30 4. Toegankelijkheid 4.1 Inleiding Naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek naar de witte vlekken op pensioengebied 31 constateren de convenantspartijen dat de noodzaak blijft bestaan om de toegang tot de arbeidspensioenregelingen verder te verbeteren. Daarom doen zij een beroep op werkgevers en werknemers om daar waar nog geen sprake is van een arbeidspensioenregeling of waar toegangsdrempels in de regeling zijn opgenomen, tot afspraken te komen over het totstandkomen van arbeidspensioenregelingen respectievelijk over het slechten van deze drempels 32 (afspraak 4). Deze afspraak is ten dele een herhaling van de oproep van de Stichting van de Arbeid in haar aanbevelingen van 1997 om ter verkleining van de witte vlek zoveel mogelijk werknemers met flexibele arbeidsrelaties toegang te verlenen tot de pensioenregeling. De stichting dringt er in die oproep tevens op aan uitsluiting van werknemers in specifieke beroepsgroepen in pensioenregelingen ongedaan te maken (aanbeveling 9). De mogelijke aanvang van de deelneming in een pensioenregeling ligt in veel gevallen op de leeftijd van 25 jaar. Afschaffing van die leeftijdsgrens kan gunstig zijn voor de opbouw van het pensioenresultaat van diegenen die reeds vóór die leeftijd aan het arbeidsproces zijn gaan deelnemen. Doordat de periode van pensioenopbouw langer wordt, kan het voor werknemers gemakkelijker zijn ervoor te kiezen om het (betaalde) werk en de pensioenopbouw gedurende enige tijd te onderbreken. Daarom geeft de Stichting van de Arbeid in overweging de bestaande minimumleeftijdsgrenzen met betrekking tot deelname aan pensioenregelingen af te schaffen (aanbeveling 10). Meer concreet heeft een en ander geleid tot de volgende convenantsafspraken die in dit hoofdstuk aan de orde komen: het ongedaan maken van uitsluiting van specifieke beroepsgroepen (aanbeveling 9). Zie paragraaf 4.2; het afschaffen van bestaande minimumleeftijdsgrenzen met betrekking tot deelname aan pensioenregelingen (aanbeveling 10). Zie paragraaf 4.2; het aan flexibele arbeidsrelaties toegang verlenen tot pensioenregelingen (aanbeveling 9). Zie paragraaf 4.3. 4.2 Uitsluitingen en drempels in pensioenregelingen Convenantsafspraken In 1997 heeft de Stichting van de Arbeid aanbevolen de uitsluiting van werknemers in specifieke beroepsgroepen in pensioenregelingen ongedaan te maken (aanbeveling 9) en de bestaande minimumleeftijdsgrenzen met betrekking tot deelname aan pensioenregelingen af te schaffen (aanbeveling 10). 31 32 C. van der Werf en E. Smidt, Witte vlekken op pensioengebied. Stand van zaken 1996 en vergelijking met 1985, SER/SZW, Den Haag 1997. In een voetnoot van het convenant wordt medegedeeld dat het kabinet ten aanzien van dit onderwerp heeft kenbaar gemaakt met regelgeving te willen komen zoals weergegeven in de brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 694, nr. 1).
31 Gegevens De gegevens met betrekking tot bovenstaande convenantsafspraken zijn afkomstig uit de Pensioenmonitor. Zij hebben betrekking op de volgende onderwerpen: toetredingsleeftijd (tabel 11), wachttijd (tabel 12) en uitsluiting van bepaalde groepen (tabel 13). Tabel 11 bevat gegevens over de toetredingsleeftijd, dit wil zeggen de minimumleeftijd waarop een werknemer als deelnemer in de pensioenregeling wordt opgenomen. Voor jongere werknemers geldt vaak dat wel op risicobasis het weduwe-, weduwnaars-, partner- en/of wezenpensioen is verzekerd. Vanwege de hoge frequentie waarmee de leeftijd 25 als toetredingsleeftijd optreedt, is deze afzonderlijk gepresenteerd. Tabel 11 Toetredingsleeftijd (in percentages) Fondsen Actieve deelnemers Balanstotaal 16-20 1,5 1,2 0,8 0,5 0,6 0,8 21-24 8,5 7,2 12,9 17,9 8,5 8,9 25 69,3 72,7 31,6 50,8 24,8 45,3 26-30 1,3 1,7 0,1 0,1 0,1 0,1 31-35 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 36-40 0,4 0,4 0,0 0,0 0,0 0,0 41-45 0,4 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 geen* 18,3 16,6 54,5 30,7 66,0 44,8 Totaal 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 * Hieronder zijn ook de gesloten fondsen opgenomen, dit wil zeggen fondsen waarbij geen verdere toetreding meer plaats kan vinden en de toetredingsleeftijd geen rol van betekenis meer speelt. Bij deze fondsen kan nog wel verdere opbouw plaatsvinden voor daarin nog actieve deelnemers. Ten opzichte van 1998 is het relatieve aantal actieve deelnemers voor wie geen toetredingsleeftijd geldt in 2001 aanzienlijk toegenomen (van 31 naar 55 procent). Bij de meest voorkomende toetredingsleeftijden van 25 jaar en onder de 25 jaar is in de periode 1998-2001 een afname te zien van het relatieve aantal actieve deelnemers voor wie geen toetredingsleeftijd geldt; bij 25 jaar van 51 naar 32 procent en bij 21-24 jaar van 18 naar 13 procent. Daarnaast is er een beperkte stijging van het aandeel van de pensioenfondsen waarvoor geen toetredingsleeftijd geldt (van 16,6 naar 18,3 procent). In tabel 12 zijn gegevens opgenomen over de wachttijd. Bij toetreding van een werknemer tot de pensioenregeling, worden in het algemeen direct pensioenrechten opgebouwd. Verder zijn er regelingen waarbij met de opbouw wordt gewacht gedurende een zekere periode. Na de wachttijd kan eventueel alsnog pensioen worden toegekend over de verstreken periode.
32 Tabel 12 Wachttijd (in percentages) Fondsen Actieve deelnemers Balanstotaal Wachttijd telt niet mee bij de pensioenopbouw Wachttijd telt wel mee bij de pensioenopbouw 5,5 6,6 0,2 0,3 0,2 0,2 3,9 4,1 3,1 3,4 0,6 0,6 Geen wachttijd* 90,6 89,2 96,7 96,3 99,2 99,3 Totaal 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 * Hieronder zijn ook de gesloten fondsen opgenomen. Ten aanzien van wachttijden die door fondsen worden gehanteerd zijn in de periode 1998-2001 nauwelijks wijzigingen opgetreden. Waar in 1998 voor 96 procent van de actieve deelnemers geen wachttijd voorkwam, is dat in 2001 voor 97 procent het geval. Voor diegenen die wel een wachttijd hebben, telt deze veelal mee bij de pensioenopbouw. Over de uitsluiting van bepaalde groepen zijn gegevens opgenomen in tabel 13. Tabel 13 Uitsluiting bepaalde groepen (in percentages) Fondsen Actieve deelnemers Balanstotaal Geen pensioenopbouw voor 0,1 1,2 0,0 0,0 0,0 0,0 deeltijdwerkers Geen pensioenopbouw bij tijdelijk 25,2 25,3 4,6 4,8 4,7 4,4 dienstverband Uitsluiting thuiswerkers 0,2 0,3 0,0 0,2 0,0 0,1 Uitsluiting oproepkrachten 0,4 0,5 0,0 0,0 0,0 0,0 Uitsluiting schoonmaakpersoneel 0,1 0,1 1,1 1,2 1,6 1,7 Anders* 2,8 4,1 0,4 0,4 0,5 0,3 Geen uitsluiting** 71,9 71,0 93,9 93,8 93,3 94,0 Totaal (absoluut) 908 967 5 133 166 4 693 249 1 033 504 655 719 * Hieronder zijn uitsluitingen opgenomen voor werknemers die toetreden boven een bepaalde leeftijd, bijvoorbeeld 55 jaar, of voor specifieke groepen zoals werknemers werkzaam in het buitenland. ** Hieronder zijn fondsen opgenomen die geen van de bovenstaande uitsluitingen kennen. De percentages in de tabel tellen op tot boven 100 procent omdat het tevens voorkomt dat fondsen in meer dan één categorie een uitsluitingsgrond kennen. De fondsen waarbij deeltijdwerkers worden uitgesloten van pensioenopbouw betreffen vooral fondsen die in liquidatie waren per 1 januari 1998. Al deze fondsen hebben de liquidatie afgerond voor 1-1-2001. Daarnaast waren er enkele fondsen die hun
33 pensioenreglement niet tijdig hadden aangepast aan de nieuwe wettelijke regeling met betrekking tot pensioenopbouw van deeltijdwerkers. In 2001 is er, evenals in 1998, voor het merendeel van de actieve deelnemers (94 procent) geen sprake van uitsluiting. Uitsluiting van de pensioenregeling is zowel in 1998 als in 2001 het meest aan de orde in geval van een tijdelijk dienstverband (5 procent). In dit verband valt op dat bij een kwart van de fondsen (zowel in 1998 als in 2001) geen pensioenopbouw bij een tijdelijk dienstverband plaatsvindt. 4.3 Totstandkoming nieuwe pensioenregelingen Convenantsafspraken In het convenant wordt verwezen naar de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid waarin een beroep wordt gedaan op werkgevers en werknemers om daar waar nog geen sprake is van een arbeidspensioenregeling tot afspraken te komen over het totstandkomen daarvan (afspraak 4). Gegevens Over de realisatie van bovenstaande afspraak zijn geen gegevens beschikbaar. Hier wordt volstaan met gegevens afkomstig uit bestaand onderzoeksmateriaal, met name het wittevlekkenrapport en de Pensioenkaart Nederland 2000. In de Pensioenkaart Nederland 2000 wordt geconstateerd, dat de omvang van de groep werknemers zonder pensioendekking in 1999 in vergelijking met drie jaar geleden verhoudingsgewijs stabiel is. In beide jaren betreft dit ongeveer 9 procent van de werknemers 33. Ten opzichte van 1985, toen bijna 18 procent van de werknemers te maken had met een witte vlek op pensioengebied, is overigens sprake van een halvering. Over de samenstelling van de groep, en met name de redenen waarom men geen pensioenvoorziening heeft, bevat de Pensioenkaart Nederland 2000 echter geen nadere gegevens, omdat de inhoud van deze publicatie zich juist richt op de werknemers die wel arbeidspensioen opbouwen. Het recentste overzicht van de samenstelling van de witte vlek bevat het rapport Witte vlekken op pensioengebied met gegevens over 1996 34. Hieruit kwam naar voren dat ongeveer een half miljoen werknemers te maken heeft met de witte vlek (de voornoemde 9 procent). In 70 procent van de gevallen hangt de witte vlek samen met uitsluitingen en toetredingsdrempels in de pensioenregelingen. Bij 22 procent is sprake van werknemers die in dienst zijn bij werkgevers zonder collectieve pensioenregeling; deze groep is verder niet gespecificeerd. Het restant betreft mensen die zelf niet wensen deel te nemen (8 procent). Tabel 14 geeft een meer gedetailleerd overzicht. 33 34 M. Engelen c.s., Pensioenkaart Nederland, stand van zaken 1999 en vergelijking met de Pensioenkaart Nederland van 1987, op.cit., p. 50 e.v. C. van der Werf en E. Smidt, Witte vlekken op pensioengebied, Den Haag 1997.
Tabel 14 Redenen waarom werknemers geen pensioenvoorziening hebben, in % van alle werknemers en in % van de witte vlek (1996) Redenen % van totaal % van witte vlek geen collectieve regeling 2,0 22 wenst zelf niet deel te nemen 0,7 8 te kort in dienst 1,7 18 te laag loon 0,4 4 te jong 0,4 4 oproep-/afroepkracht 1,0 11 tijdelijk dienstverband 0,9 10 geen Nederlandse nationaliteit 0,1 1 directeur 0,7 8 administratief personeel 0,7 8 schoonmaakpersoneel 0,1 1 overige redenen 0,3 4 totaal 9,2 100 Bron: Van der Werf en Smidt. Uit het onderzoek blijkt dat het deel van de witte vlek dat wordt veroorzaakt doordat een werknemer in dienst is van een werkgever zonder pensioenregeling, in 1996 is afgenomen ten opzichte van 1985 (1985: 36 procent, 1996: 22 procent). 34