Vervangende les 2 Wat is geld waard? Leerdoelen Je leert wat het verschil tussen directe en indirecte ruil is. Je begrijpt waarom indirecte ruil handiger is dan directe ruil. Je kent de twee soorten geld. Je kent de drie functies van geld. Je leert wat de begrippen koopkracht en inflatie met elkaar te maken hebben. Tijd 2 lesuren Benodigd materiaal Computer, internet, poster op 4 x A4-formaat (of 4 A4-vellen aan elkaar plakken, twee naast elkaar, twee eronder). Intro In deze les leer je aan de hand van de geschiedenis van het geld bovenstaande leerdoelen. Je krijgt een aantal bronnen die je uitknipt en in de juiste volgorde bij een tijdlijn op een poster plakt. Daarna ga je de poster aankleden met toepasselijke foto s en bijschriften. Vraag aan je docent of je de opdracht in een groepje mag maken. A De geschiedenis van het geld Aan het eind van deze opdracht staan negen tekstbronnen over het ontstaan van het geld. Maar ze staan niet in de juiste volgorde van tijd. Boven de bron Vis voor een varken staat het cijfer 1. Dit is de eerste tekst op de tijdlijn, want deze tekst gaat over de oudheid, toen er nog geen geld was. Goederen ruilen noemen we directe ruil, want er komt geen geld aan te pas. Bijvoorbeeld: een kilo uien in ruil voor een worst. Daarom noemen we het ook wel ruil in natura. 1 Waarom is directe ruil vaak onhandig? Bijvoorbeeld: sommige goederen laten zich moeilijk ruilen: zakken meel zijn zwaar, vis is bederfelijk. Omdat directe ruil onhandig is, kwam men op het idee om bepaalde goederen als geld te gaan gebruiken. 2 is de tweede tekst op de tijdlijn. 2 Lees bron 2. Welke goederen werden als geld gebruikt? Bijvoorbeeld: vee, tabak, thee, zout, schelpen. MALMBERG 1
3 Waarom waren niet alle goederen geschikt om als geld te gebruiken? Vergelijkbaar met het antwoord op vraag 1: veel goederen zijn bederfelijk (zoals vis) of onhandig (vee). 4 Welke bron komt op de derde plaats? Schrijf het cijfer 3 bij deze bron. De bron Het eerste muntgeld'. 5 Bepaal de goede volgorde van de rest van de bronnen. Schrijf de cijfers 4 t/m 9 bij de bronnen. De juiste volgorde: 4 Zout en schelpjes, 5 De eerste bankbiljetten in China, 6 De eerste gulden, 7 Papiergeld, 8 Onzichtbaar geld, 9 De gulden. Met geld als ruilmiddel krijg je indirecte ruil. Daardoor zijn er veel meer beroepen mogelijk. Anders gezegd: er is meer arbeidsverdeling mogelijk. 6 Welke bron legt uit waarom er bij indirecte ruil meer beroepen mogelijk zijn? 3. 7 Waarom is ruilen met geld indirect ruilen? Bijvoorbeeld de docent economie: je ruilt eerst je les om in geld en daarna het geld weer om in brood. Er wordt dus niet direct geruild. Geld zit er als tussenstap tussen. 8 Welk beroep kan zonder geld als betaalmiddel niet bestaan? A groenteboer B timmerman C bakker D psycholoog D MALMBERG 2
Munten en bankbiljetten zijn het chartale geld. Chartaal geld is tastbaar, je kunt het aanraken. 9 Welke bronnen gaan over chartaal geld? 3, 5, 6, 7 en 9. 10 Waarom zijn munten en bankbiljetten handiger als betaalmiddel dan zout, schelpen en vee? Het is makkelijker deelbaar (dan vee en schelpen), je kunt het dus indelen in verschillende bedragen. Het is minder zwaar (dan vee). Het hoeft minder droog bewaard te worden (dan zout). Giraal geld is het onzichtbare geld op rekeningen. 11 Welke bron legt het ontstaan van giraal geld uit? 8. Gerard heeft een betaalrekening bij de Rabobank, Achmed bij de ASN Bank. Gerard koopt een boek van Achmes en betaalt de 20 giraal. 12 Wat moet de Rabobank als boekhouder doen om de betaling in orde te maken? De Rabobank moet 20 afboeken bij Gerard en opsturen naar de (rekening van Achmed bij de) ASN Bank. Geld heeft drie functies: 1 Geld dient als ruilmiddel. Je ruilt producten tegen geld en niet meer een brood tegen een halve worst. 2 Geld is een rekenmiddel. Je kunt ermee rekenen. Bijvoorbeeld: een brood kost 2, een worst 4. Een worst is dus twee broden waard. 3 Geld is een spaarmiddel. Als je geld op een spaarrekening zet, krijg je rente en groeit je spaargeld. 13 In een aantal bronnen wordt het woord betaalmiddel gebruikt. Bij welke functie van geld past dit woord? A ruilmiddel B rekenmiddel C spaarmiddel A MALMBERG 3
Stel: de Nederlandse economie gebruikt geen geld. In winkeletalages staan de volgende artikelen met hun prijs: een paar schoenen = 30 broden een scooter = 30 paar schoenen een worst = ½ brood 14 Hoeveel worsten is een scooter waard? een scooter = 30 paar schoenen = 30 x 30 = 900 broden = 900 x 2 = 1800 worsten waard. Zonder geld is het dus moeilijk om de onderlinge ruilverhoudingen te berekenen. Als de prijzen in euro s waren gegeven, was de som heel wat eenvoudiger geweest. 15 Met welke functie van geld had je het antwoord op vraag 14 eenvoudiger kunnen geven? A ruilmiddel B rekenmiddel C spaarmiddel B 16 Geef twee voordelen van geld als spaarmiddel in plaats van vis als spaarmiddel. Geld is niet bederfelijk, met geld kun je rente verdienen, met vis niet. Met een inkomen in euro s kun je in de winkel producten kopen. Geld levert dus koopkracht op. Bij een grote koopkracht kun je veel producten kopen. 17 Streep in iedere zin het foute woord door. Hoe hoger je inkomen, hoe hoger / lager je koopkracht. Hoe lager de prijzen in de winkels, hoe hoger / lager je koopkracht. Als je inkomen minder stijgt dan de prijzen van producten, daalt / stijgt je koopkracht. Als de prijzen van de producten stijgen, daalt / stijgt de koopkracht van een bankbiljet van vijftig euro. Als de prijzen van de producten in de winkels stijgen, noemen we dat inflatie. Als de prijzen gemiddeld met 4% stijgen, kun je ook zeggen: de inflatie is 4%. 18 Stel: de gemiddelde prijs in 2011 is 20. De inflatie in 8%. Bereken de gemiddelde prijs in 2012. 1% = 20/100 = 0,20; 8% = 8 x 0,20 = 1,60; 20 + 1,60 = 21,60 MALMBERG 4
19 In welke bron komt inflatie voor? Verklaar je antwoord. 5: De eerste bankbiljetten in China. Er staat: 'Chinezen moesten steeds meer biljetten betalen in ruil voor goederen.' De prijzen van de goederen stegen dus. B De geschiedenis van het geld op een poster 20 Teken op de poster in het midden een tijdbalk van links naar rechts. Knip de bronnen uit en plaats ze op de juiste plaats bij de tijdbalk. 21 In bron 1 is de zin De mensen ruilen goederen met elkaar. onderstreept. Deze zin past bij het begrip directe ruil. Schrijf met een rode pen het begrip directe ruil bij bron 1. Trek een lijntje van het begrip naar de onderstreepte zin. 22 Doe hetzelfde met de begrippen indirecte ruil, chartaal geld, giraal geld, ruilmiddel en inflatie. Zoek bij deze begrippen een bijpassende bron. Trek een lijntje van het begrip naar de zin in de bron waarbij dat begrip past. Onderstreep de bijpassende zin. Bijvoorbeeld: indirecte ruil bij 'Vee is betaalmiddel' ('Maar al lang voor de jaartelling vond men op verschillende plaatsen in de wereld een beter systeem uit: het ruilen van goederen tegen een bepaald goed dat als geld dienst deed.') Chartaal geld bij 'De eerste bankbiljetten in China' ('Handelaren gaven hun waardevolle bezittingen aan de overheid. En in ruil daarvoor kregen ze biljetten waarmee je kon betalen. ) Giraal geld bij 'Onzichtbaar geld' (Het bedrag dat bij jouw naam stond, werd nu bij de naam van een ander geschreven. Heel logisch eigenlijk. Zo ontstond aan het begin van de zeventiende eeuw het girale geld, het onzichtbare geld op betaalrekeningen.') Ruilmiddel bij de bron 'Zout en schelpjes' ('Zout werd dus gebruikt als betaalmiddel') Inflatie bij 'De eerste bankbiljetten in China'(Chinezen moesten steeds meer biljetten betalen in ruil voor goederen. ) 23 Ga op internet op zoek naar afbeeldingen die bij de bronnen passen. Print de afbeeldingen en plak ze op de juiste plaats. Schrijf bij ieder beeld een bijschrift. MALMBERG 5
5 De eerste bankbiljetten in China In China was er in de Tang-dynastie (618-907) een tekort aan geld. Daar had de overheid de volgende oplossing voor bedacht: handelaren gaven hun waardevolle bezittingen aan de overheid. En in ruil daarvoor kregen ze biljetten waarmee je kon betalen. Tijdens de Ming-dynastie (1368-1644) werd de biljettenuitgifte toevertrouwd aan het Ministerie van Financiën (1380). Zo ontstonden de eerste bankbiljetten. Jammer genoeg bracht de overheid veel te veel biljetten in omloop. Het gevolg: het geld werd waardeloos. Chinezen moesten steeds meer biljetten betalen in ruil voor goederen. (Vrij naar: www.bnb.be.) 2 Vee is betaalmiddel Goederen ruilen is onhandig. Maar al lang voor de jaartelling vond men op verschillende plaatsen in de wereld een beter systeem uit: het ruilen van goederen tegen een bepaald goed dat als geld dienst deed. Vooral vee werd veel gebruikt als betaalmiddel. Maar voor (reizende) kooplieden was vee een onhandig betaalmiddel, omdat dieren veel te groot waren om te vervoeren. Kooplieden ruilden dan ook meestal met tabak, thee en zout. Schelpen werden ook veel gebruikt als ruilmiddel. Zo kochten de Nederlanders slaven met schelpen. Ook kralen en loodjes werden vaak als ruilmiddel gebruikt. (Vrij naar: http://www.muntstukken.be) 4 Zout en schelpjes De Romeinse soldaten uit de tijd van Julius Caesar kregen hun salaris in zout uitbetaald. Zout werd dus gebruikt als betaalmiddel, zoals in onze tijd munten en bankbiljetten betaalmiddelen zijn. Zout is in het Latijn sal. Ons woord salaris is daarvan afgeleid en het betekent zoutvoorraad. Maar zout als betaalmiddel heeft ook nadelen. In de eerste plaats moet je het natuurlijk goed droog houden. Ook is het niet overal evenveel waard, want vlak bij zee is zout goedkoper dan in het binnenland. (Vrij naar: www.geldmuseum.nl) 1 Vis voor een varken In de oudheid is er nog geen geld. De mensen ruilen goederen met elkaar. Dat is vaak wel behoorlijk lastig. Soms krijgt iemand iets wat moeilijk te bewaren is, zoals vis. En een levend varken kun je niet in stukjes verdelen, dus dat is ook niet handig als ruilmiddel. Andere spullen, zoals zware zakken meel, zijn weer moeilijk mee te nemen. Daarom bedachten mensen andere middelen, waarmee ze gemakkelijker kunnen betalen. (Vrij naar: www.geldmuseum.nl) MALMBERG 6
6 De eerste gulden De eerste gulden werd in 1252 in Florence, Italië geslagen. Het was een gouden munt. Deze zuiver gouden munt uit Florence was betrouwbaar en werd daarom ver buiten Florence als betaalmiddel gebruikt. Verschillende vorsten in Europa lieten ook gouden munten slaan in de vorm van de gouden munt uit Florence. In Nederland werd deze gouden munt gulden genoemd. (Vrij naar: schooltv.nl) 8 Onzichtbaar geld Vroeger kon je geld in bewaring geven bij zilversmeden en geldwisselaars. Zij hadden grote geldkisten waarin ze jouw geld konden opbergen. Van de geldwisselaar ontving je dan een briefje met daarop: jouw naam, de naam van de geldwisselaar, het bedrag dat je in bewaring had gegeven en de datum. Had je het geld na een tijdje weer nodig, dan ging je naar de geldwisselaar om het briefje in te wisselen voor het geld dat nog in de schatkist bewaard werd. De geldwisselaar schreef ook alles op, in boeken. Hij ging ook steeds meer betalingen doen uit de boeken. Dat betekende dat je het geld niet langer in handen hoefde te hebben om er toch mee te kunnen betalen. Het bedrag dat bij jouw naam stond, werd nu bij de naam van een ander geschreven. Heel logisch eigenlijk. Zo ontstond aan het begin van de zeventiende eeuw het girale geld, het onzichtbare geld op betaalrekeningen. (Vrij naar: www.geldmuseum.nl) 7 Papiergeld In Europa werd aan het eind van de zestiende eeuw het eerste echte papiergeld uitgegeven. Toen was het bankbiljet een tegoedbon voor munten. Je kon een bankbiljet altijd bij de bank inruilen tegen een vaste hoeveelheid goud. Die belofte was belangrijk, omdat mensen door die belofte vertrouwen hadden in de waarde van de bankbiljetten. Nu geldt die belofte niet meer. Maar zolang je met een bankbiljet genoeg spullen kunt kopen in de winkels, houden mensen vertrouwen in het geld. MALMBERG 7
9 De gulden In 2002 kwam de euro. Bijna zevenhonderd jaar lang hebben we betaald met de gulden. In 2001 werd de laatste gulden geslagen. In de eerste jaren was de euro een succes. Voor bedrijven en vakantiegangers was het heel makkelijk om in het buitenland ook met euro s te kunnen betalen. Maar in de periode 2009-2011 waren er moeilijkheden. De overheden van sommige eurolanden kregen grote schulden die ze niet meer konden terugbetalen. 3 Het eerste muntgeld De eerste munten worden rond 660 voor Christus gemaakt in het koninkrijk Lydië. Dat lag in het gebied dat nu West-Turkije is. Vanaf 550 voor Christus worden de meeste munten óf van zilver óf van goud gemaakt. Met munten kun je allerlei verschillende goederen betalen. Muntgeld is daarom een perfect ruilmiddel. Nu kunnen nieuwe beroepen ontstaan. Vroeger kon een leraar economie zijn lessen economie bij de bakker niet ruilen tegen een brood. Want de bakker zit niet te wachten op een les economie. Maar nu kan hij zijn lessen geven in ruil voor muntgeld. En met dat muntgeld kan hij naar de bakker gaan. (Vrij naar: www.geldmuseum.nl) MALMBERG 8