Perceptie & Visueel Bewustzijn 2008 & 2009 Deeltentamen 1: 40 Multiple choice vragen INSTRUCTIE MULTIPLE CHOICE Computerformuler zorgvuldig en volledig met potlood invullen Vul het versienummer en het collegekaartnummer goed in Vraag bij veel correcties een nieuw formulier De vragen mag u behouden Het eerste half uur van het tentamen mag u niet weg FNWI PSYCHOBIOLOGIE Universiteit van Amsterdam
Vraag 1. Welke van de volgende uitspraken is niet waar? 1. In de LGN is de informatie uit beide ogen nog gescheiden 2. De meeste lagen van de LGN ontvangen projecties van de Parvocellulaire ganglioncellen en de rest van de lagen ontvangt informatie van de Magnocellulaire ganglioncellen. 3. De LGN is een 5- lagige structuur. Vraag 2. Vraag is geschrapt. Vraag 3. Welke van onderstaande uitspraken is niet waar? 1. een aspiny cel is inhibitoir. 2. een pyramidaal cel is inhibitoir. 3. Laag IV bevat stellate cellen. Vraag 4. Volgens Martha Farah zijn er twee typen visuele representaties holistisch en 'deelsgewijs'. Bij het herkennen van sommige stimuli ben je meer afhankelijk van holistische representaties, bij andere stimuli ben je juist afhankelijk van deelsgewiize representaties. Hieronder staan drie soorten aandoeningen die een persoon na hersenschade kan hebben. a) Agnosia for words b) Agnosia for faces c) Agnosia for objects Welk combinaties van aandoeningen in een [1 bepaald) persoon na hersenschade kan bovengenoemde theorie van Farah het best verklaren? Oftewel, welke combinaties van aandoeningen in 1 persoon is volgens deze theorie het meest waarschijnlijk? 1. a en b zonder c 2. b en c zonder a 3. c zonder a of b Vraag 5. In welke laag van de neo- cortex komen piramidaal cellen bijna niet voor: 1. laag 1 2. laag 3 3. laag 5 Vraag 6. Voor welk onderzoek is de methode DTI (diffusion tensor imaging) met name geschikt? DTI is geschikt om: 1. eigenschappen van de structuur van witte' stof banen (dus connectiviteit) te onderzoeken. 2. het functioneren van de grijze stof in de hersenen (dus hersenactivatie) te onderzoeken. 3. Te onderzoeken hoe proefpersonen een bepaalde taak uitvoeren {dus onderzoek naar gedrag van mensen). Vraag 7. Een actiepotentiaal begint met een hele snelle depolarisatie die al na ongeveer 1 ms stopt. Geef aan wat de belangrijkste oorzaak is voor dit snelle einde. 1. Het natrium in de cel is op, waardoor de drijvende kracht wegvalt. 2. Het natriumkanaal inactiveert. 3. Het kaliumkanaal activeert.
Vraag 8. In Welke cellen wordt licht in het oog gedetecteerd? 1. Licht wordt gedetecteerd in de bipolaire cellen. 2. Licht wordt gedetecteerd in de fotoreceptoren. 3. Licht wordt gedetecteerd in de ganglioncellen. Vraag 9. Welke van de volgende eigenschappen wordt verzorgd door laterale verbindingen? 1. Oriëntatie detectie. 2. Rand detectie. 3. Figuur invulling. Vraag 10. Wat gebeurt er met bipolaire ON center cellen als er licht valt op het receptieve veld in de retina? 1. ON center bipolaire cellen depolariseren. 2. ON center bipolaire cellen genereren actiepotentialen. 3. ON center bipolaire cellen hyperpolariseren. Vraag 11. Beschouw onderstaande theorieën: I. In het ionstroommodel van Hodgkin en Huxley worden de stromen voorgesteld door geleidbaarheden, die alle waarden aan kunnen nemen. II. De metingen van Neher en Sakmann lieten zien dat de ionkanaal eiwitten maar in twee toestanden kunnen voorkomen, open of dicht. Welke uitspraak beschrijft het beste de huidige opvattingen over de membraanpotentiaal: 1. De theorie van Hodgkin en Huxley kan vervangen worden door die van Neher en Sakmann. 2. De theorie van Hodgkin en Huxley beschrijft alleen de langzame activiteit, die van Neher en Sakmann is vooral voor de snelle responsies. 3. Beide modellen verklaren de huidige opvattingen. Vraag 12. Een piramidaal cel heeft één uitloper met daaraan zeer veel collateralen. Met betrekking tot de snelheid van de propagatie van een spike kunnen we zeggen dat: 1. De snelheid in de uitlopers die in de grijze stof blijven hoger is. 2. De snelheid in de uitlopers die de grijze stof verlaten hoger is. 3. Alle collateralen even snel een spike propageren. Vraag 13. Iemand die specifiek geen beweging meer kan waarnemen heeft een laesie in 1. V2 2. V4 3. V5 Vraag 14. Waardoor wordt nachtblindheid in eerste instantie veroorzaakt bij de oogafwijking Retinitis pigmentosa? 1. Dit wordt veroorzaakt door geleidelijke afbraak van eiwitten in de ooglens. 2. Dit wordt veroorzaakt door geleidelijke afbraak van kegeltjes in de retina. 3. Dit wordt veroorzaakt door geleidelijke afbraak van staafjes in de retina.
Vraag 15.. Welke van de volgende uitspraken met betrekking tot de gevolgen van laesies is niet waar? 1. Laesies in pariëtale gebieden zorgen voor problemen bij het lokaliseren van objecten. 2. Laesies in temporale gebieden zorgen voor problemen bij het identificeren van objecten. 3. Focale laesies in de primaire visuele cortex zorgen voor problemen bij de integratie van contouren. Vraag 16. Waar ontstaat in de meeste zenuwcellen de actiepotentiaal? 1. In de axonheuvel. 2. In het Soma. 3. Dan hangt af van waar synapsen op de cel worden geactiveerd. Vraag 17. Wat is geen voorbeeld van het fenomeen van een receptief veld. 1. Cellen in de retina die reageren op een specifieke deel van het visuele veld. 2. Cellen in V3 die reageren op een specifiek deel van het visuele veld- 3. Cellen in IT die specifiek reageren op gezichten. Vraag 18. Welke van de volgende uitspraken over V4 is niet waar? 1. V4 bevat double- opponent cells. 2. V4 bevat cellen die op simpele vormen reageren. 3. V4 is noodzakelijk voor 'color constancy'. Vraag 19. Hoe vindt laterale inhibitie plaats in de retina? 1. Bipolaire cellen worden bij omgevings (surround) belichting van fotoreceptorcellen altijd gehyperpolariseerd i.p.v. gedepolariseerd. 2. Ganglioncellen worden bij omgevings (surround) belichting van fotoreceptorcellen altijd gehyperpolariseerd door bipolaire cellen i.p.v. gedepolariseerd. 3. Horizontale cellen hyperpolariseren altijd bij omgevings (surround) belichting van fotoreceptorcellen en beïnvloeden daardoor antagonistisch de activiteit van naburige bipolaire cellen. Vraag 20. Iemand met prosopagnosie... 1. Kan visueel gepresenteerde gezichten nog wel herkennen, maar weet de naam van de persoon niet meer. 2. Kan gezichten nog wel zien, maar is alle semantische kennis over de betreffende personen kwijt. 3. Kan visueel gepresenteerde objecten nog wel herkennen, maar visueel gepresenteerde gezichten niet. Vraag 21. Hoe wordt perceptie van kleurschakeringen in de retina verkregen? 1. Doordat verschillende typen kegeltjes fotoreceptorcellen de kleurschakeling detecteren en het samengestelde signaal specifiek wordt doorgeven aan de ganglioncellen. 2. Doordat de signalen van verschillende typen kegeltjes fotoreceptorcellen in specifieke ganglioncellen opgeteld of afgetrokken worden. 3. Doordat elk van de pigmenttype kegeltjes fotoreceptorcellen specifiek hun signaal doorgeven aan verschillende ganglioncelllen.
Vraag 22. Bij patiënt L.H. is de diagnose prosopagnosie gesteld. Bij een taak waarin hij probeerde rechtopstaande of omgekeerde ( inverted ) gezichten te herkennen, bleek dat hij 1. Rechtopstaande gezichten beter herkende dan omgekeerde gezichten. 2. Omgekeerde gezichten beter herkende dan rechtopstaande gezichten.(gazzaniga blz 246 3. Rechtopstaande en omgekeerde gezichten even goed herkende. Vraag 23. Wat is GÉÉN potentiële oplossing voor het 'binding probleem? 1. Neuronen die kenmerken van hetzelfde object vertegenwoordigen, vuren synchroon. 2. Neuronen die kenmerken van hetzelfde object vertegenwoordigen, vuren sterker wanneer dit object actief verwerkt wordt. 3. Neuronen die kenmerken van hetzelfde object vertegenwoordigen, vuren alleen wanneer neuronen die andere kenmerken vertegenwoordigen ook actief zijn. Vraag 24. Welk fenomeen is gerelateerd aan `utilization behavior' en imitation behavior', gezien het feit dat beide aandoeningen worden veroorzaakt door laesies in de mediale prefrontale cortex: en kunnen wonden beschouwd als een uiting van wat Lhermitte het 'Environmental Dependency Syndrome' noemde? 1. Een beperkt vermogen tot Theory of mind. 2. Alien Hand. 3. Een tekortkoming van het werkgeheugen. Vraag 25. Volgens Martha Farah zijn er twee typen visuele represenataties: 'holistisch' en 'deelsgewijs'. Vul in de volgende zin de ontbrekende woorden in: Volgens Martha Farah zijn bij het herkennen van woorden met name (1) representaties van belang, terwijl bij het herkennen van objecten (2) representaties van belang zijn. 1. (1) de deelsgewijze en (2) de holistische. 2. (1) de holistische en (2) de deelsgewijze. 3. (1) de deelsgewijze en (2) zowel deelsgewijze als holistische. Vraag 26. 'Theory of mind is het vermogen om: 1. het geleerde te generaliseren over verschillende situaties. 2. zich in iemand andere m verplaatsen. 3. abstracte mentale concepten te hanteren. Vraag 27. Van de dorsale stroom wordt wel gesteld dat deze: 1. verantwoordelijk is voor perceptuele illusies in het actie systeem. 2. onderdeel uitmaakt van het actie systeem. 3. belangrijk is voor perceptuele organisatie. Vraag 28. Een patiënt met het fenomeen blindsight 1. Kan visuele informatie gebruiken om oogbeweging te sturen of om te reiken naar visuele objecten. 2. Heeft selectief een beschadiging in de superior eollieulus. 3. Kan niet langer stimuli lokaliseren die binnen het scotoma liggen
Vraag 29. Welke van de volgende beweringen is NIET juist? 1. Gevoeligheid voor 'border ownership' komt voor de eerste keer voor in hiërarchie van het visuele systeem in V2 en is daarbij ook een belangrijk kenmerk van V2. 2. Binoculaire kolommen komen voor de eerste keer voor in hiërarchie van het visuele systeem in V2 en zijn daarbij ook een belangrijk kenmerk van V2. 3. Gevoeligheid voor radiale frequenties komt voor de eerste keer voor in hiërarchie van het visuele systeem in V2 en is daarbij ook een belangrijk kenmerk van V2. Vraag 30. Hoe wordt licht in het oog gedetecteerd? 1. Licht wordt. gedetecteerd in de ganglioncellen van de retina, waarna het als elektrisch signaal wordt voorgeleid naar de visuele cortex. 2. Licht wordt gedetecteerd in de ooglens, waarna het als elektrisch signaal wordt voorgeleid naar de staafjes- en kegeltjescellen van de retina. 3. Licht wordt gedetecteerd in de staafjes- en kegeltjescellen van de retina, waarna het als elektrisch signaal wordt voorgeleid naar de visuele cortex. Vraag 31. Welke van de onderstaande stellingen is NIET waar? 1. Neuronen in V5 lossen het aperture problem op. 2. Neuronen in V4 zorgen voor color constansy 3. Neuronen in V3 zijn de eerste neuronen in de visuele hiërarchie die gevoelig zijn voor illusionaire contouren. Vraag 32. Volgens de template theorie maken we bij het herkennen van objecten gebruik van 2D templates. Deze templates zijn: 1. 'view- centered representaties. 2. 'view- independent representaties. 3. zowel view- centered' als view- indepenent' representaties zijn. Vraag 33. Welke van de onderstaande stellingen is WAAR? 1. Axonen die de neocortex binnenkomen projecteren voornamelijk naar laag 4. 2. Axonen die de neocortex binnenkomen projecteren voornamelijk naar laag 5. 3. Axonen die de neocortex binnenkomen projecteren voornamelijk naar laag 6. Vraag 34. Een gebied in onze hersenen is bekend als het 'gezichtsherkenningsgebied omdat het met name actief is als gezichten gepresenteerd worden. Dit gebied ligt in de 1. primair visuele cortex (V1). 2. de fusiforme gyrus. 3. de frontale gyrus. Vraag 35. Bij een patiënt (de dominante hemisfeer voor taal komt bij deze patiënt overeen met de meest voorkomende dominante hemisfeer voor taal in de populatie) is het posteriore deel van het corpus callosum doorgesneden. In zijn linker visuele veld wordt een plaatje getoond van een ridder in een blinkend harnas. Als haar gevraagd wordt wat zij ziet is haar antwoord: 1. Ik heb niets gezien. 2. Ik heb iets gezien dat te maken heeft met de middeleeuwen. 3. Ik heb een ridder in een blinkend harnas gezien.
Vraag 36. Welke van de onderstaande stellingen is NIET waar? 1. M- cellen hebben een lagere spatiële frequentie dan P- cellen 2. M- cellen hebben een lager luminantie contrast dan P- cellen. 3. M- cellen hebben een hogere temporele frequentie dan P- cellen. Vraag 37. De readiness potential is een elektrische activiteit die zich begint op te bouwen in de premotor cortex: 1. Ongeveer 500 milliseconden nadat een persoon heeft besloten om een beweging uit te voeren. 2. Ongeveer 500 milliseconden voor een beweging wordt uitgevoerd. 3. Ongeveer twee seconden voor een beweging wordt uitgevoerd. Vraag 38. Wanneer alle object representaties in het brein zouden werken volgens het principe van grandmother cellen: 1. zou er een combinatoriele explosie zijn die het onmogelijk maakt alle objecten in het brein te representeren en zou het moeilijk zijn om verschillende kenmerken van één object tegelijkertijd te representeren. 2. Is het moeilijk te bedenken hoe we geheel nieuwe objecten zouden kunnen waarnemen en zou je verwachten dat mensen soms een bepaald object met niet meer kunnen waarnemen wanneer de cel die dat object representeert toevallig afsterft. 3. is het onduidelijk hoe je de naam van je grootmoeder zou kunnen onthouden of hoe de grandmother cel zich zou moeten aanpassen wanneer het haar van je grootmoeder langer wordt. Vraag 39. Iemand die in diepe slaap is (fase 4) zal de volgende karakteristieke fysiologische kenmerken vertonen in het elektro- encefalogram (EEG) en elektromyogram (EMG) 1. Hoog frequent EEG en hoge EMG activiteit. 2. Laag frequent EEG en lage EMG activiteit. 3. Laag frequent EEG en hoge EMG activiteit. Vraag 40. De stimuli in onderstaande plaatjes zijn: 1. in hetzelfde 'eye- centred reference frame', in hetzelfde hand- centered refenence frame' en in een verschillend body/head centered reference frame'. 2. in hetzelfde 'eye- centered reference frame', in een verschillend hand- centered reference frame en in een verschillend body/head centered reference frame'. 3. in een verschillend 'eye- centred reference frame in hetzelfde 'hand- centered reference frame en in een verschillend body/head centred reference frame'.