Internationalisering in het onderwijs in Nederland

Vergelijkbare documenten
Internationaliseringsmonitor. onderwijs in Nederland

Handelsstromen Rozenstruiken 2009 / 14. Zoetermeer, Maart 2009 Peter van der Salm Productschap Tuinbouw, Afdeling Markt en Innovatie

Studentenhuisvesting Feiten en trends 2010

Ryckevelde vzw. Internationalisering van A tot Z voor het secundair onderwijs. Programma. Mogelijkheden. Beweging voor Europees burgerschap

Leidenincijfers Beleidsonderzoek draagt bij aan de kwaliteit van beleid en besluitvorming

nr. 811 van TOM VAN GRIEKEN datum: 10 augustus 2015 aan JO VANDEURZEN Kinderbijslag - Kinderen die worden opgevoed in het buitenland

Erasmus voor iedereen: EU-financiering voor 5 miljoen burgers

2.2. EUROPESE UNIE Droogte remt groei melkaanvoer af. Melkaanvoer per lidstaat (kalenderjaren) (1.000 ton) % 18/17

Veranderingen in de internationale positie van Nederlandse banken

Wij ondersteunen, stimuleren en begeleiden het Vlaamse integratie- en inburgeringsbeleid

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Aankomsten en overnachtingen Oost-Vlaanderen Januari-juli

Aankomsten en overnachtingen Oost-Vlaanderen Januari-september

Steeds meer niet-westerse allochtonen in het voltijd hoger onderwijs

Aankomsten en overnachtingen Oost-Vlaanderen Januari-augustus

Aankomsten en overnachtingen Oost-Vlaanderen Januari-juni

COLLEGEGELD

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs

Analyse van de vooraanmeldingen voor de lerarenopleidingen

De arbeidsmarkt in november 2015

Aankomsten en overnachtingen Oost-Vlaanderen Januari-april

De arbeidsmarkt in oktober 2015

Aankomsten en overnachtingen Oost-Vlaanderen Januari-september

ANNEX BIJLAGE. bij VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

De arbeidsmarkt in maart 2016

De arbeidsmarkt in januari 2016

5. Onderwijs en schoolkleur

De arbeidsmarkt in oktober 2013

Scorebord van de interne markt

Aankomsten en overnachtingen Oost-Vlaanderen Bron: Cijfers FOD Economie-ADSEI 2015: definitieve cijfers 2016: voorlopige (!

Scorebord van de interne markt

Volume: 0-49 zendingen per jaar Europa 0 2 kg 2-10 kg kg kg

Thema 2 Om ons heen. Samenvatting. Meander Samenvatting groep 7. Landschappen. Klimaten. Samenwerking. de regering. Onder de loep.

Exportmonitor Het noordelijke bedrijfsleven wordt steeds internationaler

De arbeidsmarkt in juni 2015

De arbeidsmarkt in april 2015

De arbeidsmarkt in oktober 2016

De arbeidsmarkt in maart 2015

De arbeidsmarkt in februari 2016

De arbeidsmarkt in augustus 2013

De arbeidsmarkt in januari 2017

De arbeidsmarkt in februari 2017

Bijlage B4. Werken aan de start. Freek Bucx

Bijlage B4. Eerste treden op de arbeidsmarkt. Freek Bucx

De arbeidsmarkt in december 2014

kennis en economie 2013 statistische bijlage

Analyse van de vooraanmeldingen voor de lerarenopleidingen

Werkloosheid in de Europese Unie

Voortgangsrapportage Onderwijs en Opleiding 2010 Beschrijving prestaties Nederland en andere lidstaten op EU benchmarks

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Meer doden onder fietsers, minder onder motorrijders. Meeste verkeersdoden onder twintigers

Scorebord van de interne markt

De arbeidsmarkt in mei 2016

De arbeidsmarkt in mei 2015

De arbeidsmarkt in juli 2014

Arbeidsmarkt allochtonen

Studenten aan lerarenopleidingen

ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 26 november 2010

De arbeidsmarkt in juni 2014

Tarieven Europa: staffel 1

De arbeidsmarkt in april 2016

Docentenvel opdracht 18 (De grote klimaat- en Europa- quiz)

Rapport. van Kamer van Koophandel Nederland. Startersprofiel Datum uitgave. Januari onderwerp Startende ondernemers in beeld

De arbeidsmarkt in maart 2017

Onderwijs: kiezen voor en leren in de techniek

TRACTATENBLAD VAN HET

Internationale handel visproducten

ERASMUS+ STRATEGISCHE SAMENWERKING TUSSEN SCHOLEN SCHOOL EXCHANGE PARTNERSHIPS

ADOPTIE Trends en analyse Statistisch overzicht interlandelijke adoptie over de jaren 2012 tot en met 2016

nr. 272 van ORTWIN DEPOORTERE datum: 23 januari 2018 aan JO VANDEURZEN Kinderbijslag - Kinderen in het buitenland

De arbeidsmarkt in augustus 2016

TRACTATENBLAD VAN HET

De arbeidsmarkt in mei 2017

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Exportstatistiek Bloemkwekerijprodukten FEBRUARI 2012

Titel 1 (eigen middelen): miljoen EUR. Titel 3 (overschotten, saldi en aanpassingen): miljoen EUR

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

ECONOMIE. Begrippenlijst H7 VMBO-T2. PINCODE 5 e editie vmbo-kgt onderbouw. Bewerkt door D.R. Hendriks. Sint Ursula Scholengemeenschap, Horn

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

De arbeidsmarkt in augustus 2017

nr. 726 van ORTWIN DEPOORTERE datum: 27 juni 2017 aan JO VANDEURZEN Kinderbijslag - Kinderen in het buitenland

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2004 Nr. 180

De arbeidsmarkt in april 2017

Q 1101: EAEC Raad: De Statuten van het Voorzieningsagentschap van Euratom (PB 27 van , blz. 534), gewijzigd bij:

De arbeidsmarkt in september 2014

De inkomensverdeling van ouderen internationaal vergeleken

De arbeidsmarkt in mei 2014

Datum 10 mei 2017 Schriftelijk overleg internationalisering van het onderwijs: nota naar aanleiding van het verslag

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD. Financiële informatie over het Europees Ontwikkelingsfonds

De arbeidsmarkt in augustus 2015

5.6 Het Nederlands hoger onderwijs in internationaal perspectief

Instroom en inschrijvingen

Rapport. van. Kamer v an Koophandel Nederland. Startersprofiel Datum uitgave Januari onderwerp Startende ondernemers in beeld

De arbeidsmarkt in augustus 2014

De arbeidsmarkt in februari 2015

Datum 11 mei 2017 Betreft Kamervragen van het lid Wiersma (VVD) overover kinderbijslag in het buitenland

Kortcyclische arbeid, Op de teller!

AEG deel 3 Naam:. Klas:.

HET NIEUWS. 4 Klasse voor leraren

Transcriptie:

Internationalisering in het onderwijs in Nederland 27

Internationalisering in het onderwijs in Nederland 27 Deze internationaliseringsmonitor is samengesteld onder verantwoordelijkheid van het Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs (EP), het Centrum voor Innovatie van Opleidingen (CINOP), en de Nuffic, de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De coördinatie van de internationaliseringsmonitor 27 is in handen van de Nuffic. Nuffic Postbus 29777 252 LT Den Haag T 7 42 6 26 F 7 42 6 399 I www.nuffic.nl Hoewel de informatie in deze uitgave met de grootste zorg is samengesteld, kan de Nuffic niet instaan voor het feit dat de gegevens juist en/of volledig zijn. De informatie kan tussentijds gewijzigd zijn of aangepast. De Nuffic aanvaardt ter zake geen aansprakelijkheid. U wordt geadviseerd om in voorkomende gevallen de juistheid van de informatie zelf te verifiëren. <1>

Inhoud 5 Inleiding 8 Samenvatting en trends 13 Deel I Primair en voortgezet onderwijs 18 2 24 Indicatoren primair en voortgezet onderwijs Trends: Uitgaande mobiliteit Trends: Inkomende mobiliteit 27 Deel II Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 29 3 38 Indicatoren beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Trends: Uitgaande mobiliteit 32 Leonardo da Vinciprogramma 36 BAND-programma 36 Sectoren binnen programmamobiliteit Trends: Inkomende mobiliteit 41 Deel III Hoger onderwijs 43 44 48 76 Indicatoren hoger onderwijs Mobiliteit opgeteld 44 Uitgaande mobiliteit 46 Inkomende mobiliteit Diplomamobiliteit 48 Indicatoren diplomamobiliteit 52 Trends: Uitgaande mobiliteit 56 Trends: Inkomende mobiliteit Studiepuntmobiliteit 76 Indicatoren studiepuntmobiliteit 78 Trends: Uitgaande mobiliteit 84 Trends: Inkomende mobiliteit 89 Lijst met afkortingen <2> <3>

Inleiding

Inleiding Zoals in voorgaande jaren, geven het Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs, het CINOP en de Nuffic in aantallen weer hoe de internationalisering van het Nederlands onderwijs zich het afgelopen jaar heeft ontwikkeld. Deze ontwikkeling betrof ook de monitor zelf. Zo is, als eerste aanzet tot een bredere kijk op internationalisering, de titel veranderd naar: Internationalisering in het onderwijs in Nederland. Hoewel de internationale mobiliteit van leerlingen en studenten nog steeds het belangrijkste onderdeel van de monitor is, en ook in de toekomst zal blijven, komen langzamerhand op reguliere basis gegevens beschikbaar van andere aspecten van internationalisering die eveneens een effect hebben op de doelstellingen ervan. Het gaat hierbij in dit geval om docentenmobiliteit, om buitenlandse partnerinstellingen waarmee onderwijsprojecten worden uitgevoerd en om tweetalige opleidingen in het primair en voortgezet onderwijs, en om actieve buitenlandse partners en docentenmobiliteit in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Parallel aan de huidige herziening en aanscherping van het internationaliseringsbeleid van het ministerie van OCW, is tevens een stap gezet naar de definitie van resultaatindicatoren, per sector en in het geval van het hoger onderwijs, per mobiliteitsvorm. Op basis van de trends van de afgelopen jaren, en van internationaal vergelijkbare percentages, heeft het ministerie een aantal streefwaarden bepaald waaraan in 21 moet zijn voldaan. De indicatoren en streefwaarden werden ook in de OCW-begroting opgenomen. Deze waarden zullen, afhankelijk van de uitkomsten van de huidige beleidsdiscussie, eventueel later dit jaar nog worden bijgesteld. De monitor bestaat uit drie delen waarin de ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, en het hoger onderwijs onder de loep worden genomen. <6> <7>

Samenvatting en trends Primair en voortgezet onderwijs 7,3% van de scholen in het primair onderwijs deed in 26-7 mee aan een internationale activiteit, gesteund door het Europees Platform. Dit was het geval voor 58,4% van de scholen in het voortgezet onderwijs. Onder andere in dit kader was 2,4% van de leerlingen en 1,8% van de docenten in het voortgezet onderwijs mobiel in 26-7. Hiernaast bood 18% van de scholen in het voortgezet onderwijs tweetalig onderwijs aan. In al deze gevallen was sprake van een stijging ten opzichte van 25-6. In het voortgezet onderwijs is hierbij sprake van een duidelijke trend. Toename van het vroeg vreemdetalenonderwijs in het primair onderwijs zorgt daar ook voor een steeds consistentere stijgende lijn. Het laagdrempelige etwinning-programma, gericht op communicatie via ICT biedt hierbij ondersteuning. Opvallend is de stabiliteit van landenkeuze, met Duitsland op een onbetwiste eerste plaats en Italië, met ongeveer een derde van het aantal leerlingen als Duitsland, op de tweede. Wat leerlingenmobiliteit betreft heeft Frankrijk de derde plek van België weer ingenomen. Polen stond vorig jaar op de vijfde plaats, terwijl Spanje tegen de verwachting in terugzakte naar de achtste. Het aantal partnerschappen met Britse scholen wordt vooral beperkt omdat Britse scholen de voorkeur geven aan partnerschappen met Italië, Spanje of Frankrijk. De leerlingenuitwisseling is in de regel wederzijds. Bij Comeniusschoolpartnerschappen is dit ook het geval voor docenten, bij nascholing (Plato en Comenius) niet. Voor deze nascholing van docenten is het Verenigd Koninkrijk dan ook de favoriete bestemming. In het primair en voortgezet onderwijs vindt de mobiliteit van leerlingen en docenten voor het grootste deel plaats in de context van de nationale programma s die worden gesponsord door het ministerie van OCW. Het gaat hier om de programma s Buurlanden, Pluvo en Plato voor respectievelijk primair onderwijs, voortgezet onderwijs en docentenmobiliteit. Binnen de (budgettair grotere) Europese programma s is een belangrijke rol weggelegd voor internationale schoolpartnerschappen en voor ICT. Het gaat hier om de programma s Comenius, voor primair en voortgezet onderwijs, en Grundtvig, voor volwasseneneducatie. De onderwijskundige waarde van mobiliteit en andere vormen van internationalisering wordt steeds beter benut door inbedding in het leerplan. Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Het grote succesverhaal van de internationalisering binnen het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie is te vinden in het Leonardo da Vinciprogramma. Sinds 23 vond meer dan een verdubbeling plaats van het aantal leerlingen, docenten en jonge werkenden, die dankzij dit programma naar het buitenland gingen. Deze toename vond vooral plaats tussen 25 en 26. Met het sinds 26 gebruikte registratiesysteem is te zien dat de meeste leerlingen naar de ons omringende landen gaan: het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje, Frankrijk en België. Ook docenten kiezen vaak voor het Verenigd Koninkrijk, naast Denemarken en Finland. In 27 waren de meeste leerlingen, bijna 7%, afkomstig uit de sector DGO (Dienstverlening, Gezondheidszorg, Welzijn en Onderwijs), op grote afstand gevolgd door de sectoren Landbouw, Economie en Techniek. In het Duits-Nederlandse BAND-project nam het aantal leerlinguitwisselingen af van 151, in 26, naar 12, in 27. Het aantal docentbezoeken daalde van 3 naar 19. Mogelijk ondervindt het BAND-programma concurrentie van het Leonardo da Vinciprogramma. Ook blijkt het vinden van geschikte bedrijven in Duitsland als projectpartner moeilijk voor Nederlandse instellingen. De meeste leerlingen, 5%, komen uit de sector Techniek, gevolgd door de sectoren Economie en Landbouw. Ook de meeste docenten komen uit de sector Techniek, gevolgd door de sectoren DGO en Economie. Binnen de sector DGO gaan de meeste leerlingen naar het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje en België; binnen de Agrarische sector naar het Verenigd Koninkrijk, Italië, Denemarken en Frankrijk; en binnen de sectoren Techniek en Economie, naar het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Spanje. Het feit dat de mobiliteit van bve-leerlingen sinds 23 met 6% toenam, mag ons niet de ogen doen sluiten voor het feit, dat er in absolute aantallen nog maar heel weinig de grens overgaan: net,48% van het totaal. Uit een nulmeting in 27 bleek overigens dat een grote groep instellingen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie gebruikmaakt van eigen middelen voor internationale mobiliteit van studenten en docenten. Helaas wordt deze mobiliteit echter niet centraal geregistreerd. Hoger onderwijs Tussen 26-7 en 27-8 nam het percentage buitenlandse studenten dat zich in Nederland inschreef toe van 6,6% naar 6,9%. Deze groei vond vooral plaats in het wo, in het hbo is sinds 25-6 sprake van een zekere stabilisatie. Wat betreft herkomstlanden groeide het aantal Duitse studenten fors door. Deze groep vormt nu bijna 4% van alle buitenlandse studenten in Nederland. Met betrekking tot vakgebieden blijken, procentueel, Landbouw in het wo en Taal & Cultuur in het hbo de meest internationale populatie te hebben. Inderdaad behoren de kunstacademies tot de meest internationaal georiënteerde hogeronderwijsinstellingen. In de EU scoorde Nederland, in het laatste peiljaar 24-5, wat binnenkomende diplomamobiliteit betreft met 5,2% nog steeds onder het gemiddelde percentage van 7,2%. De EU was in datzelfde jaar wat studentenmobiliteit betreft de belangrijkste regio in de wereld: 46% van de 2,7 miljoen mobiele studenten kwam naar, ging uit of was internationaal mobiel in de EU. 33% had op deze manier een relatie met Oost-Azië en de Pacific, 28% met Noord-Amerika. In 24-5 bestond iets minder belangstelling om voor een diploma naar het buitenland te gaan dan in het jaar daarvoor. Hoewel in aantal een lichte toename valt te constateren, zakte het percentage mobiele studenten van 2,4% naar 2,3% van het totaal aantal in Nederland ingeschreven studenten. Internationaal blijft de Nederlandse positie ook wat uitgaande mobiliteit betreft hiermee onveranderd onder het EU-gemiddelde, in de middenmoot. Belangrijkste bestemmingslanden in 24-5 waren het Verenigd Koninkrijk en België, op afstand gevolgd door Duitsland en de VS. Wat uitgaande diplomamobiliteit betreft zijn voor het eerst gegevens over studenten met meeneembare studiefinanciering opgenomen. De vrijgave van deze financiële ondersteuning, sinds september 27, veroorzaakte naast een vrij bescheiden groei in het aantal studenten dat hiervan gebruik maakte vooral een toename in het aantal landen waar men heenging (van 15 naar 54 landen). Verreweg het belangrijkste land blijft echter België (Vlaanderen), waar bijna 65% van de studenten ging studeren. Ruim 7 hiervan schreven zich het afgelopen najaar in bij de Katholieke Universiteit Leuven. Het belang van de grenslanden lijkt met het voorgaande bevestigd. In tegenstelling tot de overige hierboven genoemde hogeronderwijspercentages, die werden afgeleid van registraties van de nationaliteit, ontstond het gegeven van de 2,7 miljoen mobiele studenten uit een optelling van registraties van vooropleiding en/of permanente woonplaats. Hoewel deze laatste benadering en dan vooral van mobiliteit op basis van het land waar de middelbare school werd afgemaakt de voorkeur verdient, is in de overgang naar deze benadering een statistisch onduidelijke situatie ontstaan: het nationaliteitscriterium voldoet niet langer, maar de registraties op basis van met name vooropleiding zijn nog lang niet overal ingevoerd. Ook Nederland kan deze data nog niet goed leveren. De registratie van het al dan niet doorlopen hebben van een Nederlandse middelbare school is min of meer vrijblijvend en bij inschrijving wordt niet naar het land van vooropleiding gevraagd. Wat uitgaande studiepuntmobiliteit betreft komt belangrijke informatie uit het jaarlijkse ROA-onderzoek onder afgestudeerden. Uit de meest recente gegevens, over afgestudeerden in 25-6, blijkt dat na een lange periode van gestage afname sprake is van stabilisatie in het wo en zelfs van lichte groei in het hbo. Deze groei zien we terug in de meeste hbo-vakgebieden. Meer dan 5% van de afgestudeerden van de Hotelschool in Den Haag, HAS Den Bosch, Wageningen Universiteit en de Universiteit van Maastricht, was internationaal mobiel gedurende de studie. <8> <9>

Internationaal scoorde Nederland, in het meest recente peiljaar 1999-, met een gemiddelde van toen bijna 3%, net onder de top en boven het gemiddelde van de deelnemende landen (25%). Het is niet zeker of Nederland die positie behouden heeft: In 25-6 bedroeg het Nederlandse gemiddelde minder dan 23%. Hoewel uit het afgestudeerdenonderzoek wellicht een kentering ten goede, naar een stijgende studiepuntmobiliteit, waargenomen wordt, wordt dit niet bevestigd door meer recente gegevens uit het Erasmusprogramma. Sinds 24-5, het jaar waarin de meeste 25-6 afgestudeerden vermoedelijk mobiel waren, is namelijk sprake van een teruglopende belangstelling zowel in aantallen studenten als in procenten. Over het algemeen geven de cijfers van deze monitor voor de inkomende mobiliteit een bevredigend beeld. Het aantal buitenlandse studenten aan de Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs groeit. Die groei is overigens vooral te danken aan studenten uit Duitsland. Daar staat nu een dalende belangstelling om in het buitenland te studeren tegenover. Dat er een discrepantie bestaat tussen inkomende en uitgaande mobiliteit, is een normale zaak. Het Nederlandse hoger onderwijs heeft een goede naam en de wereld is nu eenmaal groter dan Nederland alleen. Zorgelijk is echter dat de discrepantie groeit. Verleden jaar ging de lichte groei in uitgaande mobiliteit nog gelijk op met de groeiende studentenpopulatie, nu is er dus sprake van dalende belangstelling. Ook in het volgend jaar gaat de Nuffic verder met haar WilWeg-campagne om jongerejaars in een vroeg stadium voor een buitenlandse stage of studieperiode warm te maken. Een evaluatie van de campagne 26-27 geeft tal van aanknopingspunten voor een effectiever en indringender informatievoorziening. Het is te hopen dat de recente neerwaartse ontwikkeling nu structureel wordt gekeerd. <1> <11>

Deel I Primair en voortgezet onderwijs

Primair en voortgezet onderwijs Bron: Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs In het primair en voortgezet onderwijs (po en vo) speelt internationaliseren een andere rol dan binnen het hoger onderwijs of het beroepsonderwijs. Het verblijf in het buitenland duurt zelden langer dan twee weken, meestal gaat het om een programma van een week, binnen het primair onderwijs en vmbo soms van maar enkele dagen. Het volgen van (een deel van) de studie in het buitenland is een hoogst uitzonderlijk verschijnsel. Getalsmatig van belang zijn wel de leerlingen die in het kielzog van het werk van hun ouders hun schoolcarrière geheel of gedeeltelijk in het buitenland volgen. Deze leerlingen hebben geen band met een school in Nederland en vallen dan ook buiten de hier beschreven programma s die door scholen in Nederland worden uitgevoerd. Cijfers zijn alleen beschikbaar over activiteiten die plaatsvinden in het kader van een programma waarvoor subsidie ontvangen wordt. Daarnaast organiseren scholen zelf activiteiten als culturele reizen naar Rome en Parijs, overlevingstochten in de Ardennen en uitstapjes in de grensstreek. Ook die kunnen bijdragen aan de doelstelling voor internationalisering. Rol van het leerplan Internationalisering speelt ook een rol binnen het gewone leerplan. Aardrijkskunde, geschiedenis en economie houden zich sinds jaar en dag met de wereld bezig. Het talenonderwijs is er meer en meer op gericht leerlingen in staat te stellen te communiceren met buitenlanders, een basisvoorwaarde voor internationale contacten. Mobiliteit binnen het primair en voortgezet onderwijs is bedoeld als een aanvulling op en verrijking van de activiteiten binnen de gewone lessen en komt zo de kwaliteit van het onderwijs ten goede. Het hoeft geen betoog dat een uitwisseling met Frankrijk gunstig is voor het vak Frans. Een week in Frankrijk, met intensieve contacten met leeftijdgenoten (anders dan bij een vakantiebezoek), betekent voor veel leerlingen het definitief doorbreken van de taalbarrière; door de schroom af te leggen en zich werkelijk van een vreemde taal te gaan bedienen. Een uitwisseling gaat altijd over een thema, dat meestal een functie vervult binnen één of meerdere vakken. Dankzij deze internationale contacten worden leerlingen voorbereid op hun latere studie of beroep, waarbij de kans steeds groter wordt dat ze ook buiten Nederland moeten kunnen functioneren. ICT Internationaliseren binnen het primair en voortgezet onderwijs betekent dus niet altijd dat men daadwerkelijk op stap gaat. Het grootste Europese programma voor deze onderwijssoorten, Comenius (onderdeel van het Leven Lang Leren Programma), stelt de partnerschappen tussen scholen in de Europese Unie centraal. Door onderlinge contacten via ICT kunnen zij informatie uitwisselen, leren van elkaar en samen onderwijsprojecten opzetten. Daarnaast bezoeken de docenten elkaar over en weer en vindt soms ook leerlingenuitwisseling plaats. Het Europese programma etwinning is uitsluitend gericht op ICT-contacten. Programma s gericht op de talen Verschillende vormen van extra talenonderwijs worden onder internationalisering geschaard, omdat zij bij uitstek de leerlingen voorbereiden op een internationaal gerichte toekomst. Daarom onderhouden deze scholen vrijwel altijd ook internationale contacten. Het gaat hierbij om vroeg vreemdetalenonderwijs binnen het primair onderwijs, waarbij leerlingen al op jonge leeftijd beginnen met het op een speelse manier leren van een vreemde taal. Dit is een sterk groeiende groep, die nu ruim honderd scholen omvat. Daarnaast moet het tweetalig onderwijs in het voortgezet onderwijs worden genoemd, waarbij leerlingen ten minste de helft van de vakken in een andere taal aangeboden krijgen, bijna steeds het Engels. Onderzoek toont aan dat het Nederlands daarvan geen nadeel ondervindt. In 27 namen honderd scholen hieraan deel, die samenwerken binnen een netwerk en een gemeenschappelijke standaard hanteren. Feitelijk is zo een nieuw schooltype tot stand gekomen, waarbij de leerlingen de internationale communicatietaal vloeiend leren beheersen ( near native ), zoals vroeger het geval was op de Latijnse en later de Franse school. Voor Frans en Duits bestaat een speciaal stimuleringsprogramma, omdat ook deze talen een rol blijven spelen bij internationale communicatie. Docentenmobiliteit Binnen het primair en voortgezet onderwijs is de docentenmobiliteit kortstondig van aard, zelden langer dan twee weken, meestal rondom een week. Het grootste deel van de mobiliteit van docenten is een gevolg van leerlingenactiviteiten, dus als begeleiders van leerlingen of als organisatoren van een onderwijsproject. Daardoor geven de mobiliteitscijfers van docenten geen beeld van de keuze van de docenten zelf. Daarom is dit jaar ervoor gekozen alleen de docenten die een nascholingsprogramma in het buitenland volgen voor hun eigen professionalisering als indicator te gebruiken, al gaat het hier om nog geen derde deel van de totale docentenmobiliteit. Primair onderwijs Begrijpelijk is dat internationale contacten binnen het primair onderwijs een beperkte rol spelen. De meeste scholen zijn van mening dat de kinderen te jong zijn om in schoolverband ver van huis te gaan en verblijf in een gastgezin lijkt helemaal een brug te ver. Op deze algemene regel bestaan opvallende uitzonderingen. Een basisschool in Utrecht organiseerde een uitwisseling met <14> <15>

Zweden, waarbij tien Marokkaanse meisjes bijna een week in een gastgezin daar verbleven. Enige tientallen scholen hebben jaarlijks een leerlingenuitwisseling met Vlaanderen of Duitsland. Naast de leeftijd speelt ook de regelgeving een belemmerende rol. De aangescherpte paspoortwet maakt het, anders dan vroeger, voor een school onmogelijk met kinderen zonder identiteitsbewijs de grens te passeren. Vooral in de grensstreek vormt dit een rem op contacten tussen scholen aan weerszijden van die grens. Voortgezet onderwijs Dit beeld zet zich voort in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Uitwisseling komt pas van de grond op een redelijke schaal vanaf de derde klas. Meer op de havo en het vwo dan binnen het vmbo. Eigenlijk komt alleen de derde klas van het vmbo in aanmerking voor internationale contacten. In de onderbouw speelt het leeftijdsprobleem, de vierde klas is examenklas. Deze derde klas van het vmbo herbergt ongeveer 18. leerlingen, de voor uitwisseling geschikte klassen van havo/vwo (3,4,5 vwo en 3,4 havo) rondom 2.. Ruim de helft van de vo-scholen organiseerde in 27 een leerlingenuitwisseling, voor één of meer groepen. De hierna vermelde cijfers beperken zich tot de activiteiten die plaatsvinden binnen de gesubsidieerde programma s, mogelijk gemaakt door enerzijds de Europese Unie, anderzijds het ministerie van OCW. <16> <17>

Indicatoren primair en voortgezet onderwijs Grafiek I-1 OCW-streefwaarden primair en voortgezet onderwijs Bron: EP Primair en voortgezet onderwijs Percentage po-scholen met een internationale activiteit, met steun van het Europees Platform basiswaarde laatste waarde OCWstreefwaarde 26 27 21 5,8% 7,3% 8,% Percentage vo-scholen met een buitenlandse partnerinstelling Primair onderwijs Leerlingen en docenten 27 In het schooljaar 26-7 telt het primair onderwijs 6.986 scholen met 1.549. leerlingen. Daarbinnen hebben in 27 De indicator hieronder geeft dus wel een goed beeld van het percentage docenten dat nascholing in het buitenland volgt, maar niet van de totale mobiliteit van docenten. waarmee onderwijsprojecten worden uitgevoerd Percentage vo-scholen met een meerdaagse uitwisseling met het buitenland in het kader van onderwijskundige samenwerking 57,9% 2,4% 58,4% 2,4% 6,% 2,5% 1.835 leerlingen deelgenomen aan een meerdaagse uitwisse- Buitenlandse partnerschappen ling met het buitenland, voornamelijk binnen het (nationale) programma Buurlanden. 867 docenten hebben deelgenomen aan een vorm van inhoudelijke nascholing in het buitenland van ongeveer een Van de 554 scholen voor voortgezet onderwijs heeft 58,4%, een of meer actieve partners in het buitenland in het kader van onderwijskundige samenwerking met mobiliteit. Meestal gaat dat gepaard met leerlingenuitwisseling, soms beperkt het zich Percentage vo-docenten met een meerdaags studiebezoek, in het kader van nascholing, aan het buitenland, exclusief leerlingen begeleiding 1,64% 1,78% 1,8% week. Daarnaast vond er kortstondige docentenmobiliteit plaats binnen de schoolpartnerschappen, waarbij 44 leerkrachten betrokken waren, terwijl 224 leerkrachten tot uitwisseling van docenten. Het aantal partners per school varieert sterk van 1 tot 15. Percentage vo-scholen met een tweetalige opleiding 16,36% 18,5% 2,% optraden als begeleiders van leerlingen. In totaal ging het om 1.531 leerkrachten. Iets meer dan honderd scholen bieden vroeg vreemdetalenonderwijs aan. Deze cijfers zijn, afgezet tegen het aantal scholen, leer- OCW-streefwaarden primair en voortgezet onderwijs Voor 21 werden de volgende streefwaarden vastgesteld: krachten en leerlingen, beperkt, zoals eerder is aangegeven. Grafiek I-1 OCW-streefwaarden primair en voortgezet onderwijs Daarom is het percentage po-scholen dat betrokken is bij één of meer van de programma s als indicator gebruikt. Het gaat om 53 scholen, of wel 7,3% van het totaal. Voortgezet onderwijs In het voortgezet onderwijs gaat het om 554 scholen met 938. leerlingen en 83. leerkrachten. Leerlingen In 27 hebben 21.774 leerlingen deelgenomen aan een meerdaagse uitwisseling met het buitenland, of wel krap 2,4% van alle leerlingen. Uitgaande van een gemiddelde schoolcarrière van vijf jaar, lijkt het verantwoord te stellen dat rond de 1 tot 12% van de leerlingen een keer deelneemt aan een uitwisseling. Docenten 1.477 docenten hebben deelgenomen aan een inhoudelijk nascholingsprogramma in het buitenland of wel 1,78 % van alle docenten. Ruim 2. docenten traden daarnaast op als begeleider van leerlingen, terwijl ruim 1.8 een, in veel gevallen kort, bezoek aflegden in het kader van een Comeniuspartnerschap. <18> <19>

Trends: Uitgaande mobiliteit Grafiek I-2 Mobiliteit per programma in 27, uitgesplitst naar leerlingen en docenten Bron: EP LLP (po+vo) Pluvo (vo) 1.5 3.399 4.899 2.21 2.259 22.469 In het primair en voortgezet onderwijs vindt de mobiliteit van docenten en leerlingen voor het grootste deel plaats binnen de nationale programma s die worden bekostigd door het ministerie van OCW en waarvoor een bedrag van rondom 3 miljoen euro op jaarbasis beschikbaar is. Het gaat om het laatste jaar van een subsidieperiode. Voor 28 zal de subsidieregeling aanzienlijk worden gewijzigd en worden de verschillende programma s samengevoegd. tacten, soms gaat dit gepaard met mobiliteit. Ook het laagdrempelige programma etwinning, gericht op communicatie via ICT, spreekt basisscholen aan. Hieruit komen ook verdere contacten met buitenlandse scholen voort. Buurlanden (po) Plato 1 558 1.851 2.49 Overig 2 15 122 137 Totaal 1.82 224 2.44 7.86 24.152 31.958 Leerlingen Docenten Totaal Binnen de (budgettair iets grotere) Europese programma s staan de internationale schoolpartnerschappen centraal met een belangrijke rol voor ICT, naast de nodige mobiliteit. Deze zijn vanaf 27 gebundeld binnen het Europese Leven Lang Leren Programma (LLP). In het voortgezet onderwijs is sprake van gestage groei. De mobiliteit in het primair onderwijs laat grote schommelingen zien. Uit de cijfers blijkt dat internationaliseren in het primair onderwijs buiten de gewone lesactiviteiten een bescheiden fenomeen is. Grafiek I-2 Mobiliteit per programma in 27, uitgesplitst naar leerlingen en docenten Grafiek I-3 Aantal leerlingen in het buitenland Grafiek I-4 Aantal docenten naar het buitenland voor nascholing Grafiek I-3 Aantal leerlingen in het buitenland Bron: EP 25. 2. 15. 22.35 21.994 2.128 5. 1. 15. 2. 25. 3. 35. 1 Plato: de leerlingen/studenten zijn afkomstig van de lerarenopleiding; po-docenten: 753, vo-docenten: 966, docenten lerarenopleidingen: 132. 2 Betreft: Bilateraal, Study Visits, Kans. 2.352 22.633 2.517 24.152 21.774 De totale mobiliteit in het primair en voorgezet onderwijs is gestegen ten opzichte van vorig jaar. Wel is voorzichtigheid op zijn plaats bij het interpreteren van de cijfers. Binnen LLP is de subsidiesystematiek veranderd met een grotere bestedingvrijheid voor de scholen. Daarbij hoeven zij minder cijfermateriaal 1. 5. 1.92 32 961 681 1.544 572 1.82 558 Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Lerarenopleidingen en volwasseneneducatie Totaal op te leveren. Het zicht op de leerlingenmobiliteit is daardoor 24 25 26 27 verminderd (vorig jaar ging het hier om 2.23 leerlingen). Vast staat wel dat de leerlingenuitwisseling binnen zowel het primair als het voortgezet onderwijs gestegen is binnen Buurlanden en Pluvo. Bij het voortgezet gaat het hierbij om de Grafiek I-4 Aantal docenten naar het buitenland voor nascholing Bron: EP voortzetting van een al jarenlange duidelijke trend. Bij het primair onderwijs zijn de schommelingen over de jaren veel sterker. Daarom lijkt het nog voorbarig te stellen dat hier sprake is van een trend. Toch is de kans daarop groot. Binnen 8. 6. 6.639 6.59 6.725 7.86 5.271 het primair onderwijs neemt het vroeg vreemdetalenonderwijs de laatste twee jaar sterk toe. Scholen die hiervoor kiezen, kiezen vaak ook voor het aangaan van internatonale con- 4. 2. 3.985 1.445 1.29 4.149 1.735 76 4.472 1.138 1.115 1.531 1.4 Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Lerarenopleidingen en volwasseneneducatie Totaal 24 25 26 27 <2> <21>

Grafiek I-5 Uitgaande mobiliteit van leerlingen en docenten, naar schooltype in 27, in procenten van het totaal van 31.958 Bron: EP 6 5 4 6 58,5 Een toename van leerlingenmobiliteit gaat doorgaans gepaard met een stijging van de docentenmobiliteit, vanwege de voorbereidende bezoeken en omdat leerkrachten optreden als begeleiders. De opvallende groei van de docentmobiliteit kan niet alleen daaruit worden verklaard. De belangstelling voor nascholing in het buitenland onder docenten neemt onmiskenbaar toe en scholen zijn kennelijk bereid daaraan hun medewerking te verlenen. Grafiek I-5 Uitgaande mobiliteit van leerlingen en docenten, naar schooltype in 27, in procenten van het totaal van 31.958 Zoals te verwachten valt, is de verandering ten opzichte van vorig jaar minimaal. Het aandeel van het primair onderwijs vertoont een lichte stijging, een logisch gevolg van de al gememoreerde groei in deze sector. De deelname van het vmbo vertoont al jaren een bescheiden groei. derde van het aantal leerlingen. Vraag en aanbod tussen Italië en Nederland zijn redelijk met elkaar in evenwicht. Het land heeft veel te bieden, terwijl van Italiaanse kant belangstelling bestaat voor het Nederlands cultureel erfgoed (met name de grote schilders). Engels is vrijwel altijd de vanzelfsprekende communicatietaal. België en Frankrijk voeren al enkele jaren een verbeten strijd om de derde plaats. In 27 heeft Frankrijk die positie heroverd. Vijf jaar geleden nam Frankrijk nog zonder meer de tweede plaats in, in 26 dus de vierde. De nabijheid van België biedt voor- en nadelen. Bij leerlingen in het voortgezet onderwijs is het niet de meest populaire keus en België, of beter Vlaanderen, is dan ook het enige land waar de mobiliteit vanuit het primair onderwijs de boventoon voert. Daarom is het opvallend dat België toch een plaats is gezakt, ondanks de groei vanuit het primair onderwijs. % 3 2 1 9 25 26 6 1,5 27 Noot: Indicatieve, afgeronde percentages; soms is sprake van gemengde groepen leerlingen; docenten kunnen binnen diverse schooltypes werkzaam zijn. Grafiek I-6 Mobiliteit van leerlingen en docenten uitgesplitst naar land van bestemming, 25-27 Bron: EP Land 26 5 Primair onderwijs Vmbo Havo en vwo Lerarenopleidingen en volwasseneneducatie 25 26 27 Leerlingen Docenten Leerlingen Docenten Leerlingen Docenten Deelname, lerarenopleiding en volwasseneneducatie Het Europees Platform richt zich verder op de lerarenopleidingen en op de volwasseneneducatie. De lerarenopleidingen zijn van groot belang om de internationale contacten binnen het primair en voortgezet onderwijs te bevorderen, hun deelname vertoont een stabiel beeld. Het streven is gericht op meer groei. Bij de volwasseneneducatie gaat het om het Europese programma Grundtvig (onderdeel van LLP) dat zich vooral richt op de avo-sector. Het afgelopen jaar trad hier een lichte daling op door de lang bestaande onzekerheid over LLP. Grafiek I-6 Mobiliteit van leerlingen en docenten uitgesplitst naar land van bestemming, 25-27 Bestemming Opvallend is de stabiliteit van landenkeuze, met Duitsland op een onbetwiste eerste plaats. Dat is al het geval vanaf de eerste jaren van de programma s. Wel is de voorsprong van jaar tot jaar iets geslonken, maar de laatste jaren is weer sprake van groei in absolute zin. Het gemak waarmee uitwisseling tot stand kan komen en de lage kosten die ermee gepaard gaan, vormen hiervoor de verklaring. Italië heeft zich de laatste paar jaar, zonder serieuze concurrentie, genesteld op de tweede plaats, met minder dan een Heel opmerkelijk en onmogelijk te verklaren is de terugval van Spanje. Van de vijfde plaats tuimelde dit land naar de achtste plaats, mede door samenvoeging van de Scandinavische landen. In plaats van de vorig jaar nog voorspelde groei heeft zich zelfs een forse daling in absolute zin voorgedaan. Ook voor de afnemende populariteit van Tsjechië/Slowakije, die geheel voor rekening komt van Tsjechië, valt geen rationele verklaring te bedenken. Het tegenovergestelde doet zich voor bij Polen. Poolse scholen zijn heel actief bezig om hun contacten binnen de Europese Unie te versterken en heel wat Nederlandse scholen gaan daarop in. Een deel van Polen valt nog met de bus te bereizen, waardoor de kosten beperkt blijven. De sterke positie van het Verenigd Koninkrijk wordt vooral bepaald door het rijke aanbod aan nascholingscursussen voor docenten. Gezien de grote belangstelling vanuit Nederland voor dit land blijft de leerlingenuitwisseling beperkt, al laat deze het laatste jaar enige groei zien. Scholen uit heel Europa willen uitwisselen met Britse scholen vanwege de taal en dat maakt ze kieskeurig. Nederland is daarbij meestal niet de eerste keus. Duitsland Italië Frankrijk België Polen Ver.Koninkrijk Finland/Noorw./Zweden Spanje Denemarken Tsjechië/Slowakije Turkije Hongarije Overig EU Amerika Marokko Overig/Onbekend TOTAAL 7.16 2.414 2.279 1.796 1.287 912 814 837 1.41 681 92 16 2.296 21.994 1.68 376 331 33 163 716 438 213 235 138 12 32 86 2.371 6.59 7.199 2.52 1.716 1.813 1.348 836 693 1.326 1.243 987 228 35 2.392 22.633 961 516 233 271 181 626 339 22 28 123 137 85 153 2.672 6.725 7.374 2.527 1.786 1.627 1.451 1.9 988 977 938 435 372 329 1.22 3.56 24.152 997 571 32 314 185 751 549 297 146 48 251 96 534 196 157 2.412 7.86 <22> <23>

Grafiek I-7 Landenkeuze 27 bij nascholing van docenten, los van leerlingenactiviteiten Bron: EP 2.5 2.344 2. De Scandinavische landen (met Finland) laten een relatief sterkere groei zien. Voor een deel is dit ook toe te schrijven aan de nascholingsmogelijkheden voor docenten. Zweden en Finland gelden immers als voorbeelden voor het Nederlandse onderwijs. Ook de leerlingenuitwisseling laat een opvallend forse groei zien. Mogelijk spelen de lagere vliegtarieven daarbij een rol, maar het Spaanse voorbeeld laat zien dat een trend een kort leven beschoren kan zijn. De groei van mobiliteit naar de Scandinavische landen lijkt trouwens ten koste te zijn gegaan van een land dat daarvan ook min of meer deel uitmaakt, Denemarken. Opvallend is de sterke positie van Marokko en Turkije. Docenten bezoeken deze landen om de begeleiding van leerlingen die afkomstig zijn uit deze landen te optimaliseren om zo hun schoolresultaten te verbeteren. Zo is de voetballer Ibrahim Afellay zijn vroegere Majella-mavo in Utrecht (met veel contacten in Marokko) nog bijzonder erkentelijk voor de begeleiding die hij daar toen kreeg. Duitsland is zeker niet impopulair, maar van een toppositie is in deze grafiek geen sprake. België doet het relatief goed, voor een deel is dat te danken aan het centrum voor autisme in Antwerpen. 1.5 1. 713 De vorig jaar ingezette groei van de op Turkije gerichte mobiliteit heeft zich in 27 voortgezet, terwijl Marokko een stabiel beeld vertoont. Achter Amerika gaan enerzijds de Verenigde Staten en Canada schuil, anderzijds de Nederlandse Antillen en Aruba (waarop het programma Kans is gericht). Het aantal docenten is precies gelijk verdeeld over deze twee bestemmingen. De groep overig is gegroeid doordat er studiebezoeken van docenten plaatsvinden naar steeds meer bestemmingen, opvallend daarbij zijn enkele bezoeken aan China, India en Gambia (samenwerking tussen twee basisscholen). Door de veranderde eisen binnen LLP (minder registratie) is niet in alle gevallen meer duidelijk hoeveel leerlingen of leerkrachten welk land bezoeken, waardoor het percentage onbekend toeneemt. Interessant is na te gaan hoe de landenkeuze uitvalt als docenten zelf een keuze maken voor hun nascholing. Dan ziet de volgorde er heel anders uit. Grafiek I-7 Landenkeuze 27 bij nascholing van docenten, los van Trends: Inkomende mobiliteit Over de inkomende mobiliteit binnen het primair en voortgezet onderwijs bestaan geen betrouwbare cijfers. De leerlingenuitwisseling is steeds wederzijds, zodat het aantal leerlingen dat Nederland bezoekt in principe ongeveer gelijk is aan het aantal uitgaande leerlingen. Bij de docentenmobiliteit gaat het voor een deel om wederkerigheid, voornamelijk binnen de Comeniusschoolpartnerschappen, maar ook daar niet voor 1%. Voor een deel gaat het om eenzijdige bezoeken in het kader van nascholing in het buitenland. Bovendien zijn er speciale programma s (nationaal en Europees) om buitenlandse delegaties in Nederland te ontvangen. Dit jaar hebben in dit kader, net als vorig jaar, ongeveer 4 onderwijsmensen uit het buitenland Nederland bezocht. 5 561 Verenigd Koninkrijk 245 Zweden 182 162 157 145 Italië Turkije Marokko Duitsland 66 6 België Denemarken 53 Finland Overig, <5 Totaal leerlingenactiviteiten Bij nascholing blijkt het Verenigd Koninkrijk de favoriete bestemming, zoals eerder gememoreerd. Opvallend is dat Zweden kennelijk meer als voorbeeld wordt gezien dan Finland. Italië heeft op het terrein van verschillende vakken veel te bieden. <24> <25>

Deel II Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Bron: CINOP Indicatoren beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Het met bve aangeduide onderwijsveld omvat alle (opleidings)instellingen voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Binnen dit veld is in 27 een nulmeting uitgevoerd in het kader van het Programma Internationalisering Beroepsonderwijs om zicht te krijgen op de internationale mobiliteit buiten de programma s. Hier is gebleken dat een grote groep instellingen gebruik maakt van eigen middelen ten behoeve van internationale mobiliteit van leerlingen en docenten. Deze uitwisselingen vallen niet onder een vast registratiesysteem. Om deze reden heeft deze rapportage betrekking op de mobiliteit die loopt via de programma s Leonardo da Vinci en het Bilateraal Austausch Programma Nederland-Duitsland (BAND) 1. Leerlingen 27 In het schooljaar 26-7 telt het mbo 495.61 studenten. Van deze groep studenten hebben in 27 2.359 leerlingen een bezoek gebracht aan het buitenland in het kader van programmamobiliteit binnen Leonardo da Vinci of BAND. Voor het totaal aantal mbo-studenten betekent dit een percentage van,48%. Docenten 27 Voor het schooljaar 26-7 is er sprake van in totaal 32.87 docenten. Dit komt overeen met 25.82 fte s. Van deze groep docenten hebben in 27 852 docenten een bezoek gebracht aan het buitenland in het kader van programmamobiliteit binnen Leonardo da Vinci en BAND. Voor het totaal aantal mbo-docenten betekent dit een percentage van 3,3% (op basis van fte). Partnerschappen in het buitenland 27 Van de 7 ROC s en AOC s in Nederland heeft 53% een of meer actieve partners in het buitenland in het kader van programmamobiliteit in 27. Het aantal partners per onderwijsinstelling varieert van 1 tot 27. Gemiddeld heeft een Nederlandse onderwijsinstelling 6 partners in het buitenland. OCW-streefwaarden beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Voor 21 werden de volgende streefwaarden vastgesteld: Grafiek II-1 OCW-streefwaarden beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (zie pagina 31) 1 De aantallen genoemd voor deelnemers in 26 en 27, zowel voor Leonardo da Vinci als voor BAND, zijn gebaseerd op schattingen en gecorrigeerd op basis van de verhouding aanvraag/realisatie in voorgaande jaren. <28> <29>

Trends: Uitgaande mobiliteit Grafiek II-1 OCW-streefwaarden beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Bron: CINOP Diplomamobiliteit Percentage mbo-studenten dat voor minimaal 2 weken naar het buitenland vertrekt voor studie of stage, van de totale Nederlandse studentenpopulatie basiswaarde laatste waarde OCWstreefwaarde 26 27 21,44%,48%,65% Het programma Leonardo da Vinci, ingesteld door de Europese Commissie, richt zich op het bevorderen van innovatie en van de disseminatie van ervaringen in het beroepsonderwijs. Voor dit programma was in 27 2.95.557,- beschikbaar voor leerlingen, 91.851,- voor docenten en 371.752,- voor jonge werkenden. Wederom is er sprake van een flinke budgetverhoging ten opzichte van voorafgaande jaren. In vergelijking met 26 is er sprake van een toename van ruim een derde van de budgetten. Het Bilateraal Austausch Programma Nederland-Duitsland (BAND) is ingesteld door het ministerie van OCW in samenwerking met het Duitse ministerie. Dit programma heeft als doel instellingen in het beroepsonderwijs een impuls te geven om bilaterale uitwisseling als vast onderdeel van de beroepsopleiding te ontwikkelen en internationale samenwer king een structurele basis te geven. De doelstellingen van de uitwisselingsprojecten zijn: > verbetering van vakinhoudelijke vaardigheden, sleutelkwalificaties en talenkennis; > bijdragen aan internationale samenwerking binnen het beroepsonderwijs; > stimuleren van tolerantie en openheid. Het ministerie van OCW heeft in 27 aan dit programma een budget van 15.,- toegekend. Het ministerie van LNV heeft dit aangevuld met 39.75,-. In totaal was er voor de deelnemers aan de door CINOP beheerde mobiliteitsprogramma s een bedrag van 4.368.91,- beschikbaar. Grafiek II-2 Beschikbare budgetten binnen Leonardo da Vinci in 27 Voor het BAND-programma zijn de beschikbare middelen gelijk gebleven. Voor het Leonardo da Vinciprogramma zijn met ingang van het Leven Lang Leren Programma de budgetten fors toegenomen voor internationale mobiliteit. Deelname aan mobiliteitsprogramma s De twee mobiliteitsprogramma s voor het bve-veld zijn Leonardo da Vinci en BAND. Grafiek II-3 Aantal deelnemers Leonardo da Vinci en BAND, 27 In totaal waren er in 27 3.257 deelnemers in de twee mobiliteitsprogramma s. Leonardo da Vinci heeft een veel grotere omvang dan BAND. Grafiek II-4 Proportionele deelname leerlingen aan bve mobiliteitsprogramma s, 23-27 Het aantal leerlingen dat binnen een programma deelneemt aan internationale mobiliteit is in 27 2.359. Het gaat echter nog steeds om een klein percentage van het totaal aantal leerlingen in het bve-veld (,48%). In vergelijking met andere landen zit Nederland in de middenmoot. Percentage docenten in de mbo-sector dat voor minimaal 1 week Grafiek II-2 Beschikbare budgetten binnen Leonardo da Vinci in 27 Bron: CINOP 4.5. 4.. 3.5. 3.. 2.5. 2.. 1.5. 1.. 5. 1.296.38 35.53 124.11 1.725.444 1.365.591 466.299 233.149 23 24 25 26 27* * Voorlopig beschikbare bedrag i.v.m. restbedragen. Grafiek II-3 Aantal deelnemers Leonardo da Vinci en BAND, in 27 Bron: CINOP naar het buitenland vertrekt, van de totale Nederlandse docentenpopulatie Aantal actieve partners (bedrijven, onderwijsinstellingen) in het buitenland Percentage van de Nederlandse onderwijsinstellingen (ROC en AOC tezamen) met een actieve buitenlandse partner Noot: Indicatoren internationalisering mbo in het kader van mobiliteitsprogramma s Leonardo da Vinci en BAND. * Niet eerder onderzocht. 2. 1.75 1.5 1.25 1. 75 5 25 2.239 833 42 Leonardo da Vinci 12 2.65.39 19 BAND 1.67.616 661.16 Leerlingen Docenten Jonge werkenden 87.493 2.419.125 1.948.73 3,47% * * 665.42 276.2 2.89.17 3,3% 52 53% 2.95.557 91.851 371.752 3,5% 55 58% 4.179.16 Grafiek II-4 Proportionele deelname leerlingen aan bve mobiliteits programma s, 23-27 Bron: CINOP,6%,5%,4%,3%,2%,1%,%,34%,33%,55% % deelname * Aantallen berusten op schattingen.,44% Leerlingen Docenten Jonge werkenden Totaal beschikbare bedrag,48% 23 24 25 26* 27* <3> <31>

Grafiek II-5 Aantal projecten Leonardo da Vinci, 23-27 Bron: CINOP Grafiek II-6 Aantal deelnemers Leonardo da Vinci, 23-27 Bron: CINOP Leonardo da Vinciprogramma Aantal projecten In 27 zijn in totaal 56 projecten toegekend in het kader van Leonardo da Vinci, waarvan 34 projecten voor leerlingen, 17 voor docenten en 5 voor jonge werkenden. Dit waren 23 innovatieve en 11 kleine projecten. Ten opzichte van 26 is er, met uitzondering van de projecten voor docenten, sprake van een forse toename: van 25% wat betreft de projecten voor leerlingen en van 66% wat betreft de projecten voor jonge werkenden. Op 26 na, waarin een lichte daling van het aantal projecten te constateren is, is er over de afgelopen 5 jaar sprake van een stijgende lijn. Het aantal projecten is in 27 met 6% gestegen ten opzichte van 23. De grootste stijging over deze periode is te danken aan de toename van het aantal projecten voor leerlingen en jonge werkenden. Het aantal projecten voor docenten geeft een constant beeld over de afgelopen 5 jaar. Grafiek II-5 Aantal projecten Leonardo da Vinci, 23-27 Aantal deelnemers Naast de gegevens over het aantal projecten zijn ook gegevens bekend over het aantal deelnemers voor de drie doelgroepen: leerlingen, docenten en jonge werkenden. Grafiek II-6 Aantal deelnemers Leonardo da Vinci, 23-27 Leerlingen Aantallen Wat het aantal leerlingen betreft, zet de trend die in 23 is ingezet door. Het aantal leerlingen dat deelneemt aan de projecten neemt nog steeds toe. Voor 27 is er sprake van een toename van 5,8% ten opzichte van 26. Ten opzichte van 23 is er sprake van een toename van 112%. Het aantal projecten voor leerlingen is toegenomen, terwijl het gemiddeld aantal deelnemers per project licht is gedaald. De trend dat meerdere onderwijsinstellingen gezamenlijk één project aanvragen zet ook in 27 door. Naast onderwijsinstellingen wordt een aantal aanvragen ingediend door arbeidsorganisaties of samenwerkingsverbanden van onderwijsinstellingen. Dit betreft 12,5% van het totaal aantal toegekende aanvragen. Gemiddeld ligt het subsidiebedrag in 27 per leerling rond de 13,-. Dit bedrag ligt een kleine 4,- hoger dan het gemiddelde bedrag per leerling in 26. Er zit een ruime variatie in de duur dat leerlingen naar het buitenland gaan. Veel leerlingen gaan drie tot vier weken, dan wel rond de drie maanden. Een enkele deelnemer gaat zes maanden of langer. Bestemmingslanden Sinds 26 wordt er gebruik gemaakt van een ander registratiesysteem binnen Leonardo da Vinci dat tevens gekoppeld is aan Europass. Op basis van deze registratie is te zien dat, zoals het afgelopen jaar, ook in 27 het grootste deel van de leerlingen naar de ons omringende landen, Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje, Frankrijk en België is gegaan. Redenen hiervoor zijn dat het dicht bij huis is, de taal bekend is (met name Engels en Duits) en de cultuurverschillen relatief klein zijn. Grafiek II-7 Aantal leerlingen per bestemmingsland in Leonardo da Vinci en BAND, 27 35 28 21 14 7 19 23 3 27 Leerlingen * Inschatting. 34 15 17 21 18 Docenten 17 Grafiek II-7 Aantal leerlingen per bestemmingsland in Leonardo da Vinci en BAND, 27 Bron: CINOP Verenigd Koninkrijk Duitsland Spanje Frankrijk België Portugal Finland Italië Zweden Denemarken Turkije Ierland Noorwegen Roemenië Oostenrijk Griekenland Hongarije Malta Cyprus Estland Bulgarije Tsjechië Litouwen Polen Slovenië IJsland Luxemburg 33 33 27 2 18 18 18 17 14 1 9 6 5 5 1 1 1 1 2 3 5 Jonge werkenden 23 24 25 26* 27* 2.2 2. 1.8 1.6 1.4 1.2 1. 8 6 4 2 1.54 319 23 15 1.175 413 24 24 1.497 773 25 21 2.117 698 26 53 2.239 837 42 27* Leerlingen Docenten Jonge werkenden * Inschatting. 5 1 15 2 25 3 35 Aantal leerlingen 51 6 65 88 13 11 158 185 192 29 315 <32> <33>

Docenten Aantallen Zoals eerder opgemerkt, geeft het aantal projecten voor docenten een constant beeld over de afgelopen vijf jaar. Het aantal docenten dat in het kader van Leonardo da Vinci naar het buitenland ging is aanzienlijk toegenomen in 27. In 26 ging het om 698 docenten, in 27 waren het er 833, wat overeenkomt met een toename van een kleine 19%. Ten opzichte van 23 is er sprake van een toename van 161%. Dit betekent dat hoewel het aantal projecten min of meer gelijk bleef, per project het aantal deelnemende docenten gemiddeld is toegenomen. De tendens is dat meerdere instellingen gezamenlijk een projectaanvraag indienen. Binnen het beleid van het Leonardo da Vinciprogramma vormen de docenten een prioriteit. Subsidies zijn toegenomen en er zijn succesvolle ervaringen opgedaan in de afgelopen jaren. Sinds 21 is het voor docenten mogelijk om voor één week naar het buitenland te gaan. Vroeger was het alleen mogelijk dit voor een periode van minimaal twee weken te doen. Scholen kunnen nu makkelijker inspringen op de afwezigheid van een docent gedurende één week en oplossingen vinden voor lessenuitval of het laten overnemen van taken. Gemiddeld ligt het subsidiebedrag per docent in 27 op 1.83,-. Dit bedrag ligt een kleine 13,- hoger dan het gemiddelde bedrag per docent in 26. Sinds de deelname van Turkije in 25 aan het Leonardo da Vinciprogramma, wordt dit land ook veelvuldig bezocht door docenten van Nederlandse onderwijsinstellingen. Verder schommelt het percentage projecten per land elk jaar. Landen die in het ene jaar veelvuldig bezocht worden door docenten, worden het daarop volgende jaar veel minder bezocht of andersom. Jonge werkenden Aantallen Het aantal jonge werkenden dat deelneemt aan het Leonardo da Vinciprogramma is in 27 licht gedaald ten opzichte van 26. 42 deelnemers participeerden in vijf projecten. Bestemmingslanden Er zijn voor 27 nauwelijks gegevens bekend over de landen waar jonge werkenden naartoe zijn gegaan in het kader van het Leonardo da Vinciprogramma. Uit de op dit moment beschikbare informatie blijkt dat Duitsland het meest bezochte land is voor deze doelgroep. Bestemmingslanden Voor 27 zijn nog nauwelijks cijfers beschikbaar met betrekking tot de bestemmingslanden van docenten. Van slechts 1% van hen is nu het land geregistreerd zodat hier geen definitieve uitspraken over gedaan kunnen worden. Voor docenten is het Verenigd Koninkrijk al jaren een veel gekozen bestemming binnen Leonardo da Vinciprojecten. Uit voorgaande jaren is gebleken dat ook landen als Denemarken en Finland veelvoorkomende bestemmingslanden zijn. Een mogelijke verklaring is dat deze landen een goede reputatie hebben op het gebied van beroepsonderwijs. <34> <35>

Grafiek II-8 Aantal projecten per soort activiteit in BAND, 23-27 Bron: CINOP Grafiek II-9 Aantal leerlingen en docenten in BAND projecten, 23-27 Bron: CINOP BAND-programma Aantal projecten In 27 zijn vanuit OCW veertien projecten en vanuit LNV twee projecten goedgekeurd voor leerlingenuitwisselingen, samen zestien projecten binnen deze doelgroep. Vanuit OCW zijn vijf en vanuit LNV één project(en) goedgekeurd voor voorbereidende bezoeken in het kader van leerlingenuitwisselingen of ter oriëntatie van nieuwe partnerschappen. In 27 is voor het eerst in drie jaar een project voor Gastdocentschappen toegekend. Ten opzichte van 26 is er een kleine afname van het aantal projecten. Naast de reguliere projecten zijn in 27 ook twee Voorbeeldprojecten toegekend. Binnen deze langer lopende projecten worden bilateraal opleidingsinhouden op elkaar afgestemd. OCW en LNV hebben ieder een project gefinancierd. Sectoren binnen programmamobiliteit Verdeling sectoren over de programma s Binnen de programma s Leonardo da Vinci en BAND vindt een registratie plaats van de sector waarbinnen leerlingen en docenten op stage gaan. Aangaande jonge werkenden zijn er voor 27 nauwelijks gegevens bekend over de sectoren waarin deze doelgroep werkervaring opdoet. Leonardo da Vinci In het kader van het Leonardo da Vinciprogramma ging de grootste groep leerlingen in 27 stage lopen in de sector Dienstverlening, Gezondheidszorg, Welzijn en Onderwijs (DGO). Opmerkelijk is de relatief lage deelname binnen de sectoren Economie en Techniek aan dit programma. 2 18 16 14 12 1 8 6 4 2 16 15 23 * Inschatting. 2 8 3 3 24 16 1 25 Leerlingenuitwisseling Voorbereidend bezoek Gastdocentschap 19 15 26 16 6 1 27* 21 196 182 168 154 14 126 112 98 84 7 56 42 28 14 182 34 23 * Inschatting. 213 26 24 125 22 25 151 3 26 Leerlingen Docenten 12 19 27* Grafiek II-8 Aantal projecten per soort activiteit in BAND, 23-27 Ook voor de doelgroep docenten geldt dat de sector DGO Aantal deelnemers: leerlingen en docenten Het aantal leerlingen dat in 27 in het kader van BAND naar Duitsland is gegaan is licht afgenomen ten opzichte van 26. Dit kan te maken hebben met het feit dat in het kader van het nieuwe Leven Lang Leren Programma, waaronder Leonardo da Vinci valt, meer financiering beschikbaar is voor de deelnemers aan dit programma. Wellicht zijn om diezelfde reden ook de aantallen docenten in BAND omlaag gegaan. Binnen het vernieuwde Leonardo da Vinciprogramma is nu namelijk tevens de financiering van voorbereidende bezoeken voor docenten en medewerkers opgenomen. Dit kan ook invloed hebben op de keuze voor een mobiliteitsprogramma. Een andere belangrijke factor is het bilaterale karakter van het programma. Deelnemers in Duitsland komen uit het duale leer-werksysteem, dat wil zeggen dat de deelnemers uit bedrijven komen. Het vinden van geschikte bedrijven in Duitsland als partner in een project blijkt voor de Nederlandse instellingen in de praktijk lastig te zijn. veruit het populairst is. Grafiek II-1 Percentage leerlingen en docenten per sector in Leonardo da Vinci, 27 BAND Voor projecten op het gebied van leerlingenuitwisseling en docenten is te zien hoe deze verdeeld zijn over de sectoren. Het programma BAND geeft een tegenovergesteld beeld van de situatie in het Leonardo da Vinciprogramma. In 27 heeft de grootste groep leerlingen stage gelopen in de sector Techniek. De sectoren Economie en Landbouw staan op de tweede en derde plaats wat betreft de belangstelling van leerlingen. Opmerkelijk is de lage deelname binnen de sector Dienstverlening, Gezondheidszorg, Welzijn en Onderwijs (DGO) aan dit programma. Aangaande docentenmobiliteit zijn voornamelijk docenten van de sectoren Economie en Techniek naar Duitsland gegaan voor een voorbereidend bezoek of gastdocentschap. Grafiek II-1 Percentage leerlingen en docenten per sector in Leonardo da Vinci, 27* Bron: CINOP 1% 2% 2% 86% Landbouw * Inschatting. 19% 1% 6% 69% Economie Techniek Leerlingen Docenten DGO Grafiek II-11 Percentage leerlingen en docenten per sector in BAND, 27 Bron: CINOP 22% Landbouw * Inschatting. 37% 42% 31% Economie 26% 5% Techniek Leerlingen Docenten 3% DGO Grafiek II-9 Aantal leerlingen en docenten in BAND-projecten, 23-27 Grafiek II-11 Percentage leerlingen en docenten per sector in BAND, 27 <36> <37>