Vragen neuroanatomie en neurotransmissie 1. Gegeven zijn de volgende stellingen: I. De globus pallidus ontwikkelt zich uit het telencephalon II. De substantia nigra vindt zijn oorsprong in het mesencephalon Wat kunt u over beide uitspraken zeggen? a. Stelling I is juist en stelling II is onjuist b. Stelling I is onjuist en stelling II is juist c. Stelling I en stelling II zijn beide juist d. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist 2. Welke stelling is WAAR? a. Een Nissl kleuring is niet geschikt om dendrieten aan te tonen. b. Een Golgi kleuring maakt alleen dendrieten zichtbaar. c. Een Golgi kleuring maakt vooral cellen in de cortex zichtbaar. d. Een Kluver-Barrera kleuring kun je goed gebruiken om DNA in cellichamen aan te tonen. 3. Van welke structuren is het het meest waarschijnlijk dat je ze bij een rat in één (rechte) coronale doorsnede vindt? a. Hypothalamus en pons b. Derde ventrikel en locus coeruleus c. Anterior commissuur en amygdala d. Mediale septum en het laterale ventrikel 4. Welke uitspraak over de hersenen van mens en rat is WAAR? a. Bij de mens is de frontale lob in zowel absolute als relatieve (t.o.v. de rest van de hersenen) zin groter dan bij de rat. b. Bij de mens is relatief een kleiner deel van de neocortex betrokken bij associaties dan bij de rat. c. Bij de mens is de hersenstam in verhouding tot de neocortex groter dan bij de rat. d. Bij de mens neemt de archicortex in verhouding tot de rest van de hersenen meer ruimte in dan bij de rat. 5. Welke antwoord is WAAR? a. Alle cellen in de neocortex hebben een pyramide-vormig cellichaam. b. Purkinje cellen in het cerebellum hebben een sterk vertakte dendrietboom. c. Interneuronen zijn vooral verantwoordelijk voor projecties tussen verschillende hersengebieden.
d. Axonen hebben in tegenstelling tot dendrieten geen vertakkingen. 6. Welke structuren worden met de pijlen aangegeven? 3 1 2 4 5 a. b. c. d. 7. 1= capsula interna, 3=neocortex, 4=thalamus, 5=chiasma opticum 1=corpus callosum, 2=striatum, 4=fornix, 5=chiasma opticum 2=striatum, 3=neocortex, 4=thalamus, 5=hypothalamus 1=capsula interna, 2=laterale septum, 3=neocortex, 4=fornix Welke uitspraak over het ruggemerg is WAAR? a. De grijze stof (cellen) ligt vooral aan de buitenkant. b. Sensorische neuronen liggen uitsluitend mediaal in het thoracale deel van het ruggemerg, maar lateraal in het sacrale deel. c. De motorische neuronen liggen ventraal. d. Er lopen vooral afferente banen door het ruggemerg. 8. Welke uitspraak over het zenuwstelsel van vertebraten is NIET WAAR? a. Het ruggemerg is een enkele, holle streng. b. De neocortex bedekt altijd het cerebellum. c. Naarmate de soort verder geëvolueerd is, wordt het oppervlak van de neocortex minder glad. d. Naarmate de soort verder geëvolueerd is, wordt de rol van het optisch tectum kleiner. 9. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. Cellen in de reticulaire formatie vallen op door hun korte axonen II. Stimulatie van de reticulaire formatie leidt tot waakzaamheid Wat kunt u over beide uitspraken zeggen? a. Stelling I is juist en stelling II is onjuist b. Stelling I is onjuist en stelling II is juist c. Stelling I en stelling II zijn beide juist d. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist 10. Welke stelling is WAAR? a. Het cerebellum is onderdeel van het myelencephalon. b. De hippocampus is onderdeel van het telencephalon. c. De hypothalamus is onderdeel van het mesencephalon. d. De substantia nigra ligt in het metencephalon. 11. Welke uitspraak over glutamaat is WAAR? a. Deze neurotransmitter komt in lagere concentraties voor in de hersenen dan noradrenaline. b. Glutamaat wordt omgezet uit GABA. c. Glutamaat kan zowel via ionotrope als metabotrope receptoren werken. d. Glutamaat wordt in de kern aangemaakt en dan axonaal getransporteerd. 12. Welke uitspraak is NIET WAAR? In vergelijking met neuropeptiden a. hebben aminozuren vaak een sneller effect. b. zijn aminozuren lichter. c. komen amines in lagere concentraties in de hersenen voor. d. zijn aminozuren nadat ze zijn afgegeven weer sneller beschikbaar voor neurotransmissie 13. Welke uitspraak over metabotrope receptoren is WAAR? a. Het aantal transmembraan domeinen is afhankelijk van de receptor. b. Voor iedere neurotransmitter is precies één soort metabotrope receptor. c. Ze komen niet in het ruggemerg voor. d. Ze veranderen de membraanpotentiaal langzamer dan ionotrope receptoren. 14. Welke stof werkt primair op het dopaminerge systeem? a. Cocaine. b. LSD. c. Morfine.
d. PCP. 15. Gegeven zijn de volgende stellingen: I. Tryptofaan is een precursor van noradrenaline. II. Noradrenaline werkt alleen via G-eiwit gekoppelde receptoren. Wat kunt u over beide uitspraken zeggen? a. Stelling I is juist en stelling II is onjuist b. Stelling I is onjuist en stelling II is juist c. Stelling I en stelling II zijn beide juist d. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist 16. Welke uitspraak over AMPA receptoren is NIET WAAR? a. Het zijn spanningsafhankelijke ionkanalen. b. Ze zijn essentieel voor de snelle verwerking van vrijwel alle sensorische input. c. Iedere AMPA receptor is opgebouwd uit subunits. d. De receptoren zijn (na binding van glutamaat) permeabel voor Na + en K + ionen. 17. In welk gebied wordt serotonine gesynthetiseerd? a. In de locus coeruleus. b. In de substantia nigra. c. In het ventrale tegmentum. d. In de raphe kernen. 18. Welke uitspraak over synaptische blaasjes is WAAR? a. Docking van blaasjes komt vóór budding. b. Ze fuseren met de synaptische membraan onder invloed van Ca 2+ influx. c. Ze komen meestal presynaptisch voor maar kunnen ook soms bij de postsynaptische membraan (bij de post-synaptic density ) voorkomen. d. Er kunnen meerdere type neurotransmitters in één blaasje zitten. 19. Stel je wilt acetylcholine-producerende cellen zichtbaar maken. Tegen welke stof zou je dan het best een antilichaam kunnen ontwikkelen? a. Tegen choline. b. Tegen de nicotine receptor. c. Tegen choline acetyltransferase. d. Tegen acetylcholine esterase.
20. Gegeven zijn de volgende stellingen: I. Neuropeptiden bestaan uit tenminste 5 aminozuren. II. Neuropeptiden zijn bij uitstek geschikt voor het verzorgen van snelle transmissie. Wat kunt u over beide uitspraken zeggen? a. Stelling I is juist en stelling II is onjuist b. Stelling I is onjuist en stelling II is juist c. Stelling I en stelling II zijn beide juist d. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist Tentamen Fysiologie 1008 (Wadman) 1. De Nernst potentiaal vertegenwoordigt een evenwichtssituatie in de zenuwcel. Welk statement beschrijft deze situatie het beste? 1: De ionen zitten elkaar zodanig in de weg dat er geen stroom meer loopt. 2: Een elektrische en een diffusiekracht houden elkaar precies in evenwicht. 3: Er gaan dan precies evenveel positieve als negatieve ionen naar binnen. 4: Er gaan precies evenveel ionen naar binnen als naar buiten. 2. Voor een normale zenuwcel geldt dat de concentratie van Natrium binnen gelijk is aan 13 mm en buiten gelijk is aan 130 mm. Wat is (ongeveer) de waarde van de omkeerpotentiaal van Natrium in dit geval? 1: -116 mv. 2: -58 mv. 3: +58 mv. 4: +116 mv. 3. Voor een normale zenuwcel geldt dat de concentratie van Kalium binnen gelijk is aan 150 mm en buiten gelijk is aan 1.50 mm. Wat is (ongeveer) de waarde van de omkeerpotentiaal van Kalium in dit geval? 1: -116 mv. 2: -58 mv. 3: +58 mv. 4: +116 mv. 4. Voor een normale zenuwcel geldt dat de concentratie van Calcium buiten gelijk is aan 2 mm en binnen gelijk is aan 0.2 mm. Wat is (ongeveer) de waarde van de omkeerpotentiaal van Calcium in dit geval? 1: -116 mv. 2: -58 mv. 3: +58 mv. 4: +116 mv. 5. Wat gebeurt er met de rust membraan potentiaal, wanneer de energie toevoer naar de cel stopt? 1: De membraanpotentiaal stijgt naar de Natrium evenwichtspotentiaal van +60 mv.
2: De membraanpotentiaal stijgt langzaam naar ongeveer -10 mv. 3: De membraanpotentiaal zakt snel naar Kalium evenwichtspotentiaal van - 90mV. 4: We zitten in een rust toestand dus er gebeurt helemaal niets, alles blijft zoals het is. 6. Waardoor ontstaat de Donnan potentiaal in een zenuwcel? 1: Doordat er onder omstandigheden teveel Natriumionen in de cel kunnen zijn. 2: Doordat er soms een tekort aan Kaliumionen in de cel is. 3: Doordat de Chloride ionen zich niet altijd in evenwicht bevinden. 4: Door de aanwezigheid in de cel van impermeabele anionen. 7. Een IPSP kan het meest betrouwbaar gemaakt worden door een ionkanaal te moduleren dat: 1: Doorlaatbaar is voor zowel Natrium als Kalium. 2: Selectief doorlaatbaar is voor Chloride. 3: Selectief doorlaatbaar is voor Kalium. 4: Selectief doorlaatbaar is voor Natrium. 8. Een EPSP kan het meest betrouwbaar gemaakt worden door een ionkanaal te moduleren dat: 1: Doorlaatbaar is voor zowel Natrium als Kalium. 2: Selectief doorlaatbaar is voor Chloride. 3: Selectief doorlaatbaar is voor Kalium. 4: Selectief doorlaatbaar is voor Calcium. 9. Wanneer in een exciteerbare cel zowel de Natrium als de Kalium aanwezig zijn, welke van de onderstaande uitspraken beschrijft dan het beste hoe de rustwaarde van de membraanpotentiaal tot stand komt? 1: De membraanpotentiaal wordt bepaald door de relatieve geleidbaarheden van Natrium en Kalium en de beide omkeerpotentialen. 2: De membraanpotentiaal wordt het gemiddelde van de evenwichtspotentialen van Natrium en Kalium. 3: De rust membraanpotentiaal wordt vooral bepaald door de evenwichtspotentiaal van Kalium. 4: Zonder nadere gegevens kunnen we over de membraanpotentiaal geen uitspraak doen. 10. Wat is de beste methode in de biologie om een zenuwvezel sneller te maken? 1: Door Chloride kanalen uit de membraan te halen. 2: Door hem dikker te maken. 3: Door hem dunner te maken. 4: Door meer Natrium en Kalium kanalen in de membraan te zetten. 11. De rust membraanpotentiaal vertegenwoordigt een evenwichtssituatie in de zenuwcel. Welk statement beschrijft deze situatie het beste? 1: Er gaan dan precies evenveel positieve als negatieve ionen naar binnen. 2: De elektrische en de diffusiekrachten houden elkaar precies in evenwicht. 3: Er gaan precies evenveel ionen naar binnen als naar buiten.
4: De ionen zitten elkaar zodanig in de weg dat er geen stroom meer loopt. 12. De klassieke actiepotentiaal in een zenuwcel duurt ongeveer een milliseconde. Waarom is dat maar zo kort? 1: Langer kunnen de ionen er hun aandacht niet bij houden. 2: Zodra de cel depolariseert, gaan de Kalium kanalen dicht. 3: Zodra de cel depolariseert, inactiveren de Natrium kanalen. 4: Zodra de membraanpotentiaal verandert, zullen de ionenpompen de oorspronkelijke toestand proberen te herstellen. 13. Na een actiepotentiaal zien we vaak een periode van hyperpolarisatie. Hoe kan men die het beste verklaren? 1: Dit is een gebruikelijk artefact van de meetmethode met dunne elektroden. 2: Gedurende de refractaire periode is de potentiaal altijd lager. 3: Geïnactiveerde Natrium kanalen hyperpolariseren een membraan. 4: Kalium kanalen sluiten relatief traag. 14. Welke imaging techniek zou je gebruiken wanneer je vermoedt dat een soldate een kogel in haar buik heeft? 1: Een MRI afbeelding. 2: Een PET scan. 3: Een pin-up afbeelding. 4: Een Rontgen tomografie. 15. Stel we hebben een dunne zenuwvezel waarin de actiepotentiaal zich met ongeveer 1 m/s kan voortbewegen. Wanneer we deze vezel omwikkelen met een myelineschede zodat er steeds 10 mm omwikkeld is en 1 mm niet omwikkeld is, wat zijn dan de gevolgen voor de voortgeleiding van de actiepotentiaal? 1: De myelineschede zorgt ervoor dat de voortgeleidingsnelheid verhoogd wordt tot ongeveer 10 m/s. 2: De myelineschede zorgt ervoor dat de voortgeleidingsnelheid verhoogd wordt tot ongeveer 25 m/s. 3: Door de isolatie zal de snelheid van de actiepotentiaal tot ongeveer 0.1 m/s afnemen. 4: Zij gaat nog steeds met 1 m/s door de vezel, maar de vezel is nu veel beter beschermd tegen beschadigingen. 16. Quantale afgifte van neurotransmitter ontstaat doordat: 1: Er altijd een geheel aantal post-synaptische receptoren worden geactiveerd. 2: Er een minimale hoeveelheid calcium nodig is om neurotransmitter vrij te maken. 3: Komt in het gezonde zenuwstelsel niet voor. 4: Neurotransmitters opgeslagen liggen in kleine blaasjes. 17. Elke exciteerbare cel verbruikt ook wanneer hij/zij in rust is voortdurend energie. Waarvoor is dat nodig? 1: De benodigde energie is zo gering dat we hem net zo goed kunnen verwaarlozen. 2: De cel moet voortdurend de weglekkende ionen terugpompen om de iongradiënten in stand te houden.
3: De wet van Nernst vereist energie om de evenwichtsituatie in stand te houden. 4: Zoogdiercellen moeten nu eenmaal op 37 graden Celsius gehouden worden. 18. Na een actiepotentiaal kunnen we gedurende korte tijd op geen enkele manier nog een nieuwe actie potentiaal opwekken, hoe hard we ook stimuleren. Deze absoluut refractaire periode wordt verklaard doordat: 1: De ionenpomp gedurende korte tijd is uitgeschakeld. 2: De Kaliumkanalen open staan. 3: De Kaliumkanalen trager werken dan de Natriumkanalen. 4: De Natriumkanalen zijn geïnactiveerd. 19. Welke imaging techniek zou je gebruiken om uit te zoeken of een Parkinson patient nog wel voldoende reageert op dopamine? 1: Een confocale microscoop. 2: Een MRI afbeelding. 3: Een PET scan. 4: Een Rontgen tomografie. 20. Wanneer echter blijkt dat de betrokken patiënt waarschijnlijk een hersentumor heeft, dan probeer je die te lokaliseren met: 1: Een confocale microscoop 2: Een fmri afbeelding 3: Een PET scan 4: Een Rontgen tomografie