeks in verbinding staan met de buitenlucht en tezamen een nuttige doorstroomopening van tenminste 10 dm² hebben. De ene helft van het aantal roosters dient nabij het plafond te zijn geplaatst en de andere helft, zo ver mogelijk van de bovenste verwijderd, nabij de vloer. e. De ruimte moet goed zijn verlicht. f. De deur(en) moet(en) naar buiten draaiend zijn. g. De ruimte moet met slot en sleutel afsluitbaar zijn en wel zodanig, dat de deur aan de binnenzijde zonder sleutel of dergelijke kan worden geopend. h. De toegangsweg(en) tot deze deur(en) moet(en) zijn vrijgehouden. i. In de ruimte mogen geen andere voorwerpen worden opgeslagen of bewaard dan die, welke tot de batterij behoren of die noodzakelijk zijn voor de bediening ervan, alsmede de niet op de verzamelleiding aangesloten reserveflessen. j.* Indien gevaar bestaat voor omvallen, moeten de flessen hiertegen door middel van een beugel of ketting zijn geborgd. k. De afmetingen en de indeling van de ruimte moeten zodanig zijn, dat de op de verzamelleiding aangesloten flessen gemakkelijk bereikbaar zijn en dat bij brand deze flessen, alsmede eventuele reserveflessen, gemakkelijk en snel kunnen worden verwijderd. l.* De wanden en de zoldering moeten van brandwerend materiaal zijn samengesteld, de vloer en de scheidingswand(en) tussen de ruimte en enig ander lokaal moeten gasdicht zijn. Een gemetselde muur, tenminste een steen dik, wordt als brandwerend en gasdicht beschouwd. In deze scheidingswand(en) mogen zich geen deuren, ramen of andere openingen bevinden. m.* De deur(en), het (de) deurkozijn(en) en (een) eventuele dorpel(s) moeten van zodanig materiaal zijn samengesteld, dat bij het openen en sluiten van de deur geen vonkvorming kan optreden. Ook de vloer mag geen mogelijkheid tot vonkvorming bieden. n.* De doorvoering van leidingen door een wand waarachter zich een besloten ruimte bevindt, moet gasdicht zijn.
blz.4 o.* De in de ruimte aangebrachte elektrische installatie moet voldoen aan de met betrekking tot tijdelijk gasontploffingsgevaar gestelde normen in NEN 1010 "Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties". De constructie van de onderdelen van de elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften voor ruimten met tijdelijk gasontploffingsgevaar, vermeld in de norm NEN 3125 "Richtlijnen voor de samenstelling en de beproeving van elektrisch materieel in verband met gasontploffingsgevaar (REGO)". p.* Indien de ruimte wordt verwarmd, mag zulks slechts geschieden door een door de Commissie Garageverwarming toegelaten verwarmingstoestel dat niet met een open vuur in de ruimte wordt aangestoken en waarvan een eventueel aanwezige elektrische installatie aan het onder o genoemde moet voldoen. De eventueel voor de verbranding benodigde lucht moet van een veilige plaats worden aangezogen en het verwarmingstoestel moet zich op tenminste 1 m afstand van enige fles bevinden. q.* In de nabijheid van de batterijen moet, op een gemakkelijk bereikbare plaats en beschermd tegen weersinvloeden, een droogpoederblustoestel zijn opgehangen dat tenminste 5 kg blusstof bevat. r. Op de deur(en) moet zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde onuitwisbaar en duidelijk leesbaar zijn aangegeven "Roken en open vuur verboden" of een desbetreffende genormaliseerde aanduiding (NEN 3011). 4. DE OPSTELLING EN AANSLUITING VAN DE FLESSEN 4.1 De opstelling van de flessen dient overzichtelijk te zijn door ze op een rij te plaatsen. De onderlinge afstand moet tenminste 5 cm bedragen, waardoor warmtewisseling met de omringende lucht goed mogelijk is. 4.2* Elke fles moet met een voor dit doel geschikte leiding of slang zijn aangesloten op een verzamelleiding. De verzamelleiding en de distributieleiding moeten naadloos en van staal of roodkoper zijn vervaardigd. Als voor de verbinding tussen de fles en de verzamelleiding een roodkoperen leiding wordt gebruikt, moet deze een buitenmiddellijn van 10 mm en een wanddikte van tenminste 0,8 mm hebben. De roodkoperen leiding moet een expansiebocht van voldoende grootte (bij voorkeur 2 windingen van ongeveer 20x de buitenmiddellijn van de leiding) bezitten; eventuele verbindingen moeten door hardsoldeer tot stand zijn gebracht. 5. DE DRUKREGELAAR 5.1* Tussen de verzamelleiding en de distributieleiding moet een drukregelaar (reduceertoestel) zijn geplaatst. De meest gangbare drukregelaars zijn 30, 50 of 1000 grams regelaars, d.w.z. ze leveren een gereduceerde druk van resp. 30, 50 of 1000 gr/cm² (centimeters waterkolom).
blz.5 5.2* De drukregelaar (reduceertoestel), die op een bepaalde werkdruk moet zijn afgesteld, dient zodanig te zijn ingericht dat deze druk niet zonder bijzondere hulpmiddelen kan worden gewijzigd. Voor huishoudelijke doeleinden zal in de regel een bedrijfsdruk van 50 cm waterkolom voldoende zijn; voor industriële doeleinden zal in de regel een hogere druk nodig zijn. 5.3 Op een drukregelaar (reduceertoestel) moet zijn aangegeven dat hij voor propaan geschikt is, alsmede de maximaal te leveren hoeveelheid gas in l/h of de capaciteit in kg/h bij een bepaalde gereduceerde druk. 5.4* In de distributieleiding moet direct achter de drukregelaar (of aan het reduceertoestel) een veiligheidsklep zijn aangebracht, die zodanig moet zijn ingericht dat: a. de afsteldruk ten hoogste 150 gr/cm² bedraagt voor werkdrukken van ten hoogste 135 gr/cm²; b. de werkdruk met ten hoogste 10% kan worden overschreden voor werkdrukken boven 135 gr/cm²; c. de klep gesloten is als de werkdruk weer is bereikt; d. haar goede werking niet kan worden verstoord door roesten, vervuilen, vocht of dergelijke; e. zij niet op eenvoudige wijze kan worden ingesteld op een andere werkdruk dan waarop zij behoort te werken, noch buiten werking kan worden gesteld. 5.5* Bij opstelling in een besloten ruimte moet de veiligheidsklep zijn aangesloten op een afvoerpijp van voldoende doorsnede, opdat de druk daarin nooit hoger kan worden dan de bedrijfsdruk van de distributieleiding. Het uiteinde van de afvoerpijp moet tegen indringen van water en vuil zijn beschermd, bijv. door ombuigen of door een uit niet-roestend materiaal vervaardigde afsluitdop, die door een geringe overdruk in de leiding wordt weggeblazen. De pijp moet op een veilige plaats in de open lucht uitmonden. 5.6 In de verzamelleiding moet voor de drukregelaar (reduceertoestel) een tegen propaan bestand filter zijn geplaatst, tenzij een filter in de drukregelaar (reduceertoestel) is ingebouwd. 6. AFSLUITERS 6.1 In de verzamelleiding moet voor de drukregelaar (reduceertoestel) een hoofdafsluiter (A) zijn aangebracht, waarmede de distributieleiding van de batterij kan worden afgesloten.
blz.6 6.2 Ter plaatse waar de distributieleiding in de ruimte waar het gas wordt gebruikt is ingevoerd, moet in die ruimte op een gemakkelijk bereikbare plaats eveneens een hoofdafsluiter (B) zijn aangebracht. 6.3 Op elke plaats waar een fles op de verzamelleiding is aangesloten moet een afsluiter (tussenafsluiter) zijn geplaatst. 6.4 De afsluiters moeten van een door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd type zijn. 7. MAATREGELEN TEGEN LEKKAGES 7.1 Alvorens nieuw aangesloten flessen in werking worden gesteld, moeten de aansluitingen van de flessen op lekkages worden gecontroleerd. Voor het opsporen van lekken mag nimmer een vlam worden gebruikt, doch bijvoorbeeld zeepsop. 7.2 Het open- en dichtdraaien van de flesafsluiters dient met de hand te geschieden. 8. OPSLAG EN TRANSPORT VAN DE FLESSEN 8.1 Bij het vervoer en het bewaren van volle en lege flessen moeten: - de flesafsluiters zijn dichtgedraaid; - de eventuele afsluitdoppen en kappen op de afsluiters zijn geplaatst. 8.2 In de ruimte waar de batterij is opgesteld mogen reserveflessen aanwezig zijn, met dien verstande dat het gezamenlijk volume van aangesloten en reserveflessen niet meer bedraagt dan 1500 liter waterinhoud. Deze reserveflessen mogen eveneens op een verzamelleiding zijn aangesloten, wanneer het omschakelen van de lege op de volle batterij geschiedt door middel van een automatische omschakelaar of althans zodanig, dat de gastoevoer door het omschakelen niet kan worden onderbroken. 8.3 De opslag van propaanflessen (gevuld of ledig) buiten de ruimte waarin de batterij is opgesteld dient te voldoen aan de richtlijnen van de Benzine-Commisie betreffende het binnen en buiten gebouwen bewaren van propaan en butaan in flessen en transportreservoirs.
blz.7 9. ALGEMEEN 9.1 Van de in deze publikatie gegeven aanwijzingen mag worden afgeweken indien door de bevoegde autoriteiten is vastgesteld, dat tenminste dezelfde graad van veiligheid wordt bereikt. Overigens zij opgemerkt dat reeds bij een totale opslag van propaan van 30 liter waterinhoud een hinderwetvergunning is vereist. 9.2 Aan de hand van de benodigde hoeveelheid propaan in kg/h kan, afhankelijk van de grootte van de fles en de wijze van gebruik van het gas, het aantal te koppelen flessen globaal volgens onderstaand overzicht worden bepaald. kg propaan/fles 1 Continu verbruik in kg/uur/fles 3) 11 0,8 25 1,25 45 1,75 10. PUBLIKATIEBLADEN Naast de in dit publikatieblad gegeven aanwijzingen voor de inrichting, de opstelling en het gebruik van een batterij propaanflessen geeft de Arbeidsinspectie een aantal publikatiebladen uit over onderwerpen welke ten nauwste verband houden met las- en snijwerkzaamheden. Voor een complete informatie op dit terrein wordt kennisneming van de daarin gegeven aanwijzingen ten zeerste aanbevolen. De van belang zijnde publikatiebladen zijn: P. no. 7 Aanwijzingen voor opslag, vervoer, opstelling en gebruik van acetyleenflessen. P. no. 14 Aanwijzingen voor het inrichten, het opstellen en het gebruik van een batterij acetyleenflessen en zuurstofflessen. P. no. 46 Aanwijzingen voor het veilig gebruik van propaan in de industrie. P. no. 69 Aanwijzingen voor het veilig werken in tanks en in andere besloten ruimten. P. no. 74 Aanwijzingen voor de opslag van vloeibare zuurstof in stationaire reservoirs, waarbij de zuurstof niet in open reservoirs wordt afgetapt. ²) 1 kg propaan is ca. 500 liter gasvormig propaan bij atmosferische druk. 3) De cijfers geven een gemiddelde waarde aan; bij gebruik van korte duur kan het dubbele van genoemde hoeveelheid worden afgenomen.
blz.8 11. WETTELIJKE BEPALINGEN De in deze publikatie gegeven aanwijzingen voorzien van een * zijn gebaseerd op een of meer van de hieronder vermelde, op de inrichting en de opstelling van batterijen propaanflessen van toepassing zijnde artikelen van het "Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938" (V.B.F.) en het "Landbouwveiligheidsbesluit" (L.V.B.), en hebben mede betrekking op de naleving van die artikelen. Met het in acht nemen van die aanwijzingen voldoet men naar het oordeel van de Arbeidsinspectie op doeltreffende wijze aan de bedoelde wettelijke voorschriften. De overige aanwijzingen zijn voor het veilig werken met batterijen propaanflessen echter zeker van even groot belang. In dit verband wordt er nog op gewezen, dat de naleving van de meeste aanwijzingen krachtens de bepalingen der Hinderwet kunnen worden afgedwongen. Artikel 18 V.B.F. Ingevolge dit artikel mag in een lokaal waar zich een batterij propaanflessen bevindt geen vuur aanwezig zijn, noch werktuigen, toestellen of voorwerpen die tot vonkvorming aanleiding kunnen geven. Artikel 20 V.B.F. Op grond van dit artikel moeten in of nabij een ruimte waar propaanflessen aanwezig zijn, doelmatige blusmiddelen beschikbaar zijn. Artikelen 162 V.B.F. en 56 L.V.B. Krachtens deze artikelen moeten flessen en toestellen, waarin zich gassen bevinden die ontploffingsgevaar kunnen opleveren, zodanig zijn geplaatst en ingericht dat een ontploffing zoveel mogelijk wordt voorkomen. Artikelen 163 V.B.F. en 57 L.V.B. Ingevolge deze artikelen moeten propaanflessen tegen onnodige verwarming zijn gevrijwaard en zodanig zijn opgesteld, dat zij niet kunnen omvallen.