Date de réception : 27/01/2012

Vergelijkbare documenten
Datum van inontvangstneming : 21/06/2012

Datum van inontvangstneming : 01/02/2013

Datum van inontvangstneming : 03/07/2012

Source: (accessed )

Datum van inontvangstneming : 07/07/2017

Datum van inontvangstne ming : 24/05/2012

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer) 23 oktober 2007 *

Datum van inontvangstneming : 06/03/2017

2. In het arrest van 20 september 2001 heeft het Hof uitspraak gedaan over twee prejudiciële vragen die respectievelijk betrekking hadden op:

Datum van inontvangstneming : 09/10/2015

Datum van inontvangstneming : 13/11/2018

Datum van inontvangstneming : 23/07/2013

Datum van inontvangstneming : 28/06/2012

Datum van inontvangstneming : 22/06/2017

Date de réception : 18/10/2011

Datum van inontvangstneming : 20/11/2015

Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 met het oog op het wijzigen van de criteria voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering

Datum van inontvangstneming : 14/06/2013

Datum van inontvangstneming : 04/11/2013

Date de réception : 01/12/2011

Date de réception : 10/01/2012

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611

Datum van inontvangstneming : 06/02/2017

Datum van inontvangstneming : 16/05/2014

Datum van inontvangstneming : 25/07/2014

Datum van inontvangstneming : 19/06/2012

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Datum van inontvangstneming : 22/08/2013

Datum van inontvangstneming : 22/08/2017

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van X XX 2017, nr. WJZ/XXXXX (XXX), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Datum van inontvangstneming : 21/01/2013

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 22 september 1988*

EUROPEES PARLEMENT. Commissie verzoekschriften MEDEDELING AAN DE LEDEN

Datum van inontvangstneming : 25/10/2013

Datum van inontvangstneming : 08/07/2016

Datum van inontvangstneming : 18/03/2014

Datum van inontvangstneming : 11/05/2016

Datum van inontvangstneming : 02/02/2016

Datum van inontvangstneming : 23/03/2017

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Datum van inontvangstneming : 27/01/2014

Datum van inontvangstneming : 18/09/2017

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 4 juni 1987*

Datum van inontvangstneming : 13/11/2015

Datum van inontvangstneming : 10/01/2014

Datum van inontvangstneming : 23/11/2015

Datum van inontvangstneming : 04/03/2013

Datum van inontvangstneming : 11/07/2014

Date de réception : 28/11/2011

Datum van inontvangstneming : 01/09/2015

Datum van inontvangstneming : 21/07/2014

Datum van inontvangstneming : 13/08/2015

Datum van inontvangstneming : 05/08/2014

RICHTLIJN 93/ 109/EG VAN DE RAAD. van 6 december 1993

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Datum van inontvangstneming : 25/08/2014

Datum van inontvangstneming : 15/09/2017

Datum van inontvangstneming : 11/06/2013

Datum van inontvangstneming : 19/12/2016

Datum van inontvangstneming : 19/11/2015

Datum van inontvangstneming : 03/09/2012

Date de réception : 01/03/2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Datum van inontvangstneming : 21/03/2017

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Datum van inontvangstne ming : 22/05/2012

Date de réception : 16/12/2011

Voorstel voor een BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

Datum van inontvangstneming : 07/02/2018

Datum van inontvangstneming : 09/06/2015

Jurisprudentie. BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer) 14 juni 2017 *

Zaak C-540/03. Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie

Datum van inontvangstneming : 01/08/2016

Sectoraal Comité van de Sociale Zekerheid en van de Gezondheid Afdeling Sociale Zekerheid

Datum van inontvangstneming : 04/04/2016

De toepassing van de Verordening betreffende wederzijdse erkenning op procedures van voorafgaande machtiging

MEDEDELING AAN DE LEDEN

Datum van inontvangstneming : 19/07/2016

Datum van inontvangstneming : 19/04/2013

Datum van inontvangstneming : 19/06/2015

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

Datum van inontvangstneming : 16/12/2016

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Vertaling C-125/14-1. Zaak C-125/14. Verzoek om een prejudiciële beslissing. Fővárosi Törvényszék (Hongarije)

Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 met het oog op het wijzigen van de criteria voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering

Datum van inontvangstneming : 17/06/2013

Datum van inontvangstneming : 02/07/2015

Datum van inontvangstneming : 10/01/2018

MEDEDELING AAN DE LEDEN

Datum van inontvangstneming : 19/09/2017

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer) 14 oktober 2008 (*)

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235,

Datum van inontvangstneming : 20/09/2016

Datum van inontvangstneming : 15/07/2013

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 15 januari 2004 *

Datum van inontvangstneming : 07/02/2017

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

Datum van inontvangstneming : 17/10/2017

Transcriptie:

Date de réception : 27/01/2012

Vertaling C-585/11-1 Zaak C-585/11 Verzoek om een prejudiciële beslissing Datum van indiening: 24 november 2011 Verwijzende rechter: Verwaltungsgericht Karlsruhe / Duitsland Datum van de verwijzingsbeslissing: 21 november 2011 Verzoekende partij: Philipp Seeberger Verwerende partij: Studentenwerk Heidelberg Amt für Ausbildungsförderung (omissis) VERWALTUNGSGERICHT KARLSRUHE Beslissing In zaak Philipp SEEBERGER, (omissis) München (omissis) tegen verzoeker Studentenwerk Heidelberg Amt für Ausbildungsförderung, (omissis) Heidelberg (omissis) verweerder NL

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21. 11. 2011 ZAAK C-585/11 betreffende een geschil inzake studiefinanciering, beslist het Verwaltungsgericht Karlsruhe Vijfde kamer (omissis) op grond van de mondelinge behandeling van 16 november 2011: De behandeling van de zaak wordt geschorst. Het Hof van Justitie wordt overeenkomstig artikel 267 VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: Staat het Unierecht in de weg aan een nationale wettelijke regeling krachtens welke geen studietoelage wordt toegekend voor een studie in een andere lidstaat, op de enkele grond dat de student die zijn recht van vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend, bij het begin van de studie niet minstens drie jaar een vaste woonplaats in zijn lidstaat van herkomst had? I. Toepasselijke bepalingen 1. Unierecht OVERWEGINGEN Artikel 20, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) Burgerschap van de Unie 1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan. 2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere, a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven; [...] Artikel 21, lid 1, VWEU recht van vrij verkeer en verblijf 1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. 2. Nationaal recht 5 Bundesausbildungsförderungsgesetz (Duitse wet op de studiefinanciering; hierna: BAföG ) Opleiding in het buitenland 2

SEEBERGER 1. Onder de vaste woonplaats in de zin van deze wet wordt verstaan de plaats die niet slechts tijdelijk het middelpunt van de persoonlijke betrekkingen van de student vormt, onafhankelijk van de wil tot blijvende vestiging. De student die louter voor het volgen van een opleiding in een plaats verblijft, heeft daar niet zijn vaste woonplaats gevestigd. 2. (omissis) Aan studenten die een vaste woonplaats in Duitsland hebben en studeren aan een onderwijsinstelling in het buitenland, wordt een studietoelage toegekend indien: 1. [...] 2. [...] 3. een opleiding aan een onderwijsinstelling in een lidstaat van de Europese Unie of in Zwitserland wordt aangevangen of voortgezet. 6 BAföG Toelage voor Duitsers in het buitenland Aan Duitsers in de zin van de grondwet die een vaste woonplaats in een vreemde staat hebben en aldaar aan een onderwijsinstelling studeren of van daaruit een in een buurstaat gelegen onderwijsinstelling bezoeken, kan een studietoelage worden toegekend indien de bijzondere omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen. (omissis) 16 BAföG Duur van de studie in het buitenland (omissis) 3. In de in 5, lid 2, sub 2 en 3, bedoelde gevallen is de studietoelage niet onderworpen aan de in de leden 1 en 2 neergelegde beperking in de tijd. In de in 5, lid 2, sub 3, bedoelde gevallen wordt de studietoelage evenwel enkel langer dan een jaar betaald indien de student bij het begin van een na 31 december 2007 aangevangen verblijf in het buitenland reeds minstens drie jaar zijn vaste woonplaats in Duitsland had. II. Feiten van het hoofdgeding Verzoeker wenst voor zijn studie in Spanje in aanmerking te komen voor een studietoelage op grond van het Bundesausbildungsförderungsgesetz. Verzoeker, die in 1983 is geboren en een Duits staatsburger is, woonde tot 1994 met zijn ouders, die eveneens Duitse staatsburgers zijn, in München, waar hij van 1989 tot 1994 de basisschool en het gymnasium bezocht, tot zijn overgang naar de zesde klas. Van 1994 tot en met december 2005 woonde hij met zijn ouders op Mallorca, waar zijn vader werkzaam was als zelfstandig bedrijfsadviseur. Verzoeker bezocht op Mallorca de I.E.S. Felanitx scholengemeenschap en 3

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21. 11. 2011 ZAAK C-585/11 verwierf in 2000 het einddiploma middelbare school. Na in 2004 en 2005 een beroepsopleiding te hebben gevolgd, verwierf hij in april 2005 het diploma specialist onroerend goed. In januari 2006 keerden verzoekers ouders terug naar Keulen. Verzoeker stelt dat ook hij vanaf januari 2006 zijn vaste woonplaats heeft gehad in Duitsland. In München was verzoeker pas vanaf 26 oktober 2009 ingeschreven. In april 2009 slaagde hij aan de universiteit van de Balearen/Palma de Mallorca voor het externe examen ouder dan 25 jaar, waardoor hij kon worden toegelaten tot de universiteit van Palma de Mallorca. In september 2009 is verzoeker aan de universiteit van de Balearen/Palma de Mallorca begonnen met de studie economische wetenschappen. Verzoeker verzocht in Duitsland om een studietoelage voor die opleiding. Het Studentenwerk Heidelberg wees dit verzoek af op grond dat de in 16, lid 3, BAföG neergelegde verblijfsverplichting in de weg stond aan een studietoelage uit hoofde van 5, lid 2, eerste zin, punt 3, BAföG. Er waren onvoldoende aanwijzingen voor de vaststelling dat verzoeker in de laatste drie jaren vóór het begin van zijn opleiding daadwerkelijk zijn vaste woonplaats in Duitsland had. Verzoeker heeft evenmin bewezen dat dat het geval was. Met zijn tijdig ingediend bezwaar tegen die afwijzing beroept verzoeker zich op het hem als burger van de Unie toekomende recht van vrij verkeer en verblijf, op grond waarvan het feit dat hij in de drie jaren voorafgaand aan het begin van zijn studie in Spanje niet in Duitsland woonachtig was, hem niet kan worden tegengeworpen. Bij beschikking van 14 juni 2010 heeft het Studentenwerk Heidelberg dat bezwaar verworpen. Tegen die beschikking heeft verzoeker tijdig beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Karlsruhe, waarbij hij zijn eisen handhaafde: hij had reeds in 2006 zijn woonplaats van Spanje naar Duitsland moeten overbrengen om te voldoen aan de verplichting van driejarig verblijf vóór het begin van de opleiding. Hij is van mening dat het afbreuk doet aan zijn recht van vrij verkeer en verblijf indien hij van begin af aan om zijn recht op een studietoelage voor zijn studie in Spanje niet in gevaar te brengen verplicht zou zijn om hetzij af te zien van een vaste woonplaats in een andere lidstaat, hetzij zijn vaste woonplaats in Spanje tijdig over te brengen naar Duitsland. Het is onredelijk om van hem op straffe van weigering van de studietoelage het bewijs te verlangen dat hij na zijn schoolopleiding in Spanje eerst drie jaar zijn vaste woonplaats in Duitsland had teneinde te kunnen voldoen aan de verblijfsverplichting, terwijl hij direct na het verkrijgen van zijn Spaanse universitaire toelating met zijn studie aan de universiteit aldaar wilde beginnen. Hij voegt hieraan toe dat zijn universitaire toelating enkel in Spanje wordt erkend en dat hij zijn volledige studie in Spanje wil voltooien. Het Studentenwerk Heidelberg, verweerder, verweert zich tegen het beroep. Tot staving van zijn verweer voert het Studentenwerk de volgende argumenten aan: Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat dergelijke nationale beperkingen gerechtvaardigd zijn. Een verblijfsverplichting als bijkomende voorwaarde voor een langduriger studietoelage voor studies in het buitenland, die niet geldt voor studies in het eigen land, bestaat ook in andere 4

SEEBERGER lidstaten van de Europese Unie. 16, lid 3, BAföG geldt voor alle burgers van de Unie die gebruik maken van het recht van vrij verkeer en verblijf. Omdat die verblijfsverplichting ook voor de eigen onderdanen geldt, is zij ook ten aanzien van Unieburgers uit andere lidstaten die over het recht van vrij verkeer en verblijf beschikken toelaatbaar, en concretiseert zij enkel het gerechtvaardigde belang van de staat die de sociale uitkeringen opbrengt om zijn financiële uitkeringen die worden betaald uit met belastingopbrengsten gefinancierde publieke middelen, te beperken tot een groep van personen die een minimum aan verbondenheid met de uitkerende staat kunnen aantonen. Het Studentenwerk is van mening dat verzoeker niet aan deze voorwaarde voldoet. Van een schending van artikel 21 VWEU is geen sprake, aangezien de beperkingen van het recht van vrij verkeer en verblijf verenigbaar zijn met het Unierecht, indien zij zijn gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel. Volgens het Studentenwerk Heidelberg streeft de Duitse wetgever met de verblijfsverplichting rechtmatige doelen na. (omissis) III. Prejudiciële vraag De behandeling van de zaak moet worden geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Unie moet overeenkomstig artikel 267, tweede alinea, VWEU worden verzocht om een prejudiciële beslissing. De voorgelegde vraag van Europees recht is relevant voor de beslechting van het geding (1.) en behoeft opheldering door het Hof van Justitie (2.). 1. De prejudiciële vraag is relevant voor de beslechting van het geding. Op basis van de uitkomst van de mondelinge behandeling van 16 november 2011 betwijfelt de Kammer of verzoeker reeds vanaf januari 2006 zijn vaste woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland had. De voorgelegde vraag is relevant voor de beslechting van het geding. Of het ontvankelijke beroep slaagt, hangt enkel af van de vraag of verzoekers unieburgerlijke recht van vrij verkeer en verblijf zich verzet tegen de in 16, lid 3, BAföG neergelegde voorwaarde van een driejarig verblijf in de lidstaat van herkomst vóór het begin van de opleiding in een andere lidstaat, van welke voorwaarde de toekenning van een studietoelage afhankelijk is gesteld. Wanneer in een geval zoals het onderhavige het vereiste dat men minstens drie jaar een Duitse woonplaats moet hebben gehad niet verenigbaar is met het recht van een Unieburger van vrij verkeer en verblijf, dan kan de in 16, lid 3, BAföG neergelegde verplichting van een verblijf in Duitsland niet worden ingebracht tegen het recht van verzoeker op toekenning van een studietoelage. Verzoeker komt in het buitenland als Duitser niet op grond van 6 BAföG in aanmerking voor een studietoelage. Hij is vanaf oktober 2009 als persoon met een 5

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21. 11. 2011 ZAAK C-585/11 vaste woonplaats ingeschreven in München. Verzoeker heeft gesteld noch bewezen dat hij vanaf het begin van de studie beschikte over een vaste woonplaats in Spanje. Duitsers die enkel met het oog op een opleiding in een buitenlandse staat verblijven, vallen niet onder de in 6 BAföG voorziene toelageregeling. 2. De voorgelegde vraag behoeft opheldering door het Hof van Justitie van de Europese Unie. a) Inleidende opmerking Krachtens het Zweiundzwanzigste Gesetz zur Änderung des Bundesausbildungsförderungsgesetzes (tweeëntwintigste wet tot wijziging van de wet studiefinanciering; hierna: 22. BAföG-ÄndG ) van 23 december 2007 (omissis), bestaat het recht op een toelage uit hoofde van 5, lid 2, eerste zin, punt 3, BAföG in het geval van langdurig verblijf in het buitenland (pas) sinds 2008 ook voor volledige studies in het buitenland vanaf het eerste semester. Die wijzigingswet werd voorafgegaan door een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher (C-11/06 en C-12/06, Jurispr. blz. I-9161). De regeling van 5, lid 2, eerste zin, punt 3, BAföG, die niet alleen van toepassing is op Duitse staatsburgers, maar ook op Unieburgers uit andere lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen, wordt beperkt door 16, lid 3, BAföG die eveneens voor het eerst is ingevoerd bij het 22. BAföG-ÄndG. Volgens die bepaling ontstaat het recht op een toelage uit hoofde van 5, lid 2, eerste zin, punt 3, BAföG enkel wanneer de student bij het begin van een na 31 december 2007 aangevangen verblijf in het buitenland reeds minstens drie jaar zijn vaste woonplaats in het Duitsland had. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Bondsregering inzake het BAföG-ÄndG (omissis) blijkt met betrekking tot de doelstelling van die beperking het volgende: het invoeren van een voorafgaande minimumverblijfsduur op het Duitse grondgebied als voorwaarde voor de toekenning van een toelage uit hoofde van 5, lid 2, eerste zin, punt 3, BAföG gedurende meer dan een jaar, moet vermijden dat ook aan studenten die nauwelijks ooit in Duitsland hebben verbleven, een studietoelage voor een volledig in het buitenland gevolgde studierichting moet worden toegekend. Binnen het onderwijsbeleid geldt als grondbeginsel dat voor de uitkering van Duitse studietoelagen in de regel als voorwaarde geldt, dat ofwel ook in Duitsland een studie wordt afgemaakt, ofwel dat minstens een bijzondere band met Duitsland bestaat. (omissis) Een verblijfsverplichting als aanvullende voorwaarde voor het recht op een langdurigere studietoelage, die niet geldt voor een toelage binnen Duitsland, bestaat ook in andere lidstaten van de Europese Unie, bijvoorbeeld in de zogenoemde Noordstaten (Denemarken, Finland, Zweden en de daarbij horende EFTA-staat Noorwegen). Omdat die voorwaarde ook voor de eigen onderdanen geldt, is zij ook ten aanzien van Unieburgers uit andere lidstaten van de EU die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen toelaatbaar, en concretiseert zij enkel het gerechtvaardigde belang van de staat die 6

SEEBERGER de sociale uitkeringen opbrengt om zijn financiële uitkeringen die worden betaald uit door belastingen gefinancierde publieke middelen, te beperken tot een groep van personen die een minimum aan verbondenheid met de uitkerende staat kan aantonen. (omissis) b) De zaak valt binnen de personele en materiële werkingssfeer van het Unierecht Verzoeker is als Duits staatsburger een Unieburger in de zin van artikel 20, lid 1, VWEU. Derhalve kan hij op het grondgebied van de lidstaten het door artikel 21, lid 1, VWEU gewaarborgde recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. Verzoeker kan zich ook tegenover de Bondsrepubliek Duitsland, zijn herkomststaat, op dit recht van vrij verkeer en verblijf beroepen (reeds aangehaald arrest Morgan en Bucher, punt 22). Het grensoverschrijdende aspect dat kenmerkend is voor deze zaak is gelegen in het feit dat verzoeker gedurende meerdere jaren zijn recht van vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend in Spanje en aldaar met een studie is begonnen. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, behoren die welke de uitoefening betreffen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (reeds aangehaald arrest Morgan en Bucher, punten 22 en 23; arrest van 15 maart 2005, Bidar, C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punten 38-43; arrest van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 27). Dit geldt ook in de gevallen waarin de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf of de hoedanigheid van de betrokkene als Unieburger het enige aanknopingspunt bij het Unierecht is. Het vereiste van 16, lid 3, BAföG beperkt verzoekers uit artikel 21 VWEU voortvloeiende recht van vrij verkeer en verblijf. Van een beperking van dit recht is volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie sprake wanneer een nationale regeling bepaalde eigen onderdanen benadeelt louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend. De door artikel 21 VWEU toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie kunnen niet hun volle werking ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend. Die overweging geldt inzonderheid voor de met artikel 165, lid 2, VWEU op het gebied van het onderwijs door de Unie nagestreefde doelstellingen, waartoe ook de bevordering van de mobiliteit van studenten en docenten behoort. Wanneer een lidstaat derhalve een stelsel van studietoelagen hanteert waarbij studenten voor een dergelijke toelage in aanmerking komen indien zij in een andere lidstaat 7

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21. 11. 2011 ZAAK C-585/11 studeren, dient hij ervoor te zorgen dat de modaliteiten voor de toekenning van die toelage geen ongerechtvaardigde beperking van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven in het leven roepen (reeds aangehaald arrest Morgan en Bucher, punten 25-28). Derhalve vormt de in 16, lid 3, BAföG neergelegde voorwaarde dat verzoeker in de laatste drie jaren vóór het begin van zijn opleiding zijn vaste woonplaats in Duitsland moet hebben gehad; een inbreuk op het recht dat deze ontleent aan artikel 21, lid 1, VWEU, om vóór het begin van de studie in Spanje aldaar, dan wel in een andere lidstaat te verblijven. Dit vereiste knoopt alleen aan bij de omstandigheid dat een aanstaande student zich voor zijn studie naar een andere lidstaat begeeft en aldaar verblijft. Voor een studietoelage voor een opleiding in Duitsland geldt de in 16, lid 3, BAföG neergelegde voorwaarde van een dergelijke verblijfsverplichting niet. Verzoeker zou, om een studietoelage voor zijn opleiding in Spanje te verkrijgen, moeten afzien van een vaste woonplaats in een andere lidstaat dan Duitsland, en zijn vaste woonplaats vóór het begin van zijn studie in Spanje naar Duitsland moeten overbrengen. Zou hij dat niet doen, dan dient hij af te van een studietoelage in Spanje; dan wel, wanneer hij zijn opleiding in Duitsland zou kunnen volgen hetgeen overigens niet vaststaat van de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf. De door 16, lid 3, voorgeschreven verblijfsverplichting ontmoedigt Unieburgers, wegens de persoonlijke ongemakken, de extra kosten en de eventuele vertragingen die zij meebrengt, om de Bondsrepubliek Duitsland te verlaten om in een andere lidstaat te gaan studeren en zo gebruik te maken van hun in artikel 21, lid 1, VWEU neergelegde recht om vrij in die andere lidstaat te reizen en te verblijven (reeds aangehaald arrest Morgan en Bucher, punt 30). De Kammer betwijfelt of het vereiste van een driejarig verblijf in Duitsland bij het begin van de studie, gerechtvaardigd is. Volgens het Unierecht kan de beperking van het recht van artikel 21, lid 1, VWEU slechts gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel. Een maatregel is evenredig wanneer hij geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken, en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Hof van 18 juli 2006, De Cuyper, C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punten 33 en 42, en reeds aangehaald arrest Morgan en Bucher, punt 33). Het in 16, lid 3, BAföG neergelegde vereiste concretiseert enkel het gerechtvaardigde belang van de staat die de sociale uitkeringen opbrengt om zijn financiële uitkeringen die worden gehaald uit door belastingen gefinancierde publieke middelen, te beperken tot een groep van personen die een minimum aan verbondenheid met de uitkerende staat kunnen aantonen. (omissis) 8

SEEBERGER Het is juist dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft erkend dat het een lidstaat in het algemeen vrij staat te bepalen aan welke voorwaarden moet worden voldaan voor toekenning van sociale uitkeringen waarvoor geen Unieregeling bestaat, en dat hij ook een grote beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de mate van integratie die de belanghebbende moet aantonen. Inzonderheid heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie erkend dat het gerechtvaardigd kan zijn dat een lidstaat, teneinde te verhinderen dat de toekenning van steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten uit andere lidstaten een onredelijke last wordt die het totale bedrag van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden, dergelijke steun enkel toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat (reeds aangehaald arrest Bidar punten 56 en 57). Wanneer het gevaar voor een dergelijke onredelijke belasting bestaat, kunnen soortgelijke overwegingen in beginsel ook gelden ter zake van de toekenning door een lidstaat van studietoelagen aan studenten die in andere lidstaten een opleiding willen volgen (reeds aangehaald arrest Morgan en Bucher, punt 44). Als criterium voor de verbondenheid met de samenleving van de lidstaat die de uitkeringen toekent, kan de woonplaats van de belanghebbende in beginsel als uitgangspunt worden genomen. Deze kan zijn integratie in de betrokken samenleving derhalve aantonen door het bewijs te leveren dat hij gedurende een bepaalde periode in deze lidstaat heeft verbleven (reeds aangehaald arrest Bidar, punt 59). Daarbij kan de bevoegde lidstaat in beginsel bepalen hoe lang de belanghebbende eigenlijk op zijn grondgebied moet hebben gewoond voordat hij op een bepaalde uitkering aanspraak kan maken. Ondanks zijn vergaande beoordelings- en inrichtingsvrijheid met betrekking tot de vastlegging van de vereiste mate van integratie moet de betrokken lidstaat het woonplaatsvereiste echter tenminste zodanig inrichten, dat het de gewenste mate van integratie exact weergeeft. Het woonplaatscriterium moet derhalve in zijn concrete vorm passend en noodzakelijk zijn om het beoogde doel te bereiken, namelijk sociale uitkeringen alleen toekennen aan personen met de gewenste mate van integratie. Het woonplaatscriterium mag met name niet te algemeen en te eenzijdig zijn. Zo heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 21 juli 2011, Stewart (C-503/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), geoordeeld: Hoewel de wijze van toepassing van deze voorwaarde op zichzelf niet onredelijk lijkt, moet er desalniettemin op worden gewezen dat die voorwaarde een te exclusief karakter heeft. Door specifieke periodes van voorafgaande aanwezigheid op het grondgebied van de bevoegde lidstaat verplicht te stellen, kent voornoemde voorwaarde een te groot gewicht toe aan een factor die niet noodzakelijk representatief is voor de mate waarin er een werkelijk aanknopingspunt bestaat tussen de aanvrager van een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten en de bevoegde lidstaat, met uitsluiting van elke andere representatieve factor. Deze voorwaarde gaat derhalve verder dan nodig is ter bereiking van het beoogde doel (zie reeds aangehaald arrest Stewart, punten 95 en volgende; arrest van 26 oktober 2006, Tas-Hagen, C-192/05, Jurispr. 9

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21. 11. 2011 ZAAK C-585/11 blz. I-10451, punten 35 en volgende, en conclusie van advocaat-generaal Kokott van 30 maart 2006 in laatstgenoemde zaak, punten 61-64 en 67-68). Derhalve vraagt de verwijzende rechter zich af of de mate van integratie in zijn samenleving die een lidstaat mag verlangen, niet reeds kan worden geacht te zijn bereikt doordat verzoeker in Duitsland bij zijn ouders is grootgebracht en er, tot aan zijn overgang naar de zesde klas, zijn schoolopleiding heeft volbracht, totdat hij op zijn twaalfde met zijn familie naar Spanje is verhuisd aangezien zijn vader gebruik heeft gemaakt van zijn uit de artikelen 45 en 49 VWEU voortvloeiende rechten. Talrijke elementen maken aannemelijk dat het door verzoeker bereikte niveau van integratie in de maatschappij van de uitkerende lidstaat alleszins vergelijkbaar is met het niveau dat kan worden bereikt door het hebben van een woonplaats in Duitsland gedurende een periode van drie jaar op de in 16, lid 3, BAföG bedoelde referentiedatum. In laatstgenoemde regeling is de verlangde bijzondere band met Duitsland en het minimum aan verbondenheid met de uitkerende staat enkel afgestemd op de vraag of de betrokkene reeds drie jaar zijn vaste woonplaats heeft gehad in Duitsland op een bepaalde datum, namelijk op de datum waarop het verblijf in het buitenland voor het voltooien van zijn studie in een andere lidstaat aanving. Een criterium dat, ten bewijze van de integratie van Duitse staatsburgers in de maatschappij van zijn herkomststaat, enkel aanknoopt bij die datum en bij een periode van drie jaar vóór de aanvang van de opleiding in het buitenland, kan namelijk a priori slechts tot op zekere hoogte geschikt worden geacht. De verwijzende rechter twijfelt inzonderheid aan de noodzaak en de evenredigheid van dit exclusieve criterium in een geval als het onderhavige. Men kan zich afvragen of de mate van binding met de maatschappij die zich tegenover verzoeker door het toekennen van een studietoelage solidair moet betonen, specifiek moet worden onderworpen aan het bewijs dat hij op de datum waarop het verblijf in het buitenland voor het voltooien van zijn studie aanving, gedurende drie jaar zijn vaste woonplaats in Duitsland had. Verzoeker kan ook reeds door andere omstandigheden waaruit zijn verbondenheid met Duitsland blijkt aannemelijk maken dat hij voldoende in de Duitse maatschappij is geïntegreerd, zoals zijn familiale context als kind van Duitse staatsburgers, en het feit dat hij tot zijn twaalfde in Duitsland is opgegroeid en er vijf jaar naar school is gegaan. De in 16, lid 3, BAföG geregelde en pas in 2008, als reactie van de Duitse wetgever op het reeds aangehaalde arrest Morgan en Bucher, ingevoerde en uitsluitend op een bepaalde datum betrekking hebbende verblijfsverplichting, kan voorts ten aanzien van verzoeker, die een studietoelage verlangt voor zijn opleiding in een andere lidstaat, onevenredig zijn, en verder gaan dan wat in redelijkheid door de lidstaat van herkomst ter bereiking van het met de voorschriften van materieel recht nagestreefde doel kan worden vereist. De in 16, lid 3, BAföG voorziene, bijkomende voorwaarde voor een langduriger studietoelage voor studies in het buitenland, geldt zowel voor eigen onderdanen als voor buitenlanders en beperkt derhalve het recht van Unieburgers uit andere lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen op een studietoelage uit hoofde van het Bundesausbildungsförderungsgesetz, zonder dat die beperking met betrekking tot staatsburgers van andere lidstaten die hun recht van vrij 10

SEEBERGER verkeer en verblijf uitoefenen in strijd is met het discriminatieverbod. Aldus wordt rekening gehouden met het gegrond belang dat de staat die de sociale uitkeringen betaalt erbij heeft dat die uitkeringen, die worden betaald uit de met belastingopbrengsten gefinancierde openbare middelen, worden beperkt tot de categorieën van personen die een minimale band hebben met de uitkerende staat. De Kammer vraagt zich echter af of de invoering van een woonplaatscriterium dat uitsluitend is afgestemd op de datum van het begin van de opleiding in het buitenland, in een geval als het onderhavige de verzoeker niet onevenredig belemmert in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf voor het volgen van een opleiding, wanneer hij, teneinde zijn aanspraak op een studietoelage niet in gevaar te brengen, wordt gedwongen om gedurende een periode van drie jaar vóór het begin van de opleiding waarvoor hij de toelage heeft aangevraagd, af te zien van de uitoefening van dat recht. 3. Alternatieve wettelijke oplossing van het conflict De Kammer is voorts van mening dat met het aan de regeling van 16, lid 3, BAföG ten grondslag liggende gegrond belang van de uitkerende staat dat de uitkeringen die worden betaald uit de met belastingopbrengsten gefinancierde middelen worden beperkt tot de kring van personen die een minimale integratie in en verbondenheid met die staat kunnen aantonen, ook door middel van een anders geformuleerde wettelijke beperking naar behoren rekening zou kunnen worden gehouden, zonder, in een geval als het onderhavige, het recht van vrij verkeer en verblijf op ongerechtvaardigde wijze te beperken. (omissis) 11