Vlaams Energieagentschap. Rapport Definitieve berekeningen OT/Bf

Vergelijkbare documenten
Vlaams Energieagentschap. Rapport 2013/3. Deel 2: actualisatie OT/Bf

VR MED.0490/2

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2014/2. Deel 2: actualisatie OT/Bf

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2014/1. Deel 2: actualisatie OT/Bf

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2014/2. Deel 2: Actualisatie OT/Bf

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2015/1. Deel 2: actualisatie OT/Bf

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2013/1. Rapport OT/Bf uitgestelde projectcategorieën

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2014/1. Deel 2: actualisatie OT/Bf

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2015/1. Deel 1: Definitief rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2016

Voorstel van decreet. houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de milieuvriendelijke energieproductie.

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2015/1 Deel 1: ontwerprapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2016

Stakeholderoverleg - Ontwerprapport 2018/2 - startdatum 1 januari delen

ONTWERPRAPPORT 2018/2

RAPPORT 2018/2. Deel 1 : Rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari

RAPPORT Deel 1: Rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2017

RAPPORT Deel 1 : Rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari

RAPPORT 2016/1. Deel 1: Ontwerprapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2017

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2014/1. Deel 1: rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2015

In het Belgisch Staatsblad van 31 december 2012 werd op bladzijde e.v. bovengenoemd besluit gepubliceerd.

RAPPORT Deel 2: Actualisaties OT/Bf.

Voorstel van decreet. houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de milieuvriendelijke energieproductie

RAPPORT Deel 2: Actualisaties OT/Bf.

RAPPORT 2018/1. Rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 april

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2013/2. Deel 1: definitief rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2014

ONTWERPRAPPORT Deel 2: Actualisaties OT/Bf

ONTWERPRAPPORT Deel 1: Ontwerprapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari

RAPPORT Deel 1: Rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari

VLAAMSE OVERHEID 13 JULI Decreet houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de milieuvriendelijke energieproductie

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2013/2. Deel 2: actualisatie OT/Bf voor projecten met een startdatum voor 1 januari 2014

Steunmechanismen voor WKK. 16 oktober 2018

VR DOC.0455/2QUATER

Voorstel van decreet. houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de milieuvriendelijke energieproductie

houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2016

RAPPORT 2018/2. Deel 3: Evaluatie quotumpad en productiedoelstellingen

JERTS-studie rond kleine en middelgrote windturbines

BELGISCH STAATSBLAD MONITEUR BELGE

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2013/2. Deel 3: evaluatie quotumpad en productiedoelstellingen

houdende diverse bepalingen inzake energie

Stakeholderoverleg - Ontwerprapport startdatum 1 januari delen

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

DE NIEUWE GROENESTROOMCERTIFICATEN...en wat met de netvergoeding?

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

Ministerieel besluit houdende de organisatie van een call voor het indienen van steunaanvragen voor nuttigegroenewarmte-installaties

Stakeholderoverleg - Ontwerprapport deel 1 & 2

Typ hier de naam van hedrijf

Mededeling van de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt. van 28 mei 2013

GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN

Advies van de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt

ONTWERPRAPPORT Deel 3: Evaluatie quotumpad en productiedoelstellingen

Verlengingen GSC biogas SD < 2013 Nieuwe biogasinstallaties. Emely Vandewaetere 30 maart 2018

RAPPORT Deel 3 : Evaluatie quotumpad en productiedoelstellingen.

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2013/3. Deel 1: Rapport OT/Bf voor PV-projecten met een startdatum vanaf 1 juli 2014

Nota van de Vlaamse Regering

VR DOC.1287/2BIS

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2015/1. Deel 3: evaluatie quotumpad, productiedoelstellingen en marktanalyserapport

Inventaris hernieuwbare energie in Vlaanderen 2013

Geïnstalleerd vermogen en aantal warmtekrachtinstallaties per provincie

Inventaris hernieuwbare energie in Vlaanderen 2016

VR DOC.0924/2BIS

van 18 september 2012

Vlaams Energieagentschap. Rapport 2014/2. Deel 1: rapport OT/Bf voor PV-projecten met een startdatum vanaf 1 juli 2015

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

Stakeholderoverleg - Ontwerprapport deel 1 & 2

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

Productie-installaties in Vlaanderen waarvoor groenestroomcertificaten en/of garanties van oorsprong worden toegekend

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

RAPPORT Deel 3 : Evaluatie quotumpad en productiedoelstellingen.

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

Inventaris hernieuwbare energie in Vlaanderen 2013

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

Aantal uitgereikte warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong

Biomassa omvat naast vaste biomassa ook vloeibare en gasvormig gemaakte biomassa, exclusief biogas afkomstig uit vergisting.

Achtergronddocument. Subdoelstellingen groene stroom : Context en implicaties van het VEA-voorstel en alternatieven. Brussel, 21 mei 2013

Evolutie van het aantal installaties

Inventaris hernieuwbare energie in Vlaanderen 2015

Advies. Brussel, 28 september energiebesluit_hervorminggsc

Centraal Parameterdocument

RAPPORT Deel 3: Evaluatie quotumpad en productiedoelstellingen

Biomassa omvat naast vaste biomassa ook vloeibare en gasvormig gemaakte biomassa, exclusief biogas afkomstig uit vergisting.

Belgisch Staatsblad dd

Beslissing van de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt. van 17 juli 2007

Beslissing van de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt. van 29 mei 2007

DE BEREKENING VAN DE GROENESTROOMCERTIFICATEN

Transcriptie:

Vlaams Energieagentschap Rapport 2012 Definitieve berekeningen OT/Bf

Inhoud Leeswijzer... 3 1. INLEIDING... 4 1.1. Noodzaak aan hervorming van de steunmechanismes... 4 1.2. Aanpassingen Energiedecreet en Energiebesluit... 6 1.3. Gevolgde procedure... 7 2. BEREKENINGSMETHODIEK... 8 3. BEREKENINGEN ONRENDABELE TOPPEN EN BANDINGFACTOREN... 11 3.1. Berekeningen OT/Bf nieuwe projecten GS &... 11 3.1.1. Representatieve projectegorieën groene stroom... 11 3.1.1.1. ZONNE-ENERGIE... 11 3.1.1.2. WINDENERGIE... 12 3.1.1.3. NIEUWE BIOGASINSTALLATIES (TOT EN MET 5 MW E )... 13 3.1.1.4. NIEUWE BIOGASINSTALLATIES MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN GROTER DAN 5MW E TOT EN MET 20MW E... 14 3.1.1.5. NIEUWE INSTALLATIES VOOR DE VERBRANDING VAN VASTE BIOMASSA MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN TOT EN MET 20MW E... 15 3.1.1.6. NIEUWE INSTALLATIES VOOR DE VERBRANDING VAN VLOEIBARE BIOMASSA MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN TOT EN MET 20MW E... 15 3.1.1.7. NIEUWE INSTALLATIES VOOR DE VERBRANDING VAN BIOMASSA-AFVAL MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN TOT EN MET 20MW E... 16 3.1.1.8. NIEUWE INSTALLATIES VOOR DE VERBRANDING VAN HUISHOUDELIJK OF BEDRIJFSAFVAL MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN TOT EN MET 20MW E... 16 3.1.2. Representatieve projectegorieën... 16 3.1.2.1 KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES TOT EN MET 10KW E... 16 3.1.2.2. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES VAN 10KWE T.E.M. 200KW E... 17 3.1.2.3. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES VAN 200KW E T.E.M. 1MW E... 18 3.1.2.4. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES MET EEN MOTOR VAN 1 MW E T.E.M. 5MW E. 19 3.1.2.5. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES OP BIOGAS T.E.M. 5MW E... 21 3.1.2.6. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES OP BIOGAS MET EEN MAXIMAAL BRUTO NOMINAAL VERMOGEN GROTER DAN 5MW E TOT EN MET 20MW E... 27 3.1.2.7. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES MET TURBINES MET EEN MAXIMAAL BRUTO NOMINAAL VERMOGEN VAN 1MW E T.E.M. 20MW E... 29 3.1.2.8. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES MET TURBINES MET EEN BRUTO NOMINAAL VERMOGEN VAN 20 T.E.M. 50MW E... 31 Definitief rapport VEA - 1 -

3.2. Berekeningen OT/Bf lopende projecten GS en... 33 3.3 Overzicht OT/Bf groene stroom (voor projecten met startdatum vanaf 1/1/2013)... 34 3.4 Overzicht OT/Bf kwalitatieve warmte-krachtkoppeling (voor projecten met startdatum vanaf 1/1/2013)... 34 4. PROJECTSPECIFIEKE BANDINGFACTOREN EN MARKTEVALUATIE... 35 5. INDICATIEVE ONRENDABELE TOPPEN EN BANDINGFACTOREN: n+1, n+2, n+3... 36 5.1 Overzicht OT/Bf groene stroom n+1 (2014)... 36 5.2 Overzicht OT/Bf kwalitatieve warmte-krachtkoppeling n+1 (2014)... 36 5.3 Overzicht OT/Bf groene stroom n+2 (2015)... 37 5.4 Overzicht OT/Bf kwalitatieve warmte-krachtkoppeling n+2 (2015)... 37 5.5 Overzicht OT/Bf groene stroom n+3 (2016)... 38 5.6 Overzicht OT/Bf kwalitatieve warmte-krachtkoppeling n+3 (2016)... 38 A. Bijlages... 39 A.1. Centraal parameterdocument... 39 Definitief rapport VEA - 2 -

Leeswijzer Dit rapport bevat algemene informatie met betrekking tot de noodzaak aan en inwerkingtreding van de hervormde steunmechanismen voor groene stroom en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling. In dit document wordt in de eerste plaats duiding gegeven bij deze hervorming, alsook de methodiek voor de toepassing van de nieuwe steunmechanismen beschreven. De keuzes voor referentieinstallatie, de onrendabele top-berekening en de voorgestelde bandingfactor worden (in de volgorde, gehanteerd in het Energiebesluit) per egorie opgesomd en zijn gemakkelijk terug te vinden. In de bijlagen wordt in een uitgebreid parameterdocument de keuze van de referentie-installatie hernomen en in detail ingegaan op de vastgelegde parameters. Aan de hand van het bijgeleverde wijzigingsbesluit en het rekenmodel kan u hiermee zelf ook aan de slag. Dit rapport werd opgesteld aan de hand van gegevens die met de grootste zorg werden verzameld. Het Vlaams Energieagentschap en zijn aangestelden kunnen evenwel niet aansprakelijk worden gesteld door de gebruiker voor eventuele fouten, onnauwkeurigheden of onvolledigheid die tot directe of indirecte, materiële of immateriële schade aanleiding zou geven. De gebruiker neemt kennis van deze informatie as is en blijft eindverantwoordelijke voor het eventuele verder gebruik ervan. Definitief rapport VEA - 3 -

1. INLEIDING 1.1. Noodzaak aan hervorming van de steunmechanismes De omschakeling naar meer milieuvriendelijke energieproductie is noodzakelijk om de uitstoot van broeikasgasemissies en andere schadelijke stoffen te verminderen en om minder afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen. Het Energiedecreet stelt daarom wat betreft het luik groene stroom als doelstelling voorop om tegen 2020 20,5% van de certificaatplichtige electriciteitsleveringen te betrekken uit hernieuwbare energiebronnen. Door het ondersteunen van de ontwikkeling van kwalitatieve warmte-krachtkoppelingen, wordt een hoge graad van primaire energiebesparing in Vlaanderen nagestreefd. De ondersteuning van de sector geeft Vlaanderen ook uitzicht op toekomstgerichte economische groei, technologische innovatie en groene jobs. Om deze doelstelling te halen, is een performant steunmechanisme voor investeerders in hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling noodzakelijk. Het huidig regelgevend kader voor de verschillende certifiensystemen voor ondersteuning van hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling wordt voor het Vlaamse Gewest gevormd door het Energiedecreet van 8 mei 2009 en het Energiebesluit van 19 november 2010. Toen het Vlaams certifiensysteem voor groenestroomproductie op 1 januari 2002 van start ging, gold een boetebedrag van 75 /MWh. Het opgelegde percentage groene stroom bedroeg voor het jaar 2002 0,8%. Voor de volgende jaren nam het percentage groene stroom toe tot 6% voor het jaar 2010. De bijhorende boete steeg van 75 /MWh voor het jaar 2002, tot 100 /MWh voor het jaar 2003 en tot 125 /MWh vanaf het jaar 2004. De achterliggende redenering hierbij was dat de hoogte van de boete bepaalde tot welke meerkost projectontwikkelaars in groenestroomproductie zouden investeren. Door de stijging van de boete werd voorzien dat eerst de goedkoopste vormen van groenestroomproductie, en naarmate de boete toenam ook duurdere toepassingen tot een meerkost van 125 /MWh, zouden worden gerealiseerd. De hoogte van de boetebedragen (75 100 125 /MWh) werd vastgelegd op basis van de beperkte cijfers die toen voor de Vlaamse situatie voorhanden waren, aangevuld met gegevens uit het buitenland. Er was op dat moment immers slechts weinig cijfermateriaal beschikbaar om een zeer nauwkeurige afstemming tussen boete en meerkost te maken, gezien de beperkte ervaring met groenestroomproductie in Vlaanderen. Naarmate de ervaring met het certifiensysteem en groenestroomprojecten in Vlaanderen toenam, werd het mogelijk om de effectieve meerkost en de steun in detail met elkaar te vergelijken. Deze informatie vormde de basis voor de invoering van minimumprijzen voor groenestroomcertifien, gedifferentieerd per groenestroomproductietechnologie (decreet van 7 mei 2004). In 2005 werd door VITO een specifieke studie uitgevoerd om in detail de meerkost per technologie te berekenen. Het rekenmodel berekent de onrendabele top van diverse productievormen van groene stroom in Vlaanderen. De onrendabele top (OT) van een investering is gedefinieerd als het productieafhankelijke gedeelte van de inkomsten die nodig zijn om de netto-contante waarde van een investering op nul te doen uitkomen. Dit rekenmodel is gebaseerd op de methodologie van de onrendabele top uit Nederland. De eerste onrendabele top-berekeningen dateren van 2006. Sinds 2005 is in Vlaanderen ook het warmte-krachtcertifiensysteem (WKC-systeem) van kracht ter ondersteuning van kwalitatieve warmte-krachtkoppeling. Enkel -installaties in dienst genomen Definitief rapport VEA - 4 -

of ingrijpend gewijzigd na 1 januari 2002 komen in aanmerking voor certifiensteun. Deze certifiensteun is gekoppeld aan de energiebesparing die door de wordt gerealiseerd. Vanaf het voorjaar 2011 is een maatschappelijk debat ontstaan over de ondersteuning van milieuvriendelijke energieproductie. Ook in de meeste andere Europese landen is momenteel een evaluatie van de ondersteuningsmechanismen voor milieuvriendelijke energieproductie aan de gang. In de meeste landen leidt dit tot de conclusie dat er belangrijke bijsturingen noodzakelijk zijn. De SERV maakte in 2011 een rapport 1 betreffende het groenestroom certifiensysteem. Voorts werden de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG) en het Vlaams Energieagentschap (VEA) geconsulteerd, wat leidde tot een gezamenlijk beleidsadvies. Het voormalige steunsysteem voor de milieuvriendelijke energieproductie in Vlaanderen creëerde een stabiel en voldoende aantrekkelijk investeringsklimaat, wat toeliet om voldoende investeringen te stimuleren zodat de doelstellingen van de Vlaamse overheid inzake de productie van stroom uit hernieuwbare energiebronnen (HEB) en door middel van kwalitatieve warmte-krachtkoppeling - () bereikt werden. Toch waren er verschillende redenen voor het evalueren en bijsturen van de huidige groenestroom- en warmte-krachtcertifiensystemen. Zo verliep de ondersteuning via -certifien in het oude steunsysteem degressief, terwijl de ondersteuning via groenestroomcertifien onbeperkt bleef doorlopen. Beide systemen hadden belangrijke nadelen. De degressiviteit voor ondersteuning van werd weinig transparant geacht, omdat ze afhankelijk was van de efficiëntie van de installatie. Belangrijker was echter dat het stoppen van de steun een aanleiding kon zijn voor een aantal ongewenste maatregelen met als doel opnieuw voor een volledig nieuw steunpakket in aanmerking te komen: installaties worden niet onmiddellijk geoptimaliseerd, maar ondergaan een aantal ingrijpende wijzigingen die telkens recht geven op een nieuwe steunperiode, of installaties worden vervangen voordat hun technische levensduur bereikt wordt. Een effect kon ook zijn dat een installatie vroegtijdig stilgelegd werd. Voor groenestroomproductie daarentegen, bleef de steun onbeperkt in de tijd doorlopen. De berekening van de onrendabele top gebeurt echter volgens een steunperiode ( beleidsperiode ) van 10 jaar (15-20 jaar voor PV) en was daardoor niet volledig in overeenstemming met de steunverlening. Vanuit dit standpunt was het logisch om de steunperiode gelijk te stellen met de steunperiode die gehanteerd wordt bij de onrendabele top-berekening. Er was ondertussen meer dan 8 jaar ervaring opgebouwd met de werking van deze ondersteuningssystemen, wat toeliet om uit de opgedane ervaringen ook een aantal beleidsrelevante lessen te trekken. De werking van de certifiensystemen vertoonde een aantal ongewenste bijeffecten (certifienoverschot en bijhorende kosten waardoor het investeringsklimaat onzeker wordt en de kosten in de nettarieven terecht komen). Om het ondersteuningsbeleid voor hernieuwbare energie en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling voldoende toekomstgericht en toekomstvast te maken, werd een grondige hervorming noodzakelijk geacht. Uit de decretaal voorziene evaluatie van het steunmechanisme die in 2012 moest plaatsvinden, vloeide dan ook een hervorming van het steunmechanisme voor groene stroom en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling voort. Deze evaluatie werd een jaar eerder in gang gezet dan gepland, met als doelstelling een hervormd steunmechanisme in werking te laten treden op 1 januari 2013. 1 SERV-rapport Hernieuwbare Energie d.d. 6 april 2011 Definitief rapport VEA - 5 -

De hoofddoelstelling van het steunbeleid blijft dat er voldoende wordt geïnvesteerd in de productie van groene stroom en om het Vlaamse aandeel in de Europese doelstellingen voor 2020 inzake hernieuwbare energie op een kostenefficiënte manier te bereiken. Om die ambitie waar te maken is het essentieel om: 1. Investeerders zekerheid te bieden: Dat betekent onder meer dat er voldoende steun wordt gegeven om investeringen in een technologie rendabel te maken. Voor bedrijven worden de investeringsrisico s beperkt en voor gezinnen wordt de terugverdientijd van een investering binnen een redelijke termijn gehouden. 2. De maatschappelijke kost zo beperkt mogelijk te houden en verstandig te spreiden: Om het draagvlak voor hernieuwbare energie te vrijwaren en de energiefactuur van gezinnen en bedrijven onder controle te houden, is het van groot belang dat er geen onnodige kosten worden gemaakt. Dat betekent onder meer dat er niet meer steun wordt gegeven dan nodig en dat de kost op een billijke manier wordt gespreid over de diverse groepen verbruikers. In de spreiding van de kosten zijn zowel de internationale concurrentiekracht van onze ondernemingen als de koopkracht van de gezinnen belangrijke aandachtspunten. Op basis van deze evaluatie werd een hervorming van het wettelijke systeem opgestart. 1.2. Aanpassingen Energiedecreet en Energiebesluit Er werd voor de wettelijke hervorming van het certifiensysteem meermaals een breed stakeholdersoverleg met de betrokken sectoren georganiseerd: - In 2011 drie bijeenkomsten: 22 maart, 27 april, 20 juni aangevuld met een enquêtering door studiebureau 3E. - In 2012 een bijeenkomst op 9 maart. Bij dit overleg waren o.a. de volgende stakeholders betrokken: het ABVV, de ACLVB, het ACV, het Agentschap Ondernemen, Agoria, BelPV, Bio-Energieplatform, Biogas-E vzw, de Boerenbond, de BBL, COBELPA, COGEN Vlaanderen, de CREG, het departement EWI, het departement LNE, Essenscia, FEBEG, Febelfin, Febeliec, FEBEM, Fedustria, de KUL, de MiNa-raad, Molenforum Vlaanderen vzw, de netbeheerders, ODE Vlaanderen, de OVAM, vzw RESCOOP.be, de SERV, de UGent, UNIZO, Vlaams Elektro Innovatiecentrum vzw, Vlaco, Voka, VWEA, het Warmtepompplatform, Wom cvba,... Op 29 mei 2012 dienden de heren Bart Martens en Robrecht Bothuyne, de dames Liesbeth Homans, Michèle Hostekint en Sonja Claes en de heren Marc Hendrickx en Dirk de Kort een voorstel van decreet houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de milieuvriendelijke energieproductie in. Op 6 juli 2012 keurde het Vlaams Parlement de hervorming van de steunmechanismen voor milieuvriendelijke energie goed. Het decreet van 13 juli 2012 houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de milieuvriendelijke energieproductie werd op 20 juli 2012 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd en trad in werking op 30 juli 2012. Er wordt in het decreet voorzien om aan het certifiensysteem een aantal belangrijke bijsturingen aan te brengen teneinde de steunverlening beter af te stemmen op de steun die nodig is om het project voldoende rendabel te maken, o.a. door eindigheid van de certifiensteun, de invoering van banding en het ontdubbelen van de functies steun en garantie van oorsprong. In dit kader diende men rekening te houden met de volgende elementen: - Betere afstemming van de ondersteuning op de onrendabele top waardoor de kostenefficiëntie kan verhoogd worden. - Maximaal de investeringszekerheid en de marktwerking bevorderen. Definitief rapport VEA - 6 -

- Een eerlijke verdeling van de kosten waarbij rekening wordt gehouden met de impact op alle verbruikers en economie. Het decreet voorzag de inwerkingtreding van het hervormde steunsysteem vanaf 1 januari 2013. Na publiie van het wijzigingsdecreet diende echter nog een besluit opgesteld te worden om verdere uitvoering te geven aan deze hervorming. Een eerste principiële goedkeuring van het ontwerpbesluit volgde op 14 september 2012. De Vlaamse Regering vroeg op vrijdag 19 oktober 2012 - na tweede principiële goedkeuring - een eerste maal het advies van de Raad van State, met de vraag om spoedbehandeling. Deze vraag werd afgewezen, zodat de Vlaamse Regering over het principieel gewijzigde Energiebesluit op 9 november opnieuw het advies van de Raad van State diende aan te vragen, ditmaal op basis van de gebruikelijke adviestermijn van 30 dagen. Op 13 december 2012 werd het advies van de Raad van State nr. 52.361/3 bezorgd. Op 21 december 2012 werd het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het Energiebesluit van 19 november 2010, wat betreft de groenestroomcertifien, de warmte-krachtcertifien en de garanties van oorsprong, definitief goedgekeurd. De inwerkingtreding van het hervormde steunsysteem vanaf 1 januari 2013 wordt door deze timing onhaalbaar. De inwerkingtreding wordt momenteel ten vroegste vanaf halfweg januari 2013 mogelijk geacht. 1.3. Gevolgde procedure Het Vlaams Energieagentschap publiceerde op 30 november 2012 haar eerste ontwerprapport voor informeel stakeholderoverleg. De stakeholders werden opgeroepen om het ontwerprapport grondig te bestuderen en eventuele opmerkingen via mail of brief uiterlijk op 10 december 2012 aan het VEA te bezorgen. In totaal mochten we toen van 17 verschillende stakeholders(-organisaties) opmerkingen ontvangen. Op basis van de ontvangen opmerkingen werd op 21 december 2012, datum van de definitieve goedkeuring van het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het Energiebesluit van 19 november 2010, wat betreft de groenestroomcertifien, de warmtekrachtcertifien en de garanties van oorsprong, het formele stakeholderoverleg opgestart. Schriftelijke reacties konden overgemaakt worden tot uiterlijk 6 januari 2013. Het VEA heeft voor het formeel stakeholderoverleg tijdig opmerkingen ontvangen van 11 verschillende stakeholders. Waar van toepassing werden de aan te houden opmerkingen verwerkt in deze (definitieve) versie van het rapport. Definitief rapport VEA - 7 -

2. BEREKENINGSMETHODIEK In het nieuwe ondersteuningsmechanisme staan de begrippen onrendabele top (OT) en bandingfactor (Bf) centraal. De onrendabele top (OT) van een investering is gedefinieerd als het productieafhankelijke gedeelte van de inkomsten dat nodig is om de netto-contante waarde van een investering op nul te doen uitkomen. De bandingfactor bepaalt daarnaast het aantal certifien dat men bekomt per opgewekte hoeveelheid groene stroom en/of gerealiseerde eenheid primaire energiebesparing en is onderhevig aan aanpassingen ten gevolge van de evolutie van de investeringskosten, brandstofprijzen, elektriciteitsprijs Onrendabele top (OT) = het bedrag per MWh groenestroomproductie of warmte-krachtbesparing dat bijgelegd moet worden zodat de investering over de levensduur het vereiste rendement behaalt De bandingfactor (Bf), die jaarlijks wordt bepaald (halfjaarlijks voor PV) = de verhouding onrendabele top (OT) tegenover de bandingdeler: BF = OT / BD. Bandingdeler groene stroom = 97 Bandingdeler warmte-krachtkoppeling = 35 De berekeningsmethodiek voor de onrendabele top is vervat in de bijlagen bij het Energiebesluit. Bij deze methodiek werd rekening gehouden met een aantal algemene parameters. Voor de bepaling van de parameters en berekeningswaarden van de onrendabele toppen (die niet reeds in de bijlagen bij het besluit wettelijk werden vastgelegd) werd door het VEA bijkomend stakeholderoverleg georganiseerd. Er werd een zo divers mogelijk aanbod van verschillende marktpartijen, sectorvertegenwoordigers, overheidsinstanties geconsulteerd om een zicht te krijgen op de werkelijke kosten voor de ontwikkeling van groenestroom- en -projecten in Vlaanderen. In totaal werden voor de berekeningen voor onrendabele toppen en bandingfactoren over de verschillende projectegorieën voorafgaand aan dit rapport 28 overlegmomenten met stakeholders georganiseerd, als volgt op te delen: Totaal aantal stakeholder-overlegmomenten biomassa: 12 Totaal aantal stakeholder-overlegmomenten : 6 Totaal aantal stakeholder-overlegmomenten PV: 3 Totaal aantal stakeholder-overlegmomenten wind: 5 Algemeen stakeholder-overleg (niet-technologiespecifiek): 2 Naast deze formele overlegmomenten werd ook veelvuldig contact opgenomen met de stakeholders via telefoon, mail Toepassing bandingfactor Overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.1.1. 2, 4 e lid van het Energiedecreet is het aantal groenestroomcertifien dat wordt toegekend voor elke 1000 kwh elektriciteit die wordt opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen (in installaties met startdatum vanaf 1 januari 2013) gelijk aan 1, vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde bandingfactor. In artikel 7.1.2. 2, 3 e lid wordt bepaald dat het aantal warmte-krachtcertifien (voor installaties met startdatum vanaf 1 januari 2013) wordt toegekend voor elke 1000 kwh primaire energiebesparing d.m.v. kwalitatieve gelijk is aan 1, vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde bandingfactor. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: stel dat voor projectegorie X (groene stroom) een onrendabele top wordt bepaald van 75, dan zal de bandingfactor voor deze projectegorie gelijk zijn aan 0,77 (75 = onrendabele top gedeeld door 97 = bandingdeler). De producent ontvangt dan Definitief rapport VEA - 8 -

voor elke 1000 kwh groene stroom die hij produceert 0,77 groenestroomcertifien. Anders uitgedrukt: wanneer hij 1299 kwh groene stroom heeft opgewekt, ontvangt hij 1 certificaat. Maximale bandingfactor De minister bepaalt voor nieuwe projecten met startdatum vanaf 2014 jaarlijks de maximaal toegelaten bandingfactor (artikel 6.2/1.1. van het Energiebesluit). Het Energiedecreet voorziet daarnaast in de laatste regel van artikel 7.1.4/1., 4 dat deze maximale bandingfactor in ieder geval nooit meer dan 1,25 kan bedragen. In het Energiebesluit wordt voor installaties met een startdatum in 2013 een aftopping van de bandingfactor vastgelegd op 1. Dit betekent dat voor deze installaties de Bf nooit hoger kan zijn dan 1, ongeacht de uitkomst van de berekening van de onrendabele top. Het Energiebesluit voorziet echter ook in een verdere berekening voor installaties waarvoor de afschrijvingstermijn niet gelijkgesteld is aan 10 jaar: Art. 6.2/1.1. Het Vlaams Energieagentschap gaat voor de toepassing van de aftopping van de bandingfactoren, vermeld inartikel 7.1.4/1, 4, vierde en vijfde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 uit van een onrendabele top berekend met een beleidsperiode, termijn van de banklening en afschrijvingstermijn van 10 jaar. Indien de bandingfactor die op deze manier berekend is hoger ligt dan de maximaal toegelaten bandingfactor, wordt de bandingfactor, die berekend is volgens dit hoofdstuk,vermenigvuldigd met de maximaal toegelaten bandingfactor en gedeeld door de bandingfactor berekend met een beleidsperiode, termijn van de banklening en afschrijvingstermijn van 10 jaar. Achtergrond De aftopping van de Bf ten aanzien van de berekende OT dient de efficiëntie van het steunmechanisme te verhogen. Projecten met een te hoge OT worden immers niet (volledig) gesteund. Projecten die gedurende 15 jaar steun ontvangen (voorlopig enkel wind en PV) krijgen bij een gelijke Bf in totaal echter meer steun dan projecten met een steunperiode van 10 jaar. Om de totale steunniveaus meer met elkaar in overeenstemming te brengen, werd een verdere aftoppingsregel ingevoerd. Berekening Voor technologieën met een steunperiode (afschrijvingsperiode) van 15 jaar worden de verschillende termijnen die gehanteerd worden in de berekening van de onrendabele top gelijk gesteld aan 15 jaar: de steunperiode, de afschrijvingsperiode, de economische levensduur en de banklening. Aangezien het in dit geval handelt over CAPEX-technologieën (wind, PV) zorgt de langere afschrijvingsperiode voor een beduidend lagere OT dan wanneer de OT berekend wordt op 10 jaar. De toepassing van de verdere aftopping wordt verduidelijkt via een kort hypothetisch rekenvoorbeeld. In onderstaand voorbeeld duidt het subscript 10 of 15 steeds op de periode. Hypothese - Technologie X - Afschrijvingperiode = steunperiode = 15 jaar - OT 15 = 90 /MWh - BF 15, niet afgetopt = 90/97 = 0,93 (niet verder afgetopt) - OT 10 = 120 /MWh - BF 10 = 120/97 = 1,24 - Max BF = 1 Definitief rapport VEA - 9 -

Voor technologie X wordt de steun berekend en toegekend over een afschrijvingsperiode van 15 jaar. De OT die op die manier berekend wordt bedraagt 90 /MWh. Zonder verdere aftopping, zou dit aanleiding geven tot een Bf van 0,93. Indien de OT berekend wordt over een afschrijvingsperiode van 10 jaar, blijkt dit aanleiding te geven tot een OT van 120 /MWh. De overeenkomstige Bf bedraagt 1,24. Voor deze berekening worden steunperiode, afschrijvingsperiode en termijn van de banklening gelijk gesteld aan 10 jaar. De economische levensduur blijft behouden op 15 jaar. Het is duidelijk dat, indien een afschrijvingsperiode van 10 jaar gehanteerd zou worden in plaats van een periode van 10 jaar, de Bf sowieso zou afgetopt worden: 1,24 > 1. De bovenstaande passage uit het Energiebesluit bepaalt dat in dit geval, de Bf die berekend werd op 15 jaar als volgt afgetopt moet worden: Bovenstaande berekening leert dat de Bf voor technologie X dus 0,75 bedraagt. De oorspronkelijke Bf bedroeg 0,93. Deze ligt hiermee onder de maximale Bf van 1, maar omwille van de verdere aftoppingsregel, die kijkt naar de Bf berekend over een afschrijfperiode van 10 jaar, wordt de Bf van 0,93 toch verder verlaagd tot 0,75. Definitief rapport VEA - 10 -

3. BEREKENINGEN ONRENDABELE TOPPEN EN BANDINGFACTOREN 3.1. Berekeningen OT/Bf nieuwe projecten GS & 3.1.1. Representatieve projectegorieën groene stroom 3.1.1.1. ZONNE-ENERGIE 1 a. Nieuwe zonne-energie installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) tot 10kW (GS egorie 1) Keuze van de referentie-installatie: 5kW piek Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie werd gekeken naar de vermogens van PV-installaties die geplaatst werden in het jaar 2011. Hiervoor kon gebruik gemaakt worden van gegevens van de VREG. De groep van installaties werd opgedeeld in egorieën gaande van installaties < 1,1 kw tot installaties van 9,1 tot 10,1 kw. In 2011 werden de installaties van 4,1 kw tot 5,1 kw het meest geplaatst. Het gaat om 37% van de installaties. De andere installaties worden minder frequent geplaatst. Daarenboven gaat het binnen deze egorie bijna uitsluitend om installaties van 5 kw piek. Voor de referentie-installatie wordt aangenomen dat het een investering is die door particulieren wordt gedaan en dat de installatie op het dak van een bestaande woning wordt geplaatst. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 22,6 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 0,23 1 b. Nieuwe zonne-energie installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) van 10kW tot 250kW (GS egorie 2) Keuze van de referentie-installatie: 125 kw piek Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie wordt gekeken naar de vermogens die geplaatst werden in het verleden. Hiervoor kon gebruik gemaakt worden van gegevens van de VREG. Uit de beschikbare data blijkt dat alle vermogens geplaatst werden. Er zijn geen vermogens die meer frequent geplaatst werden dan andere. De mediaan van geplaatste vermogens in de VREG databank van deze egorie bedraagt 115 kw piek, het gemiddelde vermogen van deze egorie 130 kw piek. Het vermogen van de referentie-installatie wordt vastgesteld op 125 kw piek. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 61,3 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 0,63 Definitief rapport VEA - 11 -

1 c. Nieuwe zonne-energie installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) van 250kW tot 750kW (GS egorie 3) Keuze van de referentie-installatie: PV-installatie van 400 kw piek Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie werd gekeken naar de vermogens die geplaatst werden in het verleden. Hiervoor kon gebruik gemaakt worden van gegevens van de VREG. Uit de beschikbare data blijkt dat alle vermogens geplaatst werden. Er zijn geen vermogens die meer frequent geplaatst werden dan andere. Met andere woorden, er zijn geen argumenten te vinden om een bepaald vermogen te verkiezen boven de andere. We hanteren als referentie-installatie een installatie van 400 kw piek. De mediaan van de installaties van deze egorie binnen de VREG databank bedraagt 391 kw piek. Het gemiddelde vermogen bedraagt 419 kw piek. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 47,8 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 0,49 3.1.1.2. WINDENERGIE 2 Nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op land, met een maximaal vermogen per turbine tot en met 4MW e (GS egorie 4) Keuze van de referentie-installatie Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie werd gekeken naar de vermogens die geplaatst werden in het jaar 2011. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de dossiers verhoogde investeringsaftrek die handelen over investeringen in 2011, van de informatie van de ontwikkelaars zelf en van de gegevens uit de VREG-databank. Volgens de databank zijn er in 2011 en 2012 38 windturbines in dienst genomen. Hiervan hebben 31 turbines een vermogen van 2.300 kw, 5 turbines een vermogen van 2.000 kw en 2 turbines een vermogen van 2.000 kw. Een turbine van 2,3 MW is het meest voorkomend. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 80,3 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 0,83 De bandingfactor wordt afgetopt op: 0,80 Definitief rapport VEA - 12 -

3.1.1.3. NIEUWE BIOGASINSTALLATIES (TOT EN MET 5 MW E) 3 a. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen tot en met 5 MW e voor de vergisting van hoofdzakelijk mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen (GS egorie 5) Keuze van de referentie-installatie Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. Op basis van de gegevens die werden bekomen uit de rapporteringsmodellen van de VREG werd gekozen voor een interne verbrandingsmotor van 1,9 MW e. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 154,2 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 1,59 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 3 b. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen tot en met 5 MW e voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie (GS egorie 6) Keuze van de referentie-installatie Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. Vergisting van GFT-afval gebeurt in het beheer van intercommunale afvalverwerkingsbedrijven. Voor het vastleggen van een representatieve installatie werd daarvoor afgestemd met intercommunale bedrijven die de haalbaarheid van een concreet GFT-vergistingsproject met een reeds bestaande (en afgeschreven) nacompostering onderzoeken [Vlaco, IOK, Ecowerf]. Hierbij werd uitgegaan van een interne verbrandingsmotor van 1,3 MW e. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 206,0 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 2,12 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 3 c. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen tot en met 5 MW e voor de recuperatie van stortgas (GS egorie 7) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het Definitief rapport VEA - 13 -

3 d. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen tot en met 5 MW e voor de vergisting van rioolwaterzuiveringsslib (GS egorie 8) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het 3 e. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen tot en met 5 MW e overige vergisters (GS egorie 9) Keuze van de referentie-installatie Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. Op basis van de data die werden bekomen uit de rapporteringsmodellen van VREG werd gekozen voor een installatie van 2 MW e. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 161,3 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 1,66 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 3.1.1.4. NIEUWE BIOGASINSTALLATIES MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN GROTER DAN 5MW E TOT EN MET 20MW E 4 a. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen groter dan 5MW e tot en met 20MW e voor de vergisting van hoofdzakelijk mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen (GS egorie 10) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het 4 b. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen groter dan 5MW e tot en met 20MW e voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie (GS egorie 11) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het Definitief rapport VEA - 14 -

4 c. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen groter dan 5MW e tot en met 20MW e voor de recuperatie van stortgas (GS egorie 12) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het 4 d. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen groter dan 5MW e tot en met 20MW e voor vergisting van rioolwaterzuiveringsslib (GS egorie 13) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het 4 e. Nieuwe biogasinstallaties met een maximaal vermogen groter dan 5MW e tot en met 20MW e - overige vergisters (GS egorie 14) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het 3.1.1.5. NIEUWE INSTALLATIES VOOR DE VERBRANDING VAN VASTE BIOMASSA MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN TOT EN MET 20MW E 5 Nieuwe installaties voor de verbranding van vaste biomassa met een maximaal vermogen tot en met 20MW e (GS egorie 15) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het 3.1.1.6. NIEUWE INSTALLATIES VOOR DE VERBRANDING VAN VLOEIBARE BIOMASSA MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN TOT EN MET 20MW E 6 Nieuwe installaties voor de verbranding van vloeibare biomassa met een maximaal vermogen tot en met 20MW e (GS egorie 16) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het Definitief rapport VEA - 15 -

3.1.1.7. NIEUWE INSTALLATIES VOOR DE VERBRANDING VAN BIOMASSA-AFVAL MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN TOT EN MET 20MW E 7 Nieuwe installaties voor de verbranding van biomassa-afval met een maximaal vermogen tot en met 20MW e (GS egorie 17) De berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie wordt uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. Er kwamen op het 3.1.1.8. NIEUWE INSTALLATIES VOOR DE VERBRANDING VAN HUISHOUDELIJK OF BEDRIJFSAFVAL MET EEN MAXIMAAL VERMOGEN TOT EN MET 20MW E 8 Nieuwe installaties voor de verbranding van huishoudelijk of bedrijfsafval met een maximaal vermogen tot en met 20MW e (GS egorie 18) Gelet op de voorziene wijziging van de groenfactor en de gewijzigde definitie van het begrip restafval in het Energiebesluit wordt de berekening van OT en Bf voor deze representatieve projectegorie op vraag van de bedrijfssector uitgesteld tot publiie vóór 1 april 2013, zoals voorzien in artikel 12.3.4 van het Energiebesluit. 3.1.2. Representatieve projectegorieën 3.1.2.1 KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES TOT EN MET 10KW E 1 a. Volledig nieuwe kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een bruto nominaal vermogen tot en met 10kW e ( egorie 1.a) Keuze van de referentie-installatie: interne verbrandingsmotor van 5 kw e op aardgas Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. In deze egorie zijn er volgens de VREG-statistieken (d.d. 1 oktober 2012) 52 installaties certificaatgerechtigd met een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van 173,2 kw e. Dit gaat over 22 interne verbrandingsmotoren met een gemiddeld vermogen van 6,5 kw e en 30 stirlingmotoren van 1 kw e, in dienst genomen sinds oktober 2010. Gezien de installaties met interne verbrandingsmotoren momenteel 83% van het vermogen in deze egorie uitmaken, wordt deze technologie als referentie-installatie gekozen. Het vermogen van de referentie-installatie wordt vastgelegd op 5 kw e omdat meer dan 70% van de interne verbrandingsmotoren in deze egorie een vermogen heeft tussen 4,5 kw e en 5,5 kw e. Uit financiële gegevens aangeleverd door de -sector, blijkt dat deze installaties tevens het meest kostenefficiënt zijn. Als brandstof wordt aardgas gekozen omdat de installaties op aardgas het meest performant en het meest kostenefficiënt zijn. Definitief rapport VEA - 16 -

De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 276,2 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 7,89 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 1 b. Ingrijpende wijzigingen van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een bruto nominaal vermogen tot en met 10kW e ( egorie 1.b) Keuze van de referentie-installatie: interne verbrandingsmotor van 5 kw e op aardgas Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. In deze egorie zijn er volgens de VREG-statistieken (d.d. 1 oktober 2012) 52 installaties certificaatgerechtigd met een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van 173,2 kw e. Dit gaat over 22 interne verbrandingsmotoren met een gemiddeld vermogen van 6,5 kw e en 30 stirlingmotoren van 1 kw e, in dienst genomen sinds oktober 2010. Gezien de installaties met interne verbrandingsmotoren momenteel 83% van het vermogen in deze egorie uitmaken, wordt deze technologie als referentie-installatie gekozen. Het vermogen van de referentie-installatie wordt vastgelegd op 5 kw e omdat meer dan 70% van de interne verbrandingsmotoren in deze egorie een vermogen heeft tussen 4,5 kw e en 5,5 kw e. Uit financiële gegevens aangeleverd door de -sector, blijkt dat deze installaties tevens het meest kostenefficiënt zijn. Als brandstof wordt aardgas gekozen omdat de installaties op aardgas het meest performant en het meest kostenefficiënt zijn. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 245,4 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 7,01 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 3.1.2.2. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES VAN 10KWE T.E.M. 200KW E 2 a. Volledig nieuwe kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een bruto nominaal vermogen groter dan 10kW e tot en met 200 kw e ( egorie 2.a) Keuze van de referentie-installatie: interne verbrandingsmotor van 100 kw e op aardgas Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. In deze egorie zijn er volgens de VREG-statistieken (d.d. 1 oktober 2012) 24 installaties certificaatgerechtigd met een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van 2060,8 kw e. Dit zijn allemaal interne verbrandingsmotoren. Als referentie-installatie wordt gekozen voor een interne Definitief rapport VEA - 17 -

verbrandingsmotor met een vermogen van 100 kw e. Gezien installaties op aardgas het meest kostenefficiënt zijn, wordt aardgas als brandstof gekozen voor de referentie-installatie. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 113,1 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 3,23 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 2 b. Ingrijpende wijzigingen van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een bruto nominaal vermogen groter dan 10kW e tot en met 200 kw e ( egorie 2.b) Keuze van de referentie-installatie: interne verbrandingsmotor van 100 kw e op aardgas Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. In deze egorie zijn er volgens de VREG-statistieken (d.d. 1 oktober 2012) 24 installaties certificaatgerechtigd met een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van 2060,8 kw e. Dit zijn allemaal interne verbrandingsmotoren. Als referentie-installatie wordt gekozen voor een interne verbrandingsmotor met een vermogen van 100 kw e. Gezien installaties op aardgas het meest kostenefficiënt zijn, wordt aardgas als brandstof gekozen voor de referentie-installatie. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 80,9 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 2,31 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 3.1.2.3. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES VAN 200KW E T.E.M. 1MW E 3 a. Volledig nieuwe kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een bruto nominaal vermogen groter dan 200kW e tot en met 1MW e ( egorie 3.a) Keuze van de referentie-installatie: interne verbrandingsmotor van 500 kw e op aardgas Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. In deze egorie zijn er volgens de VREG-statistieken (d.d. 1 oktober 2012) 41 installaties certificaatgerechtigd. Deze 41 interne verbrandingsmotoren hebben een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van 23.642 kw e. Als referentie-installatie wordt gekozen voor een vermogen van Definitief rapport VEA - 18 -

500 kw e. Gezien installaties op aardgas het meest kostenefficiënt zijn, wordt aardgas als brandstof gekozen voor de referentie-installatie. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 52,9 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 1,51 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 3 b. Ingrijpende wijzigingen van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een bruto nominaal vermogen groter dan 200kW e tot en met 1MW e ( egorie 3.b) Keuze van de referentie-installatie: interne verbrandingsmotor van 500 kw e op aardgas Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. In deze egorie zijn er volgens de VREG-statistieken (d.d. 1 oktober 2012) 41 installaties certificaatgerechtigd. Deze 41 interne verbrandingsmotoren hebben een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van 23.642 kw e. Als referentie-installatie wordt gekozen voor een vermogen van 500 kw e. Gezien installaties op aardgas het meest kostenefficiënt zijn, wordt aardgas als brandstof gekozen voor de referentie-installatie. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 32,7 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 0,93 3.1.2.4. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES MET EEN MOTOR VAN 1 MW E T.E.M. 5MW E 4 a. Volledig nieuwe kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een motor met een bruto nominaal vermogen groter dan 1 MW e tot en met 5MW e ( egorie 4.a) Keuze van de referentie-installatie: interne verbrandingsmotor van 2 MW e op aardgas Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. In deze egorie zijn er volgens de VREG-statistieken (d.d. 1 oktober 2012) 141 installaties certificaatgerechtigd. Deze 141 -installaties hebben een totaal elektrisch vermogen van 278.853 kw e. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het grootste aantal installaties staat opgesteld in de sector van de glastuinbouw, namelijk 131 installaties met een totaal vermogen van 261.687 kw e (i.e. Definitief rapport VEA - 19 -

93,5% van het totaal vermogen). Daarom wordt als referentie-installatie een installatie in de glastuinbouw gekozen. Het vermogen van de referentie-installatie wordt vastgelegd op 2 MW e omdat dit vermogen representatief is binnen deze egorie (bijna 30% van de interne verbrandingsmotoren in deze egorie heeft een vermogen tussen 1,9 en 2,1 MW e ) en omdat dit de meeste kostenefficiënte installaties zijn. Gezien installaties op aardgas het meest kostenefficiënt zijn, wordt aardgas als brandstof gekozen voor de referentie-installatie. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 51,5 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 1,47 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 4 b. Ingrijpende wijzigingen van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een motor met een bruto nominaal vermogen groter dan 1 MW e tot en met 5MW e ( egorie 4.b) Keuze van de referentie-installatie: interne verbrandingsmotor van 2 MW e op aardgas Voor de bepaling van de referentie-installatie voor deze egorie worden gegevens van het bestaande productiepark gebruikt. Gezien de economische situatie van de laatste jaren, kan ervan worden uitgegaan dat alleen de meest kostenefficiënte projecten gerealiseerd zijn. In deze egorie zijn er volgens de VREG-statistieken (d.d. 1 oktober 2012) 141 installaties certificaatgerechtigd. Deze 141 -installaties hebben een totaal elektrisch vermogen van 278.853 kw e. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het grootste aantal installaties staat opgesteld in de sector van de glastuinbouw, namelijk 131 installaties met een totaal vermogen van 261.687 kw e (i.e. 93,5% van het totaal vermogen). Daarom wordt als referentie-installatie een installatie in de glastuinbouw gekozen. Het vermogen van de referentie-installatie wordt vastgelegd op 2 MW e omdat dit vermogen representatief is binnen deze egorie (bijna 30% van de interne verbrandingsmotoren in deze egorie heeft een vermogen tussen 1,9 en 2,1 MW e ) en omdat dit de meeste kostenefficiënte installaties zijn. Gezien installaties op aardgas het meest kostenefficiënt zijn, wordt aardgas als brandstof gekozen voor de referentie-installatie. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 41,3 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 1,18 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 Definitief rapport VEA - 20 -

3.1.2.5. KWALITATIEVE WARMTE-KRACHTINSTALLATIES OP BIOGAS T.E.M. 5MW E 5 a.1. Volledig nieuwe kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op biogas met een maximaal bruto nominaal vermogen tot en met 5MW e voor de vergisting van hoofdzakelijk mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen ( egorie 5.a.1.) Keuze van de referentie-installatie Biogasinstallaties worden ondersteund via groenestroomcertifien en warmte-krachtcertifien. Hierbij wordt de warmte die vrijkomt bij de verbranding van het biogas gebruikt voor het indrogen van het digestaat, het eindproduct van het vergistingsproces. Voor de bepaling van de bandingfactor wordt voor de toekenning van groenestroomcertifien de hele naverwerkingstrein opgenomen in de investeringskosten van het OT-model. Hierbij kan de warmtebenutting niet als een positieve cashflow (=inkomst) worden beschouwd. Voor de bepaling van de ondersteuning voor warmte-krachtbesparing (WKB) kan deze benadering problematisch zijn. De wetgeving kent immers enkel warmte-krachtcertifien toe wanneer de restwarmte van de warmte-krachtkoppeling op een nuttige manier wordt aangewend, wat impliceert dat deze als een externe inkomst moet worden ontvangen in het cashflow-model. Daarom wordt een gedifferentieerd model gehanteerd voor de bepaling van de onrendabele top voor warmtekrachtbesparing. Hierbij kunnen voor de egorie 5 kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op biogas met een maximaal bruto nominaal vermogen tot en met 5 MWe parameters worden overgenomen van een fossiele -installatie (. 4a kwalitatieve warmte-krachtinstallaties, voor zover ze niet behoren tot 5, met een motor met een bruto nominaal vermogen groter dan 1 MWe tot en met 5 MWe) (zie hoofdstuk 7.4). Hierbij werden de inputparameters gecorrigeerd voor de lagere efficiëntie (VREG rapporteringsmodellen; -inventaris Vlaanderen 2011, VITO) en de extra meerkosten voor motoren op biogas. De brandstofkost voor de -installatie (m.a.w. specifieke productiekost voor ruw biogas, in /kwh cal ) kan worden bepaald uit de investeringskosten en operationele kosten van de vergistingsinstallatie, en de kosten voor de inputstromen en de afzet van het digestaat. Hierbij kan de afzet van de restwarmte wel als inkomst worden gezien voor de bepaling van de OT bij de exploitatie van de op biogas. De onrendabele top voor deze projectegorie wordt bepaald op: 108,1 De bandingfactor voor deze projectegorie wordt bepaald op: 3,09 De bandingfactor wordt afgetopt op: 1 Definitief rapport VEA - 21 -