ECLI:NL:CRVB:2014:1466

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2014:845

ECLI:NL:CRVB:2014:4181

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBAMS:2014:4861

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBAMS:2013:5315

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2008:BC5947

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0640

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2014:1857

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:OGHACMB:2011:BV2060

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2005:AU5809

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2017:172

ECLI:NL:CRVB:2014:1935

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:894

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2014:2709

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:RVS:2017:1856

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:RVS:2016:2348

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2017:2709

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

CENTRALE RAAD VAN BEROEP U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2011:BU5122

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3965

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2014:2276

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

Transcriptie:

pagina 1 van 5 ECLI:NL:CRVB:2014:1466 Instantie Datum uitspraak 09-05-2014 Datum publicatie 12-05-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Centrale Raad van Beroep 13-5281 ANW Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Aanpassing uitkering Marokkaanse weduwen aan woonland strijdig met verdrag. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 13/5281 ANW, 13/5282 ANW, 13/5283 ANW, 13/5284 ANW Datum uitspraak: 9 mei 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2013, 13/1950 e.a. (aangevallen uitspraak) Partijen: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant) [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] te Marokko (betrokkenen) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.J. Daalder, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkenen heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 maart 2014. Namens appellant zijn verschenen mr. A.C. Rop en J.Y. van den Berg. Betrokkenen zijn vertegenwoordigd door mr. De Roy van Zuydewijn.

pagina 2 van 5 OVERWEGINGEN 1.1. Op 1 juli 2012 is in werking getreden de Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz). Met deze wet is in de Algemene nabestaandenwet (ANW) onder meer artikel 17 gewijzigd, in het bijzonder het derde lid (oud). Hierdoor wordt aan rechthebbenden die niet in Nederland, een lidstaat van de Europese Unie (EU), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), dan wel Zwitserland wonen, een uitkering verstrekt ter hoogte van een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het (kort samengevat) in Nederland geldende bedrag aan nabestaandenuitkering. Voor Marokko is dit percentage voor 2013 vastgesteld op 60. Dit percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar de nabestaande woonachtig is en dat van Nederland, waarbij dat percentage nooit hoger dan 100 kan zijn. Voor de rechthebbenden die al voor 1 juli 2012 een ANW-uitkering ontvingen, is de ingangsdatum van de wijziging van artikel 17 van de ANW bepaald op 1 januari 2013. 1.2. Betrokkenen wonen in Marokko en ontvingen allen (ruimschoots) voor 1 juli 2012 een nabestaandenuitkering op grond van de ANW. De gedingen betreffen de besluiten van appellant per 1 januari 2013 aan betrokkenen een ANW-uitkering toe te kennen met toepassing van het woonlandbeginsel. 2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen gegrond verklaard omdat het (toepassen van het) woonlandbeginsel onder andere strijdig is met (artikel 5 van) het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV). Bij de beoordeling heeft de rechtbank ook betrokken de Euro-Mediterrane overeenkomst en de daarop gebaseerde besluiten van de Associatieraad EU-Marokko. 2.2. De rechtbank heeft in dezelfde uitspraak ook de toepassing van het woonlandbeginsel voor betrokkenen met een nabestaandenuitkering, woonachtig in Turkije, strijdig geacht met bepalingen van internationaal recht, in het bijzonder het Associatierecht tussen de EU en Turkije. Bij de beoordeling van de toepassing van het woonlandbeginsel in beide landen, voor zover het betreft de ANW, is de rechtbank via een vergelijkbare motivering tot hetzelfde oordeel gekomen, namelijk dat deze toepassing strijdig is met internationale regelgeving. 3.1. In hoger beroep heeft appellant in grote lijnen gesteld dat er geen sprake is van strijd met (artikel 5 van) het NMV. De ANW biedt een bodemvoorziening op het sociale minimum voor nabestaanden, als andere vormen van inkomen ontbreken of onvoldoende zijn. Nu het bestaansminimum in Marokko lager is dan in Nederland, hebben betrokkenen in wezen jarenlang te veel ontvangen. Met de invoering van het woonlandbeginsel is dit voor de toekomst rechtgezet. Dit beginsel is niet in strijd met de tekst, noch met de doelstelling van artikel 5 van het NMV. Er is geen sprake van een vermindering van een verkregen uitkering vanwege het wonen in Marokko. De uitkering, die voorziet in een sociaal minimum, wordt volledig uitbetaald. Het woonland als zodanig is niet relevant, alleen het kostenniveau in dat land is dat. 3.2. Daarnaast meent appellant dat de rechtbank ten onrechte bij de beoordeling de Euro-Mediterrane overeenkomst heeft betrokken, of in ieder geval dat de rechtbank aan die overeenkomst te veel en een onjuiste betekenis heeft toegekend. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1.

pagina 3 van 5 Zoals al in 2.2 is gemeld, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ook een oordeel gegeven over de toepassing van het woonlandbeginsel in Turkije. Het hoger beroep in die zaken heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:845. 4.2. Ook in deze zaken moet voorop worden gesteld dat het de wetgever vrijstaat op grond van - wellicht begrijpelijke - nieuwe en gewijzigde inzichten ervoor te kiezen wetten zodanig te wijzigen dat het toe te kennen bedrag van uitkeringen die zijn bedoeld om te voorzien in een minimumbestaansniveau, wordt gerelateerd aan de kosten van levensonderhoud in het land waar de betrokkene woont. Bij de vormgeving van dergelijke wetgeving zal echter rekening gehouden moeten worden met de verplichtingen die voortvloeien uit verdragen en andere internationale instrumenten. 4.3.1. In artikel 1 van het NMV is de materiële werkingssfeer van het Verdrag geregeld. Onder deze werkingssfeer valt de nabestaandenverzekering, alsmede de wetten of regelingen die deze verzekering wijzigen of aanvullen. Hieruit volgt dat de ANW valt onder de werkingssfeer van het NMV. Nu betrokkenen, onweersproken, nabestaanden zijn van in Nederland verzekerd geweest zijnde werknemers of de met hen gelijkgestelden, vallen zij ook onder de personele werkingssfeer van het NMV, zoals neergelegd in artikel 2. 4.3.2. Nu het NMV van toepassing is in deze zaken, moet beoordeeld worden of de rechtbank de beroepen terecht gegrond heeft verklaard. 4.3.3. Artikel 5, eerste lid van het NMV luidt: De uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid, bij ouderdom of aan nabestaanden, de uitkeringen bij overlijden en de kinderbijslagen verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een van de Verdragsluitende Partijen, kunnen op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of het kind woont op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt. 4.3.4. De nabestaandenuitkeringen die aan betrokkenen zijn toegekend met toepassing van de ANW zoals die gold voor de inwerkingtreding van de Wwsz op 1 juli 2012, moeten worden aangemerkt als uitkeringen verkregen op grond van een wettelijke regeling van een van de Verdragsluitende Partijen zoals in dit artikel bedoeld. Artikel 5 van het NMV verbiedt dat door - aangepaste - nationale wetgeving deze uitkeringen op grond van het wonen in Marokko op een lager bedrag worden vastgesteld. Toepassing van de Wwsz leidt er voor betrokkenen toe dat zij feitelijk minder uitkering ontvangen dan voorheen. De stelling van appellant dat deze vermindering niet voortvloeit uit het wonen in Marokko, maar rechtstreeks uit het kostenniveau aldaar, kan de Raad niet overtuigen. Immers, dit kostenniveau is onlosmakelijk verbonden met het wonen in Marokko. In artikel 17, derde lid (nu vierde lid), van de ANW wordt ook gesproken over het kostenniveau van het land waar de nabestaande woonachtig is. Het bepalende criterium is daarom het wonen in een ander land dan Nederland, een andere lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de EER, dan wel Zwitserland. Het gaat dus om de vraag in welk land iemand woont en welk percentage van het brutobedrag dat in Nederland in beginsel toegekend zou worden, bij dat land hoort. 4.3.5. Voor zover appellant stelt dat betrokkenen geen recht hadden op een bepaald bedrag aan nabestaandenuitkering, maar dat zij recht hebben op het bedrag ter grootte van het bestaansminimum in het land waar zij wonen, moet geconcludeerd worden dat die stelling geen steun vindt in de ANW. In de ANW wordt niet gesproken over de toekenning van een uitkering naar het bestaansminimum, laat staan het bestaansminimum van het land waar men woont. In het eerste lid van artikel 17 van de ANW, zoals die bepaling voor 1 juli 2012 luidde en ook nu nog luidt, staat dat de bruto nabestaandenuitkering op een zodanig bedrag wordt vastgesteld, dat het na inhouding van de van toepassing zijnde belastingen en premies uitkomt op 70% van het nettominimumloon. Er is aan betrokkenen daarom

pagina 4 van 5 een bedrag toegekend ter hoogte van 70% van het (Nederlandse) nettominimumloon. Op grond van het derde lid van artikel 17 van de ANW zoals dat sinds 1 juli 2012 luidde (nu het vierde lid), wordt door de toepassing van het woonlandbeginsel slechts een percentage van dat bedrag uitbetaald. Dit kan niet anders worden gezien dan als een vermindering van het toegekende bedrag. 4.3.6. Het onder 4.3.2 tot en met 4.3.5 overwogene leidt tot het oordeel dat de vermindering van de nabestaandenuitkering van betrokkenen in strijd is met artikel 5 van het NMV. Op de stelling van appellant dat dit artikel niet mag worden uitgelegd met inachtneming van het associatierecht EU-Marokko en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot artikel 7 van Vo 883/2004, voorheen artikel 10 van Vo 1408/71, behoeft daarom niet meer te worden ingegaan. 4.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld en dat de aangevallen uitspraak, ook voor zover die betrekking heeft op betrokkenen, dient te worden bevestigd. 5. Met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten in hoger beroep. Nu sprake is van een viertal samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, ziet de Raad aanleiding wegingsfactor 1,5 toe te passen. De vergoeding van proceskosten in hoger beroep wordt daarom vastgesteld op in totaal 1.461,-. 6. Nu in de al genoemde uitspraak van de Raad van 21 maart 2014 al is bepaald dat van de Svb griffierecht zal worden geheven, zal de Raad dat in deze uitspraak niet nogmaals doen. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - - bevestigt de aangevallen uitspraak; veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van in totaal 1.461,-. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014. (getekend) T.L. de Vries (getekend) I.J. Penning

pagina 5 van 5 JvC