LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

Vergelijkbare documenten
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2009, 08/2054 (hierna: aangevallen uitspraak),

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739


ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBAMS:2008:BH4545

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBAMS:2017:5640

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

de Rechtspraak I I PER FAX

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBZWB:2016:8065

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBDHA:2016:3980

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6463

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:RBSGR:2004:BL5739

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:OGEAM:2016:86

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:RBAMS:2016:5340

ECLI:NL:RBLEE:2009:BK2683

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBZWB:2016:4340

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBLIM:2014:3621

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2012 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

EelI: Nl: RBOVE:2016: 2665

ECLI:NL:RBMNE:2014:7216

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2017:6306

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6681

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

Uitspraak als bedoeld in afdeling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

LJN: BK3773, Rechtbank Breda, 09/981. Datum uitspraak: Datum publicatie: Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBZWB:2015:1110

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

Uitspraak. RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht Registratienummer: Awb 10/895. uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

de Rechtspraak Rechtbank Overijssel Reg.nr. PS/2XJIU lao<sa 04 DEC 2014 Dat. ontv.:

ECLI:NL:RVS:2016:3390

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

Uitspraak ^' 3 / o^ 5

ECLI:NL:RBSHE:2009:BK8395

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

Transcriptie:

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW Datum uitspraak: 23-09-2010 Datum publicatie: 13-12-2010 Rechtsgebied: Sociale zekerheid Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: De rechtbank stelt vast dat met het besluit van 3 maart 2008 verweerder de beslissing op bezwaar van 8 januari 2007 heeft herzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het besluit van 3 maart 2008 ten onrechte aangemerkt als een primair besluit. Een herziening van een beslissing op bezwaar had, gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 12 juni 2001, LJN: AB3262), met een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te geschieden. De rechtbank merkt het besluit van 3 maart 2008 dan ook aan als een beslissing op bezwaar waartegen beroep openstaat. Hieruit volgt voorts dat het bezwaar van eiser van 3 april 2008 aangemerkt wordt als beroepschrift. De besluiten van 30 juni 2009 en 15 oktober 2009 zullen bij de procedure worden betrokken ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiser is daarom mede gericht tegen de besluiten van 30 juni 2009 en 15 oktober 2009. Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 09/3604 AOW uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], wonende te [woonplaats] (Ierland), eiser, gemachtigde mr. J.B. de Haan, en de raad van bestuur van het College voor Zorgverzekeringen,

verweerder, gemachtigden mr. K. Siemeling en mr. M. Mulder. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder de verzekeringspositie van eiser gewijzigd met ingang van 1 januari 2008. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft verweerder het besluit van 30 juni 2009 ingetrokken, het besluit van 3 maart 2008 herroepen en de ingangsdatum van de wijziging bepaald op 1 april 2008. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden. Overwegingen 1. Feiten en omstandigheden 1.1. Eiser ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en is woonachtig in Ierland. 1.2. Bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2007 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser op grond van de in zijn woonland geldende wetgeving aangesloten is bij het ziektekostenstelsel van zijn woonland. Eiser is dan ook in Nederland geen bijdragen verschuldigd. Tegen het besluit van 8 januari 2007 is geen rechtsmiddel aangewend. 1.3. Aan de beslissing op bezwaar van 30 juni 2009 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de beslissing op bezwaar van 8 januari 2007 is herzien met het primaire besluit van 3 maart 2008. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een prevalerend recht in Ierland. Dit is door het Ierse orgaan bevestigd. Eiser heeft met ingang van 1 januari 2008 recht op zorgverstrekkingen in Ierland ten laste van Nederland en is een bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) verschuldigd. 1.4. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de beschikking van 8 januari 2007 onherroepelijk is geworden. In dit besluit heeft verweerder gesteld dat eiser geen bijdrage verschuldigd is. Eiser valt

niet onder de reikwijdte van de Verordening 1408/71. Verweerder heeft ten onrechte het besluit van 8 januari 2007 herroepen. Er is wel een sprake van een prevalerend recht in Ierland aangezien eiser in aanmerking komt voor een medical card omdat hij ouder dan 70 jaar is. 1.5. Bij herziene beslissing op bezwaar van 15 oktober 2009 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gelet op het vertrouwensbeginsel eiser de bijdrage pas verschuldigd is met ingang 1 april 2008. Verweerder blijft van mening dat geen sprake is van een prevalerend recht in Ierland. 2. Wettelijk kader 2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw melden, in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, zich bij het College zorgverzekeringen aan. 2.2. In artikel 69, tweede lid, van de Zvw is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd zijn, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd. 2.3. In artikel 28 van de Verordening (EEG) 1408/71 (de Verordening) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: 1. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid- Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voorzover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van ten minste één van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde. ( ) 2. In de in lid 1 bedoelde gevallen komen de verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig de volgende regels vastgestelde orgaan: a) indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regeling van één Lid-Staat recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van deze Staat; ( ) 2.4. In artikel 28bis van de Verordening is bepaald dat pensioenen of renten, verschuldigd op grond van de wettelijke regeling van een of meer andere Lid-Staten dan het land van de woonplaats, terwijl in het laatstbedoelde land recht op verstrekkingen bestaat indien de rechthebbende op een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, woont op het grondgebied van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake de verzekering of de arbeid en krachtens de wettelijke regeling waarvan

geen pensioen of rente verschuldigd is, komen de aan hem en aan zijn gezinsleden verleende verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig artikel 28, lid 2, bepaalde orgaan van een van de ter zake van pensioenen bevoegde Lid-Staten, voorzover de betrokken rechthebbende en zijn gezinsleden recht zouden hebben op deze verstrekkingen krachtens de wettelijke regeling die wordt toegepast door het bedoelde orgaan indien zij woonden op het grondgebied van de Lid-Staat waar dit orgaan is gevestigd. 2.5. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Verordening is het orgaan van een Lid-Staat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voor zover de prestaties krachtens de artikelen 27, 28, 28 bis, 29, 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde Lid-Staat komen. 3. Beoordeling van het geschil 3.1. De rechtbank stelt vast dat met het besluit van 3 maart 2008 verweerder de beslissing op bezwaar van 8 januari 2007 heeft herzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het besluit van 3 maart 2008 ten onrechte aangemerkt als een primair besluit. Een herziening van een beslissing op bezwaar had, gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 12 juni 2001, LJN: AB3262), met een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te geschieden. De rechtbank merkt het besluit van 3 maart 2008 dan ook aan als een beslissing op bezwaar waartegen beroep openstaat. Hieruit volgt voorts dat het bezwaar van eiser van 3 april 2008 aangemerkt wordt als beroepschrift. De besluiten van 30 juni 2009 en 15 oktober 2009 zullen bij de procedure worden betrokken ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiser is daarom mede gericht tegen de besluiten van 30 juni 2009 en 15 oktober 2009. Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen de besluiten van 30 juni 2009 en 15 oktober 2009. 3.2. Met het besluit van 15 oktober 2009 is verweerder niet volledig tegemoetgekomen aan de gronden van beroep. Afgezien van het verzoek om schadevergoeding is gesteld noch gebleken dat eiser nog belang heeft bij toetsing van de besluiten van 3 maart 2008 en 30 juni 2009. Voor zover eiser heeft verzocht om schadevergoeding, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 3.7. De rechtbank zal het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 3 maart 2008 en 30 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. 3.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een eerder genomen besluit, dat naar zijn opvatting onjuist is, alsnog in te trekken of te wijzigen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Afhankelijk van de omstandigheden dient ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in de herstelbeslissing in de meeste gevallen een korte of langere afbouw- of gewenningsperiode te worden geregeld. Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter

heeft, volgt uit de rechtspraak van de CRvB dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat een verdergaande voorziening moet worden getroffen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 13 juli 2006 (LJN: AY4982). 3.4. Eiser woont in Ierland en ontvangt een AOW-pensioen. Hij ontvangt geen (wettelijk) pensioen in Ierland. Als eiser in Nederland zou wonen, zou hij verplicht verzekerd zijn voor de Zvw zodat eiser in beginsel aan te merken is als verdragsgerechtigde en hierdoor een bijdrage verschuldigd is. De rechtbank is niet gebleken van een prevalerend recht in Ierland als gevolg van een Iers inkomen. 3.5. Kort samengevat en voor zover hier van belang houden de artikelen 28, 28 bis en 33 van de Verordening in dat de medische zorg in het woonland geschiedt op kosten van het land dat het pensioen betaalt; dat dit niet anders is indien het woonland op basis van ingezetenschap een medische voorziening heeft; en dat het land dat het pensioen betaalt bij betrokkene een bijdrage kan heffen. Uit de feiten zoals vermeld onder 3.4 volgt dat het Nederlandse orgaan bevoegd is en verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser een bijdrage verschuldigd is. Het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 15 oktober 2009 is dan ook ongegrond. 3.6. Verweerder is niet gehouden om een foutieve uitleg van de Verordening vol te houden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder de ingangstermijn van de wijziging in verzekeringspositie van 1 januari 2008 heeft gewijzigd in 1 april 2008. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de voorgeschiedenis van de zaak, de datum van 1 april 2008 een redelijke ingangdatum is. 3.7. De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek om schadevergoeding toe te wijzen. Hierbij overweegt de rechtbank dat de beroepen van eiser niet gegrond zijn verklaard en de stelling van eiser dat hij psychische schade heeft geleden niet nader is onderbouwd. 3.8. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten bestaat geen aanleiding nu geen sprake is van beroepsmatige rechtshulp. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat zijn beroepsmatige werkzaamheden voornamelijk werkzaamheden als tolk/vertaler zijn. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 3 maart 2008 niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 20 juni 2009 niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 15 oktober 2009 ongegrond; - wijst het verzoek tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2010.

de griffier de rechter Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Afschrift verzonden op: D: B SB