Hard labeur. Reimond Stijns. bron Reimond Stijns, Hard labeur. Meindert Boogaerdt Jun./De Vlaamsche boekhandel (Leo J. Krijn), Rotterdam/Brussel 1904.



Vergelijkbare documenten
Het paaltje van Oosterlittens Er stond weer een pot met bonen! Elke avond kreeg de schoenmaker van Oosterlittens bonen te eten. Maar de schoenmaker

Een greep uit een presentatieviering met als thema: Licht zijn voor anderen

De jongen die niet griezelen kon

De ontelbaren is geschreven door Jos Verlooy en Nicole van Bael. Samen noemen ze zich Elvis Peeters.

Geelzucht. Toen pakte een vrouw mijn arm. Ze nam me mee naar de binnenplaats van het huis. Naast de deur van de binnenplaats was een kraan.

Verhaal: Jozef en Maria

De eekhoorn kon niet slapen. Hij liep van zijn deur om zijn tafel heen naar zijn kast, bleef daar even staan, aarzelde of hij de kast zou opendoen,


Bart Moeyaert. Blote handen

Het tweede avontuur van Broer Vos en Broer Konijn

Verloren grond. Murat Isik. in makkelijke taal

GAAT ER OP UIT. Balder

De kleine wildebras. Th. Storm. Magda Stomps. Zie voor verantwoording:


Inhoud. Een nacht 7. Voetstappen 27. Strijder in de schaduw 51

Samen met Jezus op weg

Het lam. Arna van Deelen

De geschiedenis van een muis

Een gelukkige huisvrouw

De haas en de egel. Wilhelm Grimm en Jacob Grimm. bron Wilhelm Grimm en Jacob Grimm, De haas en de egel. Z.n., z.p

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

De steen die verhalen vertelt.

3e Statie: Jezus valt voor de 1e maal onder het kruis.

TONEELSTUK Marama en de krokodillenrivier.

Stilton! Ik ben uitgever van de meest gelezen krant van wakker Muizeneiland, De Wakkere Muis.

Daar juicht een toon, daar klinkt een stem, Die galmt door heel Jeruzalem; Een heerlijk morgenlicht breekt aan; De Zoon van God is opgestaan!

Gelukkig Hansje. Jacob Grimm en Wilhelm Grimm. bron Jacob Grimm en Wilhelm Grimm, Gelukkig Hansje. D. Noothoven van Goor, Leiden

Op een avond besloot Dolfje naar de dierentuin te gaan. Er stond een mooie volle maan aan de hemel, dus Dolfje was geen gewone jongen.

JAN STEVENS. Voorjaarsdroom. De Wielewaal" Dordrecht 1945

Hans Kuyper. F-Side Story. Tekeningen Annet Schaap. leopold / amsterdam

Johannes 20, april Pasen 2014 Wehl. (ds. A. Oude Kotte-de Boon) Thema: 'Het verhaal van Maria van Magdala ' Gemeente,

6 Stefanus gevangengenomen

Ik ben maar een eenvoudige ezel, maar ik wil je graag een mooi verhaal vertellen

Bert staat op een ladder. En trekt aan de planten die groeien in de dakgoot. Hij verstopt de luidspreker en het stopcontact achter de planten.

VERZEN UIT HET ZIEKENHUIS

O, antwoordde ik. Verder zei ik niets. Ik ging vlug de keuken weer uit en zonder eten naar school.

Het kasteel van Dracula

Is Jezus de Enige Weg? Is het christendom de enig ware religie?

Welke plaag moesten zij aankondigen; wanneer zou de vijfde plaag een feit worden en had Gods volk last van deze plaag?

Jan Goedbloed te paard

KINDEREN VAN HET LICHT

Tekst liederen Machtig God, sterke Rots (het geheel 2x zingen)

Zondag 16 februari Protestantse Gemeente Biddinghuizen THEMA: Ho, stop, help!

Philadelphiadienst Zondag 8 november 2015 Dorpskerk Bodegraven Aanvang: uur

OP BEZOEK BIJ BARON GEENWEGGE VAN TERUG

Een felle bliksemflits zette het bos heel even in een spookachtig,

A. de Jager. Wees toch stil. Gedichtenbundel. Wees toch stil 1

Schrijver: KAT Coverontwerp: MTH ISBN: <Katelyne>

Boek1. Les 1. Dit is het verhaal van Maria. Dit is het verhaal van de engel. Dit is het verhaal van Jezus.

Eerste druk, september Tiny Rutten

Welke boom stond midden in het hof en welke plannen had satan?

Poëzie in Het Kruispunt

Vlinder en Neushoorn

Voor Cootje. de vuurtoren

Soms ben ik eens boos, en soms wel eens verdrietig, af en toe eens bang, en heel vaak ook wel blij.

Bij wie vroeg Jakob hulp toen zijn zonen de tweede reis naar Egypte gingen maken?

Andrea Voigt. Augustus in Parijs. Uitgeverij De Geus

De week van Springmuis.

Op weg met Jezus. eerste communieproject. Hoofdstuk 5 Bidden. H. Theobaldusparochie, Overloon

LIEDERENBLAD TIME 2 SING 18 september 2011 Thema: Je steentje bijdragen. Refrein

1. Joris. Voor haar huis remt Roos. Ik ben er. De gordijnen beneden zijn weer dicht.

Welke les moesten de Egyptenaren leren?

De redding van Zacheüs Meditatie ds. Gerard Rinsma zondag 30 oktober e zondag na Trinitatis

14 God ging steeds voor hen uit, overdag in een wolk, s nachts in licht en vuur.

R O S A D E D I E F. Arco Struik. Rosa de dief Arco Struik 1

Goede buren. Startzondag 13 september 2015 m.m.v. Jeugdkoor Joy uit Streefkerk o.l.v. Vincent van Dam

Boekverslag Engels The skeleton man door Joseph Bruchac

Een nieuw lied, op de nieuwe wagen van Lucifer

Hij had dezelfde soort helm op als in het beeld vooraf...2 Mijn vader was verbaasd dat ik alles wist...3 Ik zat recht overeind in mijn bed te

Samen zingen. Zwaai, zwaai, zwaai, met jonge groene takken. Zing, nu nader komt op een ezel nooit bereden Hij die doet wat moet gedaan.

En rijke mensen werken niet. Die kunnen de hele dag doen wat ze leuk vinden.

Orde van dienst Hervormde Gemeente te Sellingen

Liederen solozang Prijs: 7,= euro per stuk

Het Verloren Ei. Geschreven door. Judie McEwen Illustraties van. Dick Rink

Er zijn mensen nodig met nieuwe fantasie

Liederen voor zondag 5 oktober 2014

Het oolijke dierenboek

Liedteksten Kerstfeest Zondagsschool Samenzang

Gijsje zonder staart geschreven door Henk de Vos (in iets gewijzigde vorm) Er was eens een klein lief konijntje, dat Gijs heette. Althans, zo noemden

Welke opdracht gaf Jakob aan zijn zonen vanwege de hongersnood?

Het vliegpak en de kever

-23- Geen medelijden

Spreekbeurt Dag. Oglaya Doua

Teksten van Wereldlichtjesdag 12 december Gedicht: Kaarsenlicht

Paasviering. Sing-in 2017

Spotvogel.qxp :08 Pagina 5

EEN GROOT VERLIES WAT HEBBEN WE VERLOREN DOOR DE ZONDEVAL? 2/16

Natuurburen. In samenwerking met Stichting Welzijn Zorgcentra Basisscholen NME Centrum. Doel Saamhorigheid in de wijk versterken Elkaar leren kennen

MENSEN ZIJN LUI ONDERBOUW

Tik-tak Tik-tak tik-tak. Ik tik de tijd op mijn gemak. Ik haast me niet zoals je ziet. Tik-tak tik-tak, ik denk dat ik een slaapje pak.

2

We hebben verleden week nog gewinkeld. Toen wisten we het nog niet. De kinderbijslag was binnen en ik mocht voor honderd euro kleren uitkiezen.

Voor de dienst zingen we:

Jonggezinnedienst 24 sept uur Thema : de Koninklijke trein Kind vermist/gemist opening winterwerk met ds Hoekman

Tuin van Heden.nu 1 Mag ik zijn wie ik ben? Van In 5

Waar wil je heengaan?

de zon schijnt altijd

Wat was de reden dat het volk van God begon te klagen en wat riepen de mensen uit?

De oude kapitein stapte de herberg binnen.

Het is om wanhopig te worden. t Drukt je neer, je komt geen stap vooruit. Vooral in je zwakste momenten word je door een machtige vijand gestuit.

Transcriptie:

Hard labeur Reimond Stijns bron. Meindert Boogaerdt Jun./De Vlaamsche boekhandel (Leo J. Krijn), Rotterdam/Brussel 1904. Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/stij007hard01_01/colofon.htm 2002 dbnl

1 [Eerste deel] I 't Was op een Zondag. Reeds weken na elkaar laaide de zonnebrand in een stralende diepte, en de lucht beefde boven het goud der roerlooze korenvelden, die knetterden onder het zonnegeweld. Na den eten trad Mie van Erpe uit haar deur; ze had het Zondagskleed uitgedaan, en droeg nu een bruin, katoenen jakje, dat, om de warmte, op de borst open was, en een streepje blank vleesch liet zien; een roode, samengeplooide doek hing heel los om den mollig ronden hals geknoopt, en ze had nog de sterke rijgschoenen aan, waaruit rozenkleurig gekouste beenen oprezen naar de donkerte onder het kort, flanellen onderrokje. Ze geeuwde, en hief de armen schokkend omhoog; ze kromde ze hoekig om, strak de vuisten toeknijpende, terwijl ze zich uitrekte, en het hoofd achterover spande in een wellustig schudden. 't Was zoo heet, en de rustdag scheen altijd zoo eeuwig lang, omdat ze dan maar het stipt noodzakelijke verrichtte. Ze zweette, en haar bol aangezicht was bloedrood tot onder het blonde haar, dat in het midden gescheiden

2 was en aan weerszijden plat weggestreken. Het leven had nog geen plooi in haar glimmend wezen getrokken, maar er speelde een stoute schittering in de blauw-groene oogen. De zonnegloed lag voor op de woning, en om uit de hitte te zijn, trad ze vooruit met jeugdig gewiegel in de heupen. Rondom het hoeveken, alles insluitende, tierden hooge vlierstruiken met donker gebladerte, waar het koeler was. Ze schreed naar de eenige opening, het hofgat, uitgespaard in het hout; onder het lommer liet ze zich neer op het grasrandje, en strekte de beenen uit; ze lei de handen in den schoot, en staarde roerloos over het veld, nu zittende, zooals ze maar al te dikwijls gezeten had in trage, vervelende Zondaguren. De smachtende hitte woog voort op het rijpe koren, dat een nauwen kring trok om de vlierstruiken; zwaar gloeilicht schoot neer op den splijtenden grond van het voorhof; geen vogelken zong, maar een tuinhorzel hommelde bij een bloeienden smeerwortel, tusschen de netels in het droge buitengrachtje onder het hout; nu en dan verstomde hij een poos, en gonsde telkens weerom op; een paar gele vlinders fladderden over de velden; ze stegen en daalden, dwarrelden om elkaar in de trillende lucht en verzwonden in het schitterend azuur. De huisdeur stond open, en in de woning djikte het getiktak van het oud hanghorloge. Het hofstedeken van Mie lag in eene overgroote

3 vlakte van Zuid-Vlaanderen. Veel jaren geleden verhief zich hier dichtbij een rijke hoeve; een brand had ze verdelgd, en de werkmanswoningen er rondom had men daarna afgebroken; de landerijen werden nu bebouwd door de bezitters van de twee groote boerderijen uit den Sompelhoek. Alleen een voetwegel liep nog naar het klein gedoente van Mie, en als het koren lang was, zag ze heel dikwijls, gedurende weken, geen mensch. In den oogsttijd wierp de slaande zeis overal den rijkdom neer van gebogen halmen, en de horizont schoof ver achteruit tusschen de eindeloos lange rijen struiken, die overal oprezen; karren en wagens werden geladen, en als het laatste voer wegreed, schreeuwde en tierde men met dolle, zatte vreugde in het jeneverland. Lagen de velden gansch naakt, dan vertoonde zich zuidwaarts in een kleine diepte een strooien dak tusschen de toppen van eenige noteboomen, en in het nevelig verschiet, aan de overzijde van de Schelde, stond een molen op een heuvel. Na het oogsten trad weder de groote stilte in over de melancholieke vlakte; de paarden voor den ploeg trokken van den morgen tot den avond, over hoogten en laagten, diepe voren in den grond; daarna stapten forsige mannen over de akkers, werpende het zaad met groot armengezwaai, en weldra gingen allen heen, en lieten de velden groenen. Mie, een eenig kind, was hier op het hoeveken geboren; ze had er steeds van samenscharrelen en

4 geldverdienen hooren spreken, en maar weinig genegenheid ondervonden. Toen ze twintig jaar oud was, bezweken haar ouders op eenige dagen tijds onder den typhus; haar verdriet werd gelinderd door het weten, dat ze nu meesteres alléén was, en alléén boerde ze voort. Haar gedoente had ze in pacht met eenige akkers er dichtbij, en ze hield een koe. Des Zondags begaf ze zich naar de kerk van het dorp, nu en dan naar de markt in de stad, en kwam verder bij geen menschen. Gedurende de eerste jaren van haar alleen-wonen had Sies Rooman, een weduwdaar met vijf kinders, haar ten huwelijk gevraagd, en ook ander trouwlustigen, zonder geld, hadden zich aangeboden; ze had allen brutaal afgewezen, daar ze een man verlangde, die iets in den pot te brokken zou hebben. Juist, of er iets brak, begon het in de keuken te reutelen, en met ijzerachtig, versleten gekrijgsch sloeg het vier uren. 't Was eindelijk tijd om voor de koe te zorgen, en morgen zou het korenpikken beginnen; oom Tist kwam helpen. Mie sprong recht, stijf geworden, door dat zitten. Ze keek over den wegel, die door het graan een wentelende groeve dolf, bezoomd met bloeiende korenbloemen, bloedrood vlammende tusschen de stengels. Plots week ze achteruit; ze had een zijden klak bemerkt, die uitstak boven de lijn der koren-

5 aren.ze sloot het pakje dicht, streek de blessen plat, en sloeg de kreuken uit haar onderrokje. Met de handen op de heupen wachtte ze. Ze luisterde, en hoorde niets dan eens het nauw verneembaar geritsel van aangeroerde korenhalmen; weldra ontwaarde ze, dicht bij den grond tusschen twee vlierstruiken, een uitsterven van zilveren lichtkringetjes; iemand verborg zich achter de gelooverde twijgen, bespiedde haar; ze deinsde verder achteruit naar den stal toe. Ei! Gij daar! Ja, ja, goe' volk! werd er gebromd, en een vent trad door het hofgat op het hoeveken; een dwaze lach trok de dunne lijn tusschen zijn lippen scheef, en zijn oogen fonkelden in den vooroverhellenden kop; hij aarzelde een oogenblik, en strompelde daarop naar Mie toe met achterwaarts uitgestrekte grijphanden. Wel, gij schoon jonk! zabberde hij. Ik kom om u! Ge moet mijn lieveken zijn! Mie verschrikte, en greep gezwind den riek, die achter heur tegen den muur van den koestal stond. Zatlap, en kom niet nader! dreigde ze. Hij weifelde opnieuw; zijn zware adem joeg zijn longen op en neer, terwijl hij knapte met de vingers. Langzaam liet hij de armen zakken; de grijnslach om zijn mond vlood weg, en verbouwereerd staarde hij heur aan. Zulk een djent vrouwmensch, grommelde hij.

6 Wat peinst ge wel van mij! Ge hebt verschoten, he? Hij moest nog eenige keeren geweldig hijgen. 'k Heb een druppeltje te veel op, maar 'k weet toch, pidome, heel wel, wat ik doe, en waarom ik kom. Hij wilde spottend lachen, maar het ging niet; hij trok een rooden zakdoek uit den kiel, nam de klak in de hand, en wreef zich het zweet af. Het was een kerel vooraan in de twintig, met een mager, baardeloos aangezicht, waarin de donker oogen gedurig onrustig naar heur vlogen. De vrees van Mie week; ze schopte eenig brandhout uit den weg, en zette den riek terug, of het haar niet schelen kon, dat die vent er stond. Het was geen leelijke jongen, maar met zulke zotte manieren had ze hier nog geenen gezien. Hij wist misschien niet meer goed, wat hij deed; of hij durfde wellicht bij geen vrouwmensch komen, als hij nuchter was. 'k Zou willen de koe koopen voor boer Vercleijen, hernam hij stotterend. 't Is dure tijd, en g'en hebt zeker ook geen beesteneten meer?... G'en spreekt niet!... Ik meen het nochtans goed, en 'k zal u den hoogsten prijs geven, ver boven de markt. Beesten koopen! Op 'nen Zondag; gekte ze met zeker teleurstelling, en toch aangetrokken door de gedachte een voordeeligen verkoop te doen. 't En lijdt geen uitstel. G'en risqueert gij niets,

7 drong hij aan. 'k Mag ze toch wel 'nen keer zien, he? Ze geloofde hem niet gansch. Wat beteekenden nu die dwaze loeten van zooeven! Ze rekte den mond tot een twijfelenden lach. Kom dan maar langs hier! Ze stak den arm over de halfdeur van den stal, hief het kletsend sluitijzer op, en liet den vent eerst in om hem wat nauwkeuriger op te nemen; hij waggelbeende een weinig. 't Was er in de diepte schier duister rondom een breede streep zilverwit licht, vallende in strakke lijnen door een luchtgat in den gevelmuur; meer klaarte golfde aanstonds naar binnen, en lei discreet bronsgoud op uitspringende hoeken en kanten; een wemeling van vliegen ontwaakte; ze zoefden rond met gegons en gebrom, vielen snel terug neer in het stroo, op de koe, op de wanden, alles in vlekken zwart stippelende; er hing in den lagen stal een vet warme lucht vol zure reuken van gistend sop, van garstigen kost voor het varken. Na een poos ging Mie den vent rakelings voorbij, en gaf de liggende koe een klets met de vlakke hand. Allei! Blesse! Hoep! Het dier sloeg met den kop, sprong recht met een snel beenengescharrel; het keek om met zoete, groote oogen, en kwijl rekte af van zijn glimmenden muil. Wie mocht die man wel zijn, vroeg Mie zich af. Nu en dan rezen vluchtige beelden op voor haar

8 geest, maar ze kon hem niet thuisbrengen. Ze kent hem voorzeker, maar wie is hij toch? Het scheen plots, of de zon buiten wegdook, en het zilverblank licht boorde weer vierkantig door het luchtgat. Wat doet ge! Mie vloog naar de staldeur, die hij stillekens gesloten had, en rukte ze open. Is 't zoo, dat ge naar de koe kijkt! 't Is waar ook, morde hij toegevend, of hij iets onwetends gedaan had. En ze mag bezien zijn... Hoeveel? vroeg hij, maar zijn gepeinzen waren er niet bij. De drank werkte feller, en zijn kop begon meer te duizelen; dat vertrouwelijk alleen-zijn in volslagen eenzaamheid op zoo'n eindeloozen Zondagnamiddag maakte hem uitzinnig; het zien van dat zwaar, heet koelijf voor zich, en 't rieken van den veedrek overal tusschen smotsige muren zetten hem aan tot het bedrijven van leelijke daden. Mie bleef op de koe kijken; hij sloop nader, stond achter het meisje met den kop over haar schouder en met de kin vooruitgestoken; ze hoorde zijn blaasbalgachtig hijgen. G'en komt toch zeker niet vrijen, gij! Haar stem klonk schamper en schel. Ho, nu kende ze hem! Hij was Bien, een nietdeug, de zoon van den diefachtigen polier. Een koe koopen! Wel, gij, loeder, wie zou u 't geld geven! Vol verachting wilde ze hem uit den weg stooten,

9 maar hij plaatste zich vóór haar; het bewustzijn van een ontzettend gevaar viel over haar neer; ze werd een oogenblik stijf van angst, en een walg vol wanhoop neep haar den adem af. Radeloos keerde ze hem den rug toe, en ze durfde niet weer naar hem kijken; haar gedachten vielen stil in vreeselijke verwachting, en toch voelde ze den zilten smaak van het zweet, dat drong in haar mond. Ze hoorde den kerel schoppen op eenige uitgedorschen schooven, die in den hoek lagen, en daarna was hij vlak achter heur met neusgesnork en keelgegrom. Woest greep hij heur aan: hij wilde ze op het stroo werpen. In razende verontwaardiging draaide ze zich om, en klampte zich aan hem vast; haat en vertwijfeling sterkten haar krachten. Hij sloeg den arm rondom haar middel om haar neer te trekken, doch hij kon haar niet doen bukken, noch haar voeten van den grond krijgen. Ze trachtte zich los te wringen, duwde op de nijpende handen, stootte met het hoofd op zijn borst, en rukte zich achterwaarts met groot geweld: ze geraakte niet vrij: met fel voetengescharrel draaiden ze eenige malen rond, struikelden onverwachts over een houten emmer, en ploften samen neer op den vloer. Verbijsterd door den val bleven ze een oogenblik roerloos; hij lag op haar, en herbegon weldra den strijd, zoekende haar bij de keel te grijpen; ze sloeg hem keer op keer de vuisten in het aangezicht, en wilde hem door vreeselijk schoppen van heur lijf krijgen. Hij

10 woog pletterend op haar, trachtende haar op den rug te houden, en de beenen machteloos te maken; ze spande zich in, wilde zich omrollen, doch werd telkens terug neergesmakt; met een geweldigen smeet van haar heupen wierp ze hem eindelijk zijwaarts van zich af; hij bonsde met den kop tegen de spoelingskuip, doch snel was hij weer op haar. Ze hijgden een poos luide: zijn armen lagen zwaar op heur borst; onverwachts richtte ze zich half op; met een elleboog drukte hij haar forsig neer, doch ze omgreep aanstonds met beide handen zijn slapen, zijn grijnzend gelaat van zich afhoudende, en stak de duimen in zijn oogen; een pink schoot in zijn mond, en snuivend beet hij toe. Ze snokte den vinger los, en het bloed sprong er uit. Uitzinnig greep ze zelfs hem bij de keel, schroefde ze toe; met de voeten voelde ze een steun tegen den muur; ze strekte haar stijlbeenen uit, worgde hem den adem af, zoodat hij moest loslaten om de nijpende klauwen van zijn gorgel te krijgen. Hij kon niet, moest het opgeven, werd slap en machteloos, en ze liet hem een oogenblik daar liggen. Een rillende kramp liep over zijn lijf; hij sloot de oogen, kreunde heel zonderling, en tastte in het blinde. Ze rukte hem half omhoog, sleepte hem naar buiten; hij liet het doen, en ze schopte hem met zware schoenen, overal waar ze hem maar treffen kon. Plots hield ze op, huiverde; het scheen, dat hij dood was, en zij geschopt had op een lijk. Ze

11 keek rond met starre oogen, zoekende instinctmatig naar een plek om er hem te delven, maar ze vernam achter zich een lang gesnork, en ze lachte. De lucht gorgelde genotvol zijn longen binnen; hij had de oogen geopend, en lag heur weldra roerloos, snuivend, aan te blikken. Ze hield zich op haar hoede, doch in een zinnelooze opwelling vloog ze naar hem toe, stampte weer met den hiel op zijn borst; ze vreesde hem niet weer. Onverwachts omprangden zijn armen haar beenen; ze viel schier, doch het volgend oogenblik sleurde ze hem voort tot tegen den stalmuur, waar ze den riek greep; ze hief het tuig met beide handen in de hoogte, met de stalen tanden loodrecht naar onder; schielijk, veerkrachtig, sprong hij uit haar bereik, lag verder achterover op de ellebogen, grijnsde haar een oogenblik aan vol wraaklust, en scharrelde zich op. Hij week terug, bewaakte elk van haar bewegingen, en achterwaarts wegtrekkende, schold hij haar uit voor slet, en met geraas en getier ging hij den slingerenden voetwegel op tusschen het heete koren. Zijn stem verstomde. De riek gleed uit de handen van Mie; ze trad wankelend naar de bank onder de twee keukenvensters; ze zat er met open mond, met wanhopige vertwijfeling in de vochtige oogen; het zweet rolde van heur blakende wangen. Er was iets afschuwelijk leelijks over heur gegaan, en voor de eerste maal van haar leven voelde ze zich alléén op de wereld; ze was zoo verlaten, en naar welke

12 zijde ze ook de groote vlakte, die om heur lag, zou opgestapt zijn, nergens zou ze iemand gevonden hebben om te luisteren naar het uitschreeuwen van heur smart. Ze bond de losgerukte lokken weer vast en wond den gescheurden halsdoek om haar bloedenden pink. Haar borst begon geweldig te hijgen, en ze snikte. Eer Bien hier kwam, had hij gansch den dag gedronken tot hij geen cent meer vond en geen drank meer kreeg. Hij slenterde vervolgens doelloos door het veld in de driften-aanjagende eenzaamheid. Het was stillekens in hem opgekomen, hoe dat meisje alléén woonde, en dat hij heur vandaag nog hebben moest. Hij hunkerde om de passie te stillen, die zijn bloed doorvlamde, en hij wilde die passie voldoen, oververzadigen, alléén met die vrouw, ver buiten de menschen. Nu vertrok de poelier in gebulder en vermaledijding, niet voelende in den hals de breede voren er door korte nagels in geploegd. Hij liep razend tusschen de korenlanden voort, en bij den omdraai van den wegel stond hij voor Nand Bavijne en Gust Viane; ze vroegen hem met spottende deelneming, waar hij zijn klak verloren had, en of hij gevochten had met een kat! In zijn drieste teleurstelling moest hij het uitbraken, wat er gebeurd was. Hij stelde hun voor naar het hofstedeken te gaan om er samen

13 hun spel te spelen. Dat was al te gewaagd, beweerden de twee mannen, zooveel moed als Bien hadden ze niet; Mie zou op haar hoede zijn, en voorzeker met haar riek toeschieten van achter een stal of een vlierstruik. Bien, een goeden raad: steek die muizenissen uit den kop. Allei, salu! Tot later! En toen ze achter de hooge tarwe verdwenen waren, steeg plots hun gekkende lach op. Gansch het dorp wist het weldra, hoe kranig Mie zich verdedigd had. De pastoor ging op een namiddag naar de woning van den poelier; de honden blaften hem vreeselijk toe; een beklemmende pestreuk dreef om de tedrogen-hangende konijnenvellen, overdekt met groote vliegen, en gansche zwermen stegen warrelend, snorrend op van de rottige vaalt. Bien was alléén thuis, en zag wie afkwam; hij trad haastig binnen, en liep langs de achterdeur het veld in; de geestelijke was erg teleurgesteld, en toch moest er iets gedaan worden; hij wandelde, hoe ver het ook was, naar het hofstedeken van Mie. Dicht bij haar gedoente trof hij heur aan, kruipend door de droge gracht, waar ze voeder sneed voor de koe. Ze keek verbaasd op, zette zich op de hurken, steunend op haar sikkel. Hij kwam eens tot bij haar, zei hij, om wil van het ontstichtend feit. Had ze nooit in

14 handel of wandel, door woorden of gebaren, aanleiding gegeven tot zulk een monsterdaad? 'k En versta u niet, morde ze gram, want ze dacht, dat hij haar beschuldigde. En 'k zou het nog doen! Rukkend en slaande werkte zij voort zonder opzien, zonder nog naar één woord te luisteren. In den winkel van Gust Viane had men Mie wijsgemaakt, dat de gendarmes zouden komen, en gansche dagen liep ze met loodzware bangheid in het lijf; en altijd weer speelde hetzelfde tooneeltje zich af in haar verbeelding: ze hoorde hun naderende galoppade langs den voetwegel, zag de hooge, zwarte kolbakken uitsteken boven het gele graan; de mannen stegen af; ze waren daar, stil, zich bukkende, om door het nauwe hofgat te geraken, rondloerende om haar onverhoeds vast te grijpen, doch ze werden verraden door het kletteren der sabelscheden en het rinkelen der sporen aan groote laarzen. Ze zouden barsch handelen, strikvragen stellen, haar misschien meenemen. Niets van dit alles gebeurde: de dagen trokken onberoerd voorbij en Mie werd eenige jaren ouder in den sleur van het eenig, alledaagsch leven. Op een Zondagnamiddag in den Mei zat Mie als immer alléén op de bank voor het huis, en kraaknet was ze als altijd: jak en rok waren nieuw, gesneden

15 uit een grasgroene zomerstof, welke ze gekocht had bij Viane, omdat het weefsel zoo goedkoop was en er zoo sterk uitzag. Ze droeg het blonde haar boven den nek in een dikken wrong samengebonden. De handen lagen over elkaar in den schoot, en ze had lijdzame droomen, denkende op haar ouderdom; ze was nu zes en twintig jaar oud, en voort tusschen haar wegijlende gedachten berekende zij, wat ze dezen zomer zou kunnen garen en sparen. Niets ruischte in de onmetelijkheid om het hoeveken. Roerloos omgaven haar de hooge oprijzende vlierstruiken: donkergroene tuilen over elkander opwaarts golvende, dicht bestoken met fel geurende bloemschermen. De zon goot jubelend licht op de weer jeugdige aarde. Reeds een poos woog er een ongerustheid, een zekere angst op Mie; ze dacht, dat ze ergens een voorbijvliegende schaduw ontwaard had, dat bladeren zich hadden bewogen in roerlooze lucht, dat iets met zacht geknetter opengeknakt was achter het vlierhout. Het vroeger doen van Bien schoot haar te binnen; plots schrikte ze op; op het voorhof onder het loover van de hooge struiken, stond een man; hij stond er stokstijf met de oogen op haar gericht; ze tastte in den zak naar het mes, dat ze nu altijd bij zich had. Goêndag, mijn vrouwmensch! De wegel en loopt niet verder, en kom een beetje rusten. Ze kende hem niet, en ze morde, dat hij kon terugkeeren vanwaar hij gekomen was.

16 Zoo een onthaal schrikte hem in het geheel niet af, en terwijl ze nog sprak, trad hij vooruit, zag de woning en de stalletjes, het groenselhofje voor de deur en den mestput naast het huis; hij zag alle hoeken en kanten, trachtte zelfs door de vensters te gluren. 't Was een ferme, kloekgebouwde man, niet te groot; hij scheen eenige jaren ouder dan Mie; felle oogen brandden onder overhangende wenkbrauwen in zijn bleek gelaat, zoo bleek, dat de versch geschoren baard blauwachtig doorschemerde op zijn zware kin en op zijn vooruitstekende kakebeenen. Hij was gansch in het bruin laken, en had een ottervellen muts op. Hij lachte eens, en knikte weer, of hij zoo ineens heel vertrouwelijk met haar wilde worden, hij zag er aanminnig uit, en zou voorzeker met haar geen wreed spel spelen; de gedachte aan trouwen vloog door haar brein; maar neen, dit kon niet; voorzeker was hij te rijk, of misschien een bedrieger, een gelukzoeker. Hij lachte opnieuw, zoo stout en gemeenzaam tevens, dat ze gram werd; kwam hij haar schijnheilig bekijken, gedreven door spottende nieuwsgierigheid? Op het dorp zouden ze het wel durven zoo een vreemden kerel te sturen naar Mie Van Erpe. 't Is hier een schoon gedoente, besloot hij, en kwam bij haar. Laat mij een beetje plaats. Met een schok richtte ze het lijf op, en ze werd heel rood. Zij gerust! Zij gerust! hernam hij, of hij een grillig, argeloos kind voorhad. Hij duwde haar een

17 weinig uit den weg, en zette zich. G'en kent mij zeker nog niet, he? 'k Woon hier nu ook op Meirhem. Zijt gij die vent? vroeg ze verbaasd. Welke vent? Met dat geld. Uit Frankrijk. Ik heb dat gehoord bij Wieze-Marie. Ja, 'k ben ik die vent met geld. Zijn oogen verlieten haar niet; hij maakte onder zijn vest een lederen gordel los, en uit een binnenzakje er van haalde hij eenige bankjes van honderd; hij telde ze met prangvingers; er waren er twaalf; hij hield ze daarna gansch verkreukt in de hand geklemd. Is dat geld? vroeg hij met verachting. Heet gij dat geld? Pardjee, moest ik zeker zijn, dat ik niet verder en zou geraken, 'k zou mij liever verdoen! Mie had met gretige oogen toegekeken, en plots ontwaarde ze iets wreeds in zijn verwrongen trekken, iets, dat er zich snel over uitgebreid had; doch aanstonds toonde hij heur een gelaat met alle ruwe lijnen weggeveegd, en ze meende, dat ze zich bedrogen had. Dat is zoo een manier van spreken, hernam hij lang nadien. Maar wat is een mensch, die geen geld heeft, of er geen genoeg bezit! En hij vertelde, hoe zijn ouders, de Speelties, arme duivels, twintig jaar geleden, Meirhem verlieten om elders een broodwinning te zoeken. Ze waren

18 dood, hadden zich dood gewrocht; nu was hij, de eenig overlevende zoon, teruggekomen, logeerde reeds acht dagen in den Vaderlander, een herberg bij de kerk. Hoeveel betaalt ge daar? vroeg ze met belangstelling. Te veel! Alles, wat ik geef, is te veel! Het is geld op straat gesmeten! En voor zich heen mompelde hij: 'k Zou moeten trouwen. Neen, 'k zal mij niet verdoen, sprak hij weer, of hij een vroeger gezegde wilde vergoelijken. Ik ben op zoek naar een hofstedeken en land. En is er iets met werken te verdienen, dan zal ik het hebben! Binnen sloeg het vijf uren, en Mie stond op. Al zoo laat! Morgen moet ik bakken, en ik heb nog een heelen hoop te doen. 'k Zit in 't werk tot over de ooren! Hij volgde ze op de hielen, en zag ze gaan en keeren; hij drukte kortaf uit, wat hij dacht over hetgeen zij verrichtte, en hij had verstand van alle zaken. De oogen van Mie hadden geflikkerd, toen ze de bankbriefjes zag. Ze vond het jammerlijk spijtig, dat zooveel geld niet hier mocht blijven, liggen bij het hare. Hoeveel jaren hoeft men niet rusteloos te slaven, slecht voedsel te eten, en in een ellendig nest te slapen, om zoo een som bijeen te krijgen! Ze hoopte! Haar boezem verbreedde! Er lag een jubeling in heur hart, die heur gansch

19 mollig maakte, en nu en dan naar adem deed hijgen. Er kwam meer zwier in haar bewegingen, meer wiegeling in haar heupen, en kleiner en fikscher werden heur stappen. Hij trad met haar in den koestal, liet de hand in een zwaar wrijven gaan over het dier, een machtig genot smakende in het voelen van dat vleesch, dat groote waarde had. Hij moest ook het varken zien, en de konijnen; alles moest hij zien. Ge zijt een net vrouwmensch! verzekerde hij. Ge hebt gelijk. Waar het vuil is, geraakt alles onder den voet, en dan is sparen boter aan de galg! Ze begaven zich naar de akkers. Het veld om het hoeveken, heinde en ver, lag in hooge rust met uitspatting van kracht in plantengroei, met al het vreeselijk schoon, dat op luttel dagen uit den vruchtbaren moedergrond opgeweld was. De geur van alle gewassen hing wierookend in de lucht. Kleur noch geur hadden belang voor hen, maar ze voelden de groote belofte, die de natuur overal uitbazuinde om hen heen: de belooning van noesten arbeid. Ze zagen reeds het slaan der pik door lange halmen, snel nedervallend onder het gewicht van dikke aren; het binnenbrengen van rijke schooven; het maaien van malsche klaver voor melk en boter; het bollen der aardappels uit den grond... Hij kende den prijs van al de vruchten, en overal wist hij iets aan te wijzen, dat kon verbeterd worden.

20 Ze werd bleek van aandoening, omdat ze jaren en jaren gewerkt had, blind zich geen oogen blik rust gunnende, en dat die man met haren arbeid meer zou gewonnen hebben, meer dan zij. Ontevreden bleef hij bij het klaverveld staan. Ge hebt er te veel, zei hij vermanend, en met breed gebaar wees hij de gansche landstreek aan, of alles hem toebehoorde. Als het donker is, en men geen werk verlet... Daar is er genoeg! Ze keerden terug naar het hofstedeken, en zetten zich opnieuw neer op de bank voor de woning. En doet ge alles alléén? Oom Tist, een kreupele, slaapt hier soms. Hij helpt mij dan. Ik sta mijn man, en meer ook. Ik werk voor drie. Hij raapte een knuppel op, brak hem kalmpjes door; hij lei de twee stukken weer op den grond, of het solfertjes waren, die niet mochten verloren gaan. Hij moest weten, wat ze in species bezat. Ze zei het. Vijftienhonderd. Nardus uit den Vaderlander had mij gezeid, dat er meer was. Maar, 't is niets. Hij vroeg verder, wat ze elk jaar kon wegleggen, hoeveel ze voor de pacht betaalde. Mie antwoordde kinderlijk gedwee, en zag in heerlijke vizioenen steeds de bankbriefjes weer. De pacht is te hoog, beweerde hij. De eigenaars zijn allen dieven! Hij kwam uit Frankrijk:

21 ginder bestaan er geen kleine boerderijen om op te beginnen, en slaven op de hoeven van anderen deed hij niet meer, hij wilde niets aanvangen dan den boerenstiel, wilde geen omgang met menschen hebben. Hij moest werken, altijd voort, abbattre de la besogne, het werk zien inkrimpen; 's avonds kijken naar wat hij in den dag verricht had. Zijn vader had hem altijd gezegd, dat het hier de rijkste streek der wereld is, en hij had niet gelogen! Speeltie had overal boerderijen gezien als kasteelen, overal! En kloeke paarden en schoon vee! En geen duim gronds is verloren! Wie met mij wil wroeten en sparen zal eens zoo een hoeve bezitten! En al had hij ook een vreemden tongval, en al verstond ze elke uitdrukking niet, toch begreep ze heel goed, wat hij wenschte. Dat zou ik wel kunnen! sprak ze, en keek hem aan met oogen, die brandden voor 't geld. Die man kon uit haar ziel halen, wat er diep in besloten lag. Felle drift vervoerde haar; onmiddellijk zou ze zich willen begeven hebben aan het werk met heete begeerte om eens op een kasteelhoeve de meesteres te zijn. Zeker, zeker, mompelde hij, of hij nadacht. Ge zijt in de fleur van uw leven. Op uw ouderdom kan iedereen werken. Maar, wie struisch is, houdt het daarom niet altijd vol. Hij trok zijn jas uit, en hing ze op de bank, goed

22 toeziende, dat ze den grond niet raakte. Hij stroopte de rechter hemdsmouw op, hield den arm hoekig gespannen, en liet bollig zijn spieren zwellen. Hij ontrolde weer de mouw, en knoopte ze toe. Kalm nam hij vervolgens heur arm vast, ontblootte en overtastte hem. Ze staarde hem aan, zwijgend, met vrees, dat hij haar afkeuren zou. Hij sprak zijn bewondering uit. 'k Geloof, dat we 't akkoord zijn, maar geen katten in zakken! Het kan mij niet schelen, antwoordde ze. Toen de avond viel, zaten ze weer beiden op de bank, dicht bij elkaar. Ze zwegen lang, latende gaan hun gedachten naar het nieuw leven, dat ze samen zouden intreden. Een laatste vuurrood kleurde het westen, zichtbaar tusschen het gebladerte van een struik; 't schitterde ginder in trilvlekjes als spelende golfjes over brandende, kleine meren; alles verglom; over het oneindig veld klom de donkerheid hooger, en er kwam melancholie, omdat de dag dood was. Het vlierhout werd zwarter en zwarter; gansch ver over de vlakte rommelde dof een hortende donder; geen weerlicht sneed door de lucht. 't Zal regenen, sprak hij. Ik ga. Hij stond recht. Zijt ge niet vervaard, alléén? Zoo door 't lang koren op dien verlaten wegel! Ge zijt, gij, hier ook altijd alléén! Zij maar gerust in mij; ik en zal niet verloren loopen. Ik

23 en ben nooit van iets of van iemand bevreesd! Tot morgen! Hij vertrok. Ze had hem aan het hofgat achter-nagekeken. Het leven lag nu breed en vlekloos voor haar open; met jubelend hart zou ze er in vooruitstappen, gesteund door den fellen man, die groote schatten aan den grond zou ontrukken. Meer dan drie weken waren om. Met den avond week stillekens de logge rust, die gansch den vredigen lentedag om het hoeveken meesteres was geweest. Mie kon niet meer werken; alles was in orde voor den trouw van morgen; ze keek den wegel op, en voelde, dat het nu uit zou zijn met haar eenzaam leven. Vlokkige wolken trokken kalm onder de eindelooze diepten naar het verre oosten; ze trokken voort, starende naar elkander op de breede baan. De velden schoten uit hun roerloosheid; de halmen bogen zich een poos nauw merkbaar, bewogen zich daarna zachtjes, en over de vlakte dreef een langgerekt geruisch, zweeg, herbegon luider, verzwakte weer, en weldra vlogen kleine golfjes elkander na, nu zwellend, dan zich ontspannend, tot breede schaduwvlekken elkaar nabolden, zich wijd ontvouwend, zich snel toeplooiend, om verder altijd voort weer op te duiken, terwijl de aren over elkaar sloegen. De zon schoof weg in het westen, zonder vuurrood, een doffe zon, latende alleen een muffe

24 hitte na. Als de avond alle lijnen uitgewischt had, trad Mie haar woning binnen. Van overal kwamen groote zuchten; ze vielen neer op het huizeken, tot ze moe waren, en er een getrippel ontstond op de dakpannen, op de bladeren van de vlierstruiken en van het populierken achter de woning; wijder en wijder strekte zich een zingend geritsel uit in het koren. Toen het regenen ophield, luisterde Mie naar het langzaam getriptap van dikke druppels, die vielen van het dak op het smal rijtje steenen, liggende van einds tot einds voor het huis. Morgen zou ze de vrouw van Speeltie zijn! Mie en Jan trouwden des morgens vroeg voor de eerste mis; nieuwe Meeren hadden ze niet gekocht, willende geen geld op straat gooien. De bruids-knecht was oom Tist en de bruidsmeid Wieze-Marie, het wijf van den klompenmaker; deze twee mochten in den Vaderlander een druppelken meedrinken. Terwijl ze allen samen nog in het midden van den vloer stonden, hinkte de kreupele voortdurend om zijn nieuwen neef, stootte hem met den elleboog in de zijde en trok geheimzinnig oogjes, doch in het harde gelaat van Speeltie kreeg hij geen verandering. Ha, hij en wil mij niet kennen! grommelde Tist. 't Zal hem zuur opkomen! De pas gehuwden begaven zich seffens huiswaarts. Ze traden in de slaapkamer, en telden er het liggende

25 geld van Mie; haar vijftienhonderd frank, die bij den notaris stonden, moest ze terughalen, zei Speeltie. 't Geld is bij zoo een volk niet in zekerheid. Als ze in slechte doeken zitten, steken ze op met de kas! Het overige van den dag brachten ze door met het bezien van alles, wat zich op het hoeveken en in de woning bevond; Speeltie was kinderlijk blij, toen hij op den zolder een ontredderd getouw aantrof. Dat is, pardjee, nog het beste van al! riep hij uit. We zullen het repareeren en beneden zetten. En ze bespraken op welke manier het huishouden voortaan het profijtigst aangelegd zou worden; aan veel zaken gaf Speeltie een beter plaats. Mie stemde telkens toe, om wil van al die heerlijke dingen, die komen moesten. Den eigenaar mocht men rust noch duur laten, zoolang hij de pacht niet verminderde; dag en nacht zouden ze trachten naar het uur, dat ze op eigen goed zouden leven. De schemering ontvouwde zich reeds over de machtige vlakte, toen ze naar de veldvruchten gingen kijken; zalige groeikracht ontvouwde zich allentwege. Ze stapten traag om de akkers, en spraken geen woord. Toen den volgenden morgen de zon oprees, en de huiverige nevels nog om de velden dreven, waren de gehuwden reeds tusschen het natte koren, en diepten er de grachtjes vol onkruid uit. In drift toonden ze beiden aan elkaar, wat ze konden; het groot werk was aan den gang.

26 Mie en Speeltie waren twee weken getrouwd. Het was middag; ze zaten aan tafel in de lage keuken, staarden norsch voor zich, haastig dooretende. Een vroolijke zonnestraal speelde om die twee zwijgende menschen; hun brood was weldra op, en de aarden papteil leeggeschept. Mie sloeg met geweld haar houten lepel neer. Breek hem niet, zei Jan bedaard. Meent ge, dat het zóó kan blijven duren! Waarom en spreekt ge nooit? En kunt ge mij niet zeggen, wat ge in Frankrijk uitgezet hebt? Ik moet weten met wat voor 'nen vent, dat ik leef. Hij had zijn lepel afgelikt en lei hem nu neer op de tafel. Mie, ge zoudt beter doen te zwijgen, 't Is 'n goeie raad, dien ik u geef. Hebt ge misschien gezeten? 'k Zal u iets zeggen, Mie. Ge stondt met den kreupele in den koestal, en hij heette mij sloeber, en in 't kort zou hij u alles verteld hebben, zei hij zoo. Hij meent, dat hij mij in Frankrijk gekend heeft. In den Vaderlander heeft hij op mijn kap gezeten. En ge doet mee, Mie! Dieu-de-dieu! We zijn aan denzelfden ploeg gespannen, en ge doet mee! Hij liet de groote schelen voor de oogen zakken, en keek op zijn vingers, die breed openlagen op de tafel; de grijnslach om zijn mond verdween, en de lippen dekten weer de witte tanden.

27 Zoo en kan het niet blijven duren, Mie, sprak hij met doffe, eentonige stem. Er wordt hier te veel gepraat. We mogen, wij, onzen tijd niet verbabbelen. Nog iets, eer we aan 't werk vallen. Pier-Sies is hier gisteren geweest; hij vroeg, of wij de kist voor Tist zouden betaald hebben. Dat en doen we niet. De kist? Wat voor kist? Och ja, 't is waar: g'en weet het nog niet. Pier-Sies kwam zeggen, dat men het lijk van Tist had opgetrokken uit de Bundergracht. De kreupele was bezopen, en is er zoo blindelings in geloopen. Morgen wordt hij begraven: we zullen samen naar de kerk gaan. Ik had aan Tist gezegd, dat hij ons niet meer en moest helpen, en daarom was hij zeker zoo kwaad op mij. Zet de teil weg, Mie, we gaan delven. Na de begrafenis waren ze tegaar haastig naar huis gekomen, want ze hadden reeds te veel tijd verloren. Het was zoo een heerlijk groeiweer. Mie trok de rokken hooger door de linten van den voorschoot, en stroopte de mouwen op. Eer ze buitentraden, lei Speeltie de hand op haar schouder. 'k Moet u eerst iets zeggen, Mie. Ge monkt, omdat ik niet en spreek, ge vergeet, dat ik de man ben, en alles moet bestieren, en geen rekenschap te geven en heb. En ik? schoot ze op. En ik? Gij?... Ge zult mij laten begaan, en doen, wat ik zeg.

28 Wat gij zegt! Nooit! 't Is hier al het mijne! Dat hebben mijn ouders samengeschart. Ge moogt mij raad geven, maar 'k en zal toch uw meissen niet zijn! Luister, Mie; luister goed. Denk er maar op tot morgen: ik zal het hier al bestieren, of een van ons tweeën is hier te veel. Dat is zeker, want ik heb al mijn goesting van u. Trek maar op, als ge durft of kunt. Hij ging in de deur staan, en wendde zijn aangezicht af. Zoo en versta ik het niet, Mie, hernam hij na een poos, Er is nog plaats genoeg op het kerkhof voor een van ons tweeën. Wat mij in den weg staat, Mie, smijt ik er uit. Ik en zoek geen ruzie, maar nooit en ga ik achteruit. Den volgenden morgen ontving Mie het bevel een stuk van het klaverveld om te spitten; ze weigerde, en toen Speeltie dreigend op haar toetrad, greep ze den riek om te toonen, dat ze vast besloten was voor niets terug te wijken. Speeltie naderde voort. En sla mij niet! tierde ze met al de woede, die sedert dagen fel in haar opgegroeid was. 'k Zal steken! Er kwam geen aarzeling in zijn stap. Ze wist niet, wat ze deed, en stekte met den riek naar hem; ze trof hem in de bil en liet het wreed werktuig vallen. Daar! Ge hebt het alzoo gewild! Ik zeg het nog: ik en zal uw meissen niet zijn! Hij

29 rukte de stalen tanden uit de wonde, greep Mie vast, duwde haar tegen den stalmuur, niet voelende het bloed, dat langs zijn been liep. Hij had ze bij de armen, en neep om de beenderen te breken. Neem de spade, Mie, en ga delven, verzocht hij. Ondanks de vreeselijke pijn bleef ze tegenstand bieden, wrong en herwrong zich. 't Is nu Dinsdag, Mie. Ga delven, of anders draagt men u Vrijdag weg. Ik en lieg niet, Mie. Laat ons in peis en vree leven, en geld winnen. Ge werkt als een man, ik als drie: ik moet de meester zijn. Ze voelde zich stouter worden door zijn bedaard spreken, doch plots staarde ze verbouwereerd in zijn bleek, sinister gelaat; zijn zwarte oogen lagen brandend onder de opgezwollen, diep gezonken wenkbrauwen; in een stond werd hij een gansch onbekend man met een doodsbedreiging in iederen trek van het aangezicht. Zóó, meende ze, had ze hem eens gezien, doch niet zoo vervaarlijk, zoo afgrijselijk leelijk als nu. In haar bang staren ontwaarde ze weldra niets meer dan het vlammen van oogen en samenkrimpen van wreede lijnen; haar hoofd begon te duizelen en ze zag het blinken van groote, witte tanden, vlottende door de schijnbaar monsterachtig breed geworden tronie. Ze dacht aan Tist, schudde en beefde en ze weende ineens, dat haar lijf er van schokte. Zoo is het goed, zei hij, en trok zijn longen vol lucht. Hij liet haar los, en de grijnzende plooien

30 zweefden weg uit zijn aangezicht. Het bloed uit zijn wonde verfde den grond. Doe, wat ik u zeg, en 'k zal braaf zijn voor u. Maar, geen tijd verloren, neem de spade en ga delven. Ze ging, zonder ziel, gebroken, zonder wilskracht nog tot opstand; ze werkte, werkte, hopende, dat hij zou tevreden zijn. Den volgenden dag was ze ziek, en kon de gekneusde armen niet verroeren. Speeltie had zijn been verbonden, als zij het niet zag, en stond nu voor het bed; hij was gereed om naar het werk te gaan. Vandaag en kunt ge niets doen, sprak hij. Dat is schade voor ons. maar 'k weet, dat het nooit meer en zal gebeuren. We moeten nu altijd samen in hetzelfde gareel loopen. Sedert ik hier weg ben, en heb ik bijkans geen Vlaamsch meer gesproken, en toch trek ik mij goed uit den slag, had Speeltie eens gezegd, toen hij nog in den Vaderlander verbleef, waar hij geen twee keeren sprak op een ganschen dag. Eens per week verliet hij de kleine hoeve, begaf zich naar de kerk, hij wist, dat er over hem gepraat werd. Die vent heeft gezeten, had oom Tist gezegd. Dat hij maar voorzichtig zij, of 'k zal, ik, zijn spel eens uitbrengen. De kreupele verdronk in de Bundergracht, en al hetgeen hij in een zatlapperij beweerd had, werd stilaan door de lieden vergeten.

31 In de kerk nam Speeltie geen stoel uit zuinigheid, en stond, niet ver van den predikstoel, in 't zicht van allen; hij scheen te bidden als iedereen, doch knielde nooit; hij boog diep het hoofd onder Consecratie en Nutting, en loerde in 't geniep naar 't volk, trachtende te lezen in elken blik, die op hem gericht werd. Na de mis trad hij den Vaderlander binnen. Hij dronk er maar een druppelken, en keerde daarna regelrecht terug naar huis. Drie centen zal ik verteren, nooit meer, had hij aan Mie gezegd, en hij hield woord. Hij stond met gespannen aandacht bij de schenktafel, luisterde, of niemand over hem sprak. Hij keek scherp toe, hoe men zijn groet beantwoordde, of er geen haat voor den vreemdeling opflakkerde in de oogen. Hij boezemde ontzag in door zijn ernstig kijken, door zijn zwijgen; altijd was hij deftig in houding en gang, en heel zindelijk. Hij wilde macht bekomen over die menschen. De winter was om. De groote processie ging uit. In machtige galmen, bij schetterend klaroengeschal, donderde de zegezang van het oksaal. Helder, luid, verhief zich de krachtige stem van den voorzanger, hoog beginnende, laag afdalende, tot alle zangers invielen met juichstemmen bij het uitschaterend, feestelijk blij-zijn van het orgel. Zang en orgelgeruisch vlogen door de wijd open

32 kerkdeur naar buiten. Uit den toren daalde de galm van de drie klokken, roepende naar de verte, ver over de korenzee, wat er gebeuren zou. Door de groote deur trok de processie naar buiten in de stralende zon; ze trok naar de breede velden, die in glorieglans uitstalden het machtig werk van den boer, gewrocht in het geweld van zijn schoften. Bij al dat zonnelicht, bij dat klokgelui en belgeklingel, bij dat zingen en orgelspel, bij vaandels en wimpels, kruisen en vanen, bij hooge kleuren en schitterend goud, bij wierookwalmen en bloemengeur, bij al het grootsche, dat in de lucht hing, er in stappende als in een tempel van onmeetbare wijdte en stralende glorie trad de groote standaard vooruit! Eerst boog hij zich om buiten te geraken, daarna richtte hij zich hoog op, stekende de vergulde piek naar het hemelgewelf, latende zegevierend klapperen het breed, geschilderd doek. Zoo trok de eeuwenoude standaard voorop, als een onwrikbaar zinnebeeld van blijven bij alles, wat verdwijnt. Geslachten had hij zien opkomen en vergaan; hij was sterk gebleven, altijd hoog oprijzende, tartende de kloekheid zijner twee dragers, kalm, loodrecht, dreef hij nu voorop, doorsnijdende de lucht. Vele lieden hadden reeds de kerk verlaten, keken toe van weerszijden de baan; veel mannen stonden voor den Vaderlander, ook Speeltie, allen met ontbloot hoofd. Juist steeg een rukwind op. De omklemmende handen verloren hun kracht, en de

33 fiere standaard dreigde pletterend in het volk neer te slaan. Speeltie schoot toe, wrong zijn ottervellen muts in den zak, en, de twee mannen wegduwende, greep hij den standaard vast. Hij alléén droeg hem, stokstijf; hij droeg hem hoog, forsch, zonder riem, met eene hand, kijkende strak voor zich, wetende, dat hij groot werk verrichtte, wat de sterkste hier niet zou gedaan hebben. Hij schreed voort met stevigen stap; sloeg er windgeweld in het doek, dan liet hij zachtjes den standaard vooroverhellen, richtte hem bedaard omhoog, en alles over-heerschend ging de gulden piek weer voorop, kijkende triomfantelijk over alles, ver in het rond. Speeltie was hier nu niet meer een gemeene koehouder, de man van Mie van Erpe, maar iemand, die door het overwicht van zijn kracht de overigen achteruitdreef. Er was iets in zijn blik, in zijn houding en gestalte, zeggende, dat hij meer was dan die anderen. En van allen omhulde hem het gevoelen, dat hij was reuzensterk! Hij ging daar met iets, dat paste bij de sterkte van zijn lijf. Hij ging voorop; hij was het, die de processie leidde! Ja, de boeren voelden, dat hij allen zou gebroken hebben; ze stonden versteld om zijn doen. Hij was geen man met wien men licht zou omgesprongen hebben. En elk jaar zou hij voortaan den standaard dragen. De rijke boeren, die hem vroeger schier in den Vaderlander niet bezagen, spraken nu gaarne tot

34 hem; hij luisterde ernstig met zekere welwillendheid toe, en ze werden iets gewaar, of hij alles, wat zij zegden, beter wist, dan zij zelf. Degenen, die hoopten, dat hij eens toch zijn eigen denkwijze zou vooruit-gezet hebben, werden ook telkens teleurgesteld. Op het hoeveken van Speeltie werd geen mensch ontvangen; voor geen bezoeker ter wereld verlieten de echtelingen den veldarbeid; ontwaarden ze door het vlierhout iemand op den voetwegel, dan grendelden ze de huisdeur toe. Karnemelkpap, roggebrood en aardappels waren hun eenig voedsel. Als de arbeid hen te zeer afmatte, dan kocht Mie bij Treze Viane op het dorp een klompje spek. Om en op het hofstedeken was het steeds een slaven zonder rust, een angstig, krampachtig scharrelen naar alles, wat waarde kon hebben. Altijd was Speeltie aan den arbeid, zelfs op den Zondag; als hij van de kerk terug was, dan zwoegde hij, zooals altijd, tot den laten avond. En gunde het veld hem wat rust, dan zwingelde, spon en weefde hij. De menschen zegden, dat hij zich dood wroette om vooruit te komen, en daarom achtten hem de sloovers van het dorp. En de ouders, die liederlijke zoons hadden, dachten aan Speeltie en aan Speeltie dachten allen, die geld bijeenscharrelden. Als er te spitten viel, dan deden Speeltie en zijn wijf dit samen; zij spande zich in om met hem gelijken tred te houden. Hun rug ging op en neer,

35 altijd voort, rusteloos; ze keerden den zwaren grond om, sloegen soms een aardkluit in twee, of effenden met een zwaai der spade den omgedolven grond, niet eens onderbrekende het op- en neergaan van hun lijf. En bleef Mie te ver achter, dan wendde Speeltie onder het voortdelven eens het aangezicht naar heur, en, hoe snel dit ook gebeurde, ze wist het, en het sterkte opnieuw haar zenuwen en spieren. Met een zeel over den schouder trok Mie, naast heur man, aan de egge en de rol; ze stapten snel voort, gebogen, gespannen, drukkende diepe voetsporen in den grond; op het eind gekomen wendden ze zich gezwind om, herbegonnen, gedurig voort: op, neer; op, neer! Als de zon alles verzengde, het koren krakend rijpte, en het zand der wegen de naakte voeten schroeide, als de streek als in brand lag, dan pikte Mie naast Speeltie het koren met de stekende stralen op hals en schouders, en het doorweekte hemd aan de beenen geplakt; ze sloeg maar altijd toe bij een draai van heur breed achterlijf, een zwaai van heur slodderrokje; haar zweetende borst was bloot, haar aangezicht rood ontstoken, en natte klisjes haar hingen voor heur oogen. Speeltie, met een voorschoot aan, pikte in zijn hemd, en met de naakte beenen wijd opengesperd, sloeg hij toe met zenuwachtigen slag. Speeltie en Mie dorschten ook samen; de vlegels vielen zoo gezwind neer in snel getrippel, dat men

36 zou verondersteld hebben, dat ze gevieren waren; ze gunden zich maar even den tijd om het stroo om te keeren, of versche bundels open te smijten. Mie was er bij voor alle werk, zelfs als ze meer dan acht maanden zwanger ging. Sedert het huwelijk kweekte men geene groenten meer. Tuinbloemen waren er nooit geweest; de geurige schermen der vlierstruiken om de woning werden door Mie, die de markt deed, bij den apotheker in de stad verkocht. Men roeide die struiken niet uit, omdat ze het gedoente onttrokken aan nieuwsgierige blikken, en de bewoners verder van de wereld afzonderden. Speeltie had een stalletje opgetimmerd, hield veel hoenders en konijnen, al zaaide noch plantte hij er iets voor. In den nacht trok hij op strooptocht uit, kwam terug zwaar beladen met klaver, met beetwortels, met rapen, met alles, wat hem dienen kon; hij vulde zakken met haverbellen en graanaren; hij nam zijn deel van het geroot vlas, dat in de weiden te drogen lag, en haalde in den herfst vrachten aardappels naar huis. Hij liep vreeselijke afstanden af om niet te veel verwoesting op één plaats aan te richten. Zijn vrouw vergezelde hem, als het regende of helledonker was, en ze geen gevaar liepen getweeën ontwaard te worden; anders was hij liefst alléén. Soms wilde hij te huis blijven, als het weer te ijselijk was; hij legde zich te bed, er zich keerende en wendende, tot hij opsprong en toch uitliep.

37 Als de boeren uit de streek samen werkten, dan maakten ze den arbeid vroolijk; er moest toch een beetje pleizier zijn! Zoo iets kenden Speeltie en zijn wijf niet. In den vlastijd hoorden ze overal het zingen en roepen bij de repels, het jubelen achter geladen karren en wagens, het wild uittieren van dronkemansgenot; in den laten avond, als de wind doodstil lag, dan steeg hier en daar, naar het dorp toe, het lawaai op van 't uitzinnig kloeren: een dwazen, wilden dans op klompen, een klepperend en ploffend neerslaan van zware voeten, als een dreunend geluid van uitgelaten dorschvlegels, bij dol gerythmeerde jeneverliedjes. Speeltie en Mie waren voor de eerste dagklaarte uit het bed om hun vlas te slijten, en trokken sprakeloos door nachtkilheid en morgenmist. Ze werkten alléén, hadden de hulp van geen vreemden noodig, en kenden noch drank noch uitgelatenheid. Niemand was er om te schreeuwen: Is Mollie willen komen? Ieou! Zullen we t' avond slijtpap eten? Ieou! Zullen we t' avond kloeren? Ieou! Als het duister werd, voerden ze de zwaar geladen kruiwagens naar de Bundergracht; daar plonste Speeltie tot over de heupen in het water op de plaats, waar oom Tist verdronken was; hij lei het vlas te roten, en nam daarna de kasseisteenen aan, die Mie hem toewierp, en het vlas onder moesten houden. Nauw was dit gedaan of hij sprong op het droge, liep stroelend en sijpelend weg om ander kleeren aan

38 te schieten, eer hij zich begaf op strooptocht. Er kwam een kind op het hofstedeken, een jongen. Veel verzorging genoot hij niet; in een hoek van de keuken werd een bak opgetimmerd, met stroo gevuld, en daar legde men den nieuwgeborene in; hij mocht er voortaan urenlang stenen, weenen, jammeren, huilen: de ouders bleven aan 't werk op het veld of om de woning; het wicht kreeg zijn voedsel op vast bepaalde stonden, en nu en dan ververschte men het stroo. Een jaar nadien baarde Mie een verneuteld meisje; daarna schonk ze opvolgenlijk het leven aan twee broertjes, en het kinderen hield op voor goed. Waren de kleine sukkelaars groot genoeg om de ladder op te klauteren, dan werd hun den zolder als nachtverblijf aangewezen; daar sliepen ze in stroo en vodden. Ze groeiden op in 't wild; naar school moesten ze niet: daar was geen geld mee te verdienen. Ze hadden onrustig flikkerende oogen, die altijd zochten, of er iets mee te scharrelen of weg te moffelen viel. En nauwelijks konden ze goed loopen, of ze trokken het onmeetbaar veld in langs wegeltjes, bermen en kanten; ze zaten er meestal rondloerend als geslepen, waakzame roofdieren; en bood de gelegenheid zich aan, dan stolen ze, wat ze maar vermochten huiswaarts te dragen of te sleepen. De kinders van Speeltie waren geel en mager, en