MANJULA EKKA. II. Procedures II.1. Federaal II.1.b. Raad voor Vreemdelingenbetwistingen Wet 15 december 1980 (Art. 39/85)

Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding.

Hof van Cassatie van België

Omzendbrief betreffende de nieuwe asielprocedure en zijn gevolgen voor de maatschappelijke dienstverlening.

Datum van inontvangstneming : 02/05/2016

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. XIVe KAMER A R R E S T. nr van 13 december 2011 in de zaak A /XIV-32.

Hof van Cassatie van België

Rechtsbijstand aan gedetineerden in gesloten centra

Indiening van een asielaanvraag... 2

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

voornaamste wijzigingen vanaf 1 december 2006

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

De Dublin-criteria teneinde de verantwoordelijke staat te bepalen.

VERZOEKSCHRIFT TOT VRIJLATING (Artikels 71 e.v. van de Wet van 15 december 1980)

waarbij het cassatieberoep toelaatbaar wordt verklaard;

De hervorming van de Raad van State 2014: een eerste analyse van de voornaamste nieuwigheden

Hoofdstuk V. Het Grondwettelijk Hof, de voorkoming en de regeling van conflicten. 1. Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

(B.S. 15/07/2000, p ; iwt 01/08/2000) Door het coördinatiebureau geconsolideerde tekst : versie toepasselijk vanaf 01/01/2007

Datum van inontvangstneming : 18/09/2017

Hof van Cassatie van België

KONINKLIJK BESLUIT VAN 12 OKTOBER 2010

vanstate /1/V2. Datum uitspraak: 27 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer 933. Arrest nr. 14/97 van 18 maart 1997 A R R E S T

KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 DECEMBER 1991 TOT BEPALING VAN DE RECHTSPLEGING IN KORT GEDING VOOR DE RAAD VAN STATE. (B.S. 14/01/1992, p.

Hof van Cassatie van België

II. Verloop van de rechtspleging

. ASIEL MIGRATIE

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

I.T. 206 ASIELPROCEDURE

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINISTERS. Wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers 1

Gelet op het bestreden arrest, op 21 februari 1997 op verwijzing gewezen door het Hof van Beroep te Gent;

de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging.

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Omzendbrief betreffende de verblijfsregularisatie om medische redenen en de invloed daarvan op het recht op maatschappelijke dienstverlening

Gelet op het auditoraatsrapport van de Kruispuntbank ontvangen op 12 mei 2005; A. CONTEXT VAN DE AANVRAAG EN ONDERWERP ERVAN

FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN

opgesteld en stelt hem in het bezit van een attest van immatriculatie model A, waarvan de geldigheid negen maanden na de datum van afgifte van het

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VOORZITTER VAN DE XIVe KAMER A R R E S T. nr van 9 juli 2019 in de zaak A /XIV-37.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. XIVe KAMER A R R E S T. nr van 31 januari 2012 in de zaak A /XIV-32.

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 DECEMBER 1991 TOT BEPALING VAN DE RECHTSPLEGING IN KORT GEDING VOOR DE RAAD VAN STATE. (B.S., 14/01/1992, p.

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n. C o m m i s s i e v a n B e r o e p. N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r

(B.S, 10/06/2003, p ) Tekst geconsolideerd door het coördinatiebureau: versie toepasselijk vanaf 02/04/2014

Hof van Cassatie van België

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 21 februari 2017;

arrest GERECHTSHOF AMSTERDAM Parketnummer: X Datum uitspraak: 20 oktober 2016 TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)

Hof van Cassatie van België

Arrest van 11 februari 2011 in de zaak A 2010/6 GEWESTELIJK STEDENBOUWKUNDIG INSPECTEUR. Arrêt du 11 février 2011 dans l affaire A 2010/2

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

RAAD VAN STATE, AFDELING ADMINISTRATIE. A R R E S T. nr van 23 april 2007 in de zaak A /IX-3642.

Hof van Cassatie van België

In zake: 2010/AR/3198

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Hof van Cassatie LIBERCAS

(B.S., 01/06/1991, p ; iwt. 01/06/1991) Door het coördinatiebureau geconsolideerde tekst, toepasselijk vanaf 01/03/2014

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VIIe KAMER A R R E S T. nr van 29 oktober 2015 in de zaak A /VII

Uitgeprocedeerde asielzoekers in beroep bij de Raad van State : aflevering van attesten door de Raad van State.

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. XIVe KAMER A R R E S T. nr van 29 april 2015 in de zaak A /XIV-35.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Hof van Cassatie van België

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

Hof van Cassatie van België

KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 DECEMBER 1991 TOT BEPALING VAN DE RECHTSPLEGING IN KORT GEDING VOOR DE RAAD VAN STATE. (B.S., 14/01/1992, p.

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELZOEKERS

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

College van Procureursgeneraal. Collège des procureurs généraux

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

ALGEMENE PRAKTISCHE RECHTSVERZAMELING ONDERZOEKSGERECHTEN. Raoul DECLERCQ

Algemene Directie Dienst Vreemdelingenzaken ASIELAANVRAGEN

Hof van Cassatie van België

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Beslissing nr V/M 11 van 7 april 2011

Transcriptie:

Wet 15 december 1980 (Art. 39/85) ingediend, maar waarbij vastgesteld wordt dat geen beroep tot nietigverklaring werd ingediend binnen de voorziene beroepstermijn van dertig dagen. De griffie stelt de partijen ervan in kennis dat de bevolen schorsing en de bevolen voorlopige maatregelen zullen worden opgeheven. Partijen hebben de mogelijkheid om te vragen om daaromtrent gehoord te worden. Dit dient te geschieden binnen de acht dagen. Indien geen gebruik gemaakt wordt van dit hoorrecht, beveelt de Raad de opheffing van de schorsing en van de bevolen voorlopige maatregelen. Artikel 50 PR RvV dat betrekking heeft op de intrekking of wijziging van een arrest dat de schorsing of bewarende voorlopige maatregelen heeft bevolen, heeft tot op heden geen toepassing gekend. 4.2. Indien bewarende voorlopige maatregelen gevorderd worden buiten het kader van de hoogdringendheid zijn de artikelen artikel 44, eerste lid, 45, 47 en 50 PR RvV van toepassing (zie punt 4.1.) evenals de vereiste neergelegd in artikel 44, laatste lid, PR RvV dat er zes eensluidende afschriften dienen bijgevoegd te worden. Tevens is artikel 46 PR RvV van toepassing dat betrekking heeft op de mogelijkheid om een aanvullend dossier en een aanvullende nota met opmerkingen over de gevorderde maatregelen over te maken. }1 [Art. 39/85. Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en wordt de tenuitvoerlegging ervan imminent, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend }2 [tegen deze maatregel en op voorwaarde dat deze vordering werd ingeschreven op de rol] 2 en voor zover de Raad zich nog niet over de vordering tot schorsing heeft uitgesproken, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84 verzoeken dat de Raad zijn schorsingverzoek zo snel mogelijk behandelt. De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing worden samen behandeld en afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen de 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan niet tot dwanguitvoering van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan tot op het ogenblik dat de Raad uitspraak heeft gedaan over de vordering, dan wel indien hij de vordering heeft verworpen. }3 [...] 3 Indien de schorsing niet werd toegestaan, wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inhoud van de in dit artikel bedoelde vordering, de wijze waarop ze moet worden ingediend en de procedure.] 1 }1. Ingevoegd bij art. 189 wet 15 september 2006, B.S., 6 oktober 2006, inwerkingtreding: 1 december 2006 (art. 243, lid 3) }2. Lid 1 gewijzigd bij art. 24 wet 8 mei 2013, B.S., 22 augustus 2013 }3. Lid 3 gewijzigd (vernietigd) bij arrest nr. 81/2008 Grondwettelijk Hof 27 mei 2008, B.S., 2 juli 2008 MANJULA EKKA Het betreft hier het specifieke geval waarbij een vreemdeling eerder een schorsing-en annulatieberoep heeft aanhangig gemaakt bij de Raad tegen een terugdrijvings-of verwijderingsmaatregel waarvan naderhand de gedwongen tenuitvoerlegging wordt gepland door de Dienst Vreemdelingenzaken. Dit betekent concreet dat de vreemdeling vastgehouden wordt in een gesloten centrum en dat alles voorbereid wordt opdat hij gerepatrieerd kan worden naar het land van herkomst. De gevorderde voorlopige maatregel is er dan op gericht om de vordering tot schorsing die besloten ligt in het eerder ingediend schorsings-en annulatieberoep bij hoogdringendheid te laten behandelen. In het arrest Joseph t. België van 27 februari 2014 oordeelde het EHRM dat de verplichting om binnen de normale beroepstermijn een schorsings- en annulatieberoep in te dienen om dan later bij een effectieve opsluiting de ingestelde vordering tot schorsing bij wege van voorlopige maatregel te laten activeren, een te ingewikkelde constructie is om een daadwerkelijk onderzoek te krijgen van de grief 3 EVRM. Deze constructie werd strijdig geacht met de artikelen 3 en 13 EVRM. Er kunnen slechts voorlopige maatregelen gevorderd worden op grond van artikel 39/85 van de Vreemdelingenwet als er voordien een schorsing-en annulatieberoep werd ingediend. De wet van 8 mei 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet heeft als voorwaarde toegevoegd dat het eerder ingediend schorsings- en annulatieberoep op de rol moet geplaatst zijn. Dit houdt in dat zo nodig het vereiste rolrecht werd vereffend (cf. art. 39/68-1 Vreemdelingenwet en art. 9/1 t.e.m. 9/2 PR RvV) en dat zonodig het verzoekschrift binnen de voorziene termijnen werd geregulariseerd omdat bv. een afschrift van de bestreden beslissing ontbreekt (cf. art. 39/69, 1, tweede lid, e.v. van de Vreemdelingenwet). De wetgever heeft termijnen voorzien voor de afhandeling van de ingestelde voorlopige maatregelen, met een minimum van 48 uren en een maximum van 72 uren. Het betreft geen vervaltermijnen doch wel termijnen van orde. In de praktijk komt het voor dat wanneer er geen concrete repatriëringsdatum voorzien is, de vordering afgehandeld wordt ná de voorziene termijn van 48 uren. Alleszins kan er slechts een repatriëring plaatsgrijpen dan nadat de Raad de vordering heeft verworpen. Een vroegere regeling die erin bestond dat na 72 uren een repatriëring altijd mogelijk was werd vernietigd door het Grondwettelijk Hof bij arrest nr. 81/2008 van 27 mei Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier 201

Wet 15 december 1980 (Art. 39/85) 2008. Het Hof motiveerde die beslissing als volgt: Echter, door te beslissen dat dat schorsend karakter verdwijnt indien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich niet binnen 72 uur heeft uitgesproken, verbindt hij aan het stilzitten of stilzwijgen van het rechtscollege, dat hij ermee belast binnen die termijn uitspraak te doen, gevolgen die nadelig zijn voor de rechten van de persoon die bij dat rechtscollege een zaak aanhangig heeft gemaakt. Een dergelijk gevolg is niet verenigbaar met de vereiste van een daadwerkelijk beroep en met de aard zelf van een jurisdictionele handeling. Er kan enkel de versnelde behandeling gevraagd worden van het schorsingsverzoek dat besloten ligt in het eerder ingediende schorsings-en annulatieberoep. Indien voordien enkel een annulatieberoep werd ingediend bestaat de enige remedie erin om een schorsings-en annulatieberoep in te dienen, voor zover de beroepstermijn nog niet verstreken is, om dan bij wege van voorlopige maatregel de behandeling van het schorsingsverzoek te vragen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Voor wat betreft de wijze waarop dergelijke voorlopige maatregelen gevorderd kunnen worden en andere proceduremaatregelen die in dit verband gelden, kan verwezen worden naar de bespreking van artikel 39/84 van de Vreemdelingenwet, punt 4.1. behoudens de verwijzing naar artikel 49 PR Rvv. Indien de schorsing van de tenuitvoerlegging van een terugdrijvings-of verwijderingsmaatregel wordt bevolen bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan de verwerende partij de voortzetting van de procedure vragen binnen de acht dagen na kennisgeving van het arrest (art. 40 PR RvV). Indien de vordering tot schorsing wordt verworpen dan kan de verzoekende partij de voortzetting van de procedure vragen, eveneens binnen de acht dagen na de kennisgeving van het arrest (art. 41 PR RvV). Zoniet geldt een vermoeden van afstand van geding in hoofde van de verzoekende partij (art. 39/82, 6, van de Vreemdelingenwet). Indien rolrecht verschuldigd is, dient dit tijdig vereffend te worden. De behandeling van het annulatieberoep wordt dan in beide gevallen afgedaan op basis van de reeds ingediende processtukken onverminderd de toepassing van artikel 39/60 van de Vreemdelingenwet. Sedert de toename van de werklast bij de Raad, is er een toename van voorlopige maatregelen die gevorderd worden op grond van artikel 39/85 van de Vreemdelingenwet. Enkele nuttige arresten gewezen door de Raad: bij arrest nrs. 56 201 t.e.m. 56 208, gewezen door de Algemene Vergadering van de Raad op 17 februari 2011, werd gesteld dat indien bij wege van voorlopige maatregel de versnelde behandeling van een schorsingsverzoek wordt ingediend conform het gestelde in artikel 39/85 van de Vreemdelingenwet, de dwanguitvoering van de terugdrijvings- of verwijderingsmaatregel van rechtswege geschorst is, dit overeenkomstig het gestelde in artikel 39/85, derde lid, van de Vreemdelingenwet; indien de vordering tot het opleggen van voorlopige maatregelen niet ingediend wordt via een afzonderlijk verzoekschrift, wordt deze vordering onontvankelijk verklaard (zie bv. RvV 5 juli 2013, nr. 106.385); indien een annulatieberoep wordt ingediend zonder vordering tot schorsing, kan artikel 39/85 van de Vreemdelingenwet geen toepassing vinden (RvV 18 april 2011,nr. 59. 862); indien eerder een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid die werd ingediend tegen een beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken, verworpen werd en nadien een schorsings-en annulatieberoep wordt ingediend, waarvan later bij wege van voorlopige maatregel de versnelde behandeling gevorderd wordt, is dit onontvankelijk aangezien de vordering tot schorsing die besloten ligt in het schorsings-en annulatieberoep onontvankelijk is. Als een eerdere vordering tot schorsing die bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd ingediend, verworpen werd om een andere reden dan het gebrek aan uiterst dringende noodzakelijkheid, is een navolgende vordering tot schorsing onontvankelijk en dus ook het accessorium ervan, namelijk de gevorderde voorlopige maatregelen (zie RvV 18 januari 2012, nr. 73. 483); indien de Raad vaststelt dat kort voor de effectieve repatriëring een schorsings-en annulatieberoep wordt ingediend tegen de terugdrijvings- of verwijderingsmaatregel waarvan dan bij wege van voorlopige maatregel de versnelde behandeling van het ingediende schorsingsverzoek wordt gevorderd in plaats van ten gepaste tijde een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen, werden er in sommige gevallen geldboetes opgelegd wegens kennelijk onrechtmatig beroep zoals voorzien in artikel 39/73-1 van de Vreemdelingenwet. Er wordt hierbij verwezen naar rechtspraak van de Raad van State die oordeelde dat de geldboete niet alleen van toepassing is op beroepen tot nietigverklaring maar tevens op het administratief kortgeding, met inbegrip van de procedure ingeleid bij uiterst dringende noodzakelijkheid (RvS 27 juni 2002, nr. 108.527; RvS 31 januari 2003, nr. 115.344; RvS 19 januari 2004, nr. 127.193). Er wordt hierbij ook verwezen naar rechtsleer: R. STEVENS, Raad van State. Het procesverloop, Brugge, Die Keure, 2007, nr. 801. Zie voor een toepassing, Rvv 16 mei 2013, nr. 102 982 en Rvv 25 maart 2013, nr. 99. 706. In andere gevallen wordt geoordeeld dat niet aangetoond wordt dat er sprake is van uiterst dringende noodzakelijkheid en wordt besloten dat niet voldaan is aan de in artikel 44, tweede lid, 5 PR RvV (zie bv. RvV 18 februari 2013, nr. 97.326 en Rvv 6 februari 2013, nr. 96.627), of wordt besloten dat de ingestelde voorlopige maatregelen onontvankelijk zijn (RvV 28 december 2012, nr. 94. 482). De wet van 8 mei 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet die expliciet vereist dat een eerder ingediend schorsings-en annulatieberoep op de rol moet zijn ingeschreven alvorens er voorlopige maatregelen kunnen worden gevorderd, zal deze praktijk waarschijnlijk op positieve wijze beïnvloeden; 202 Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier

indien het onderliggend verzoekschrift waarvan de versnelde behandeling bij wege van voorlopige maatregel wordt gevorderd, nog niet toegekomen is op de Raad, wordt de vordering tot het horen bevelen van voorlopige maatregelen onontvankelijk verklaard (bv. RvV, 28 december 2012, nr. 94. 482); dit is ook het geval indien het onderliggend verzoekschrift nog niet op de rol werd geplaatst (bv. RvV 26 juni 2012, nr. 83. 695); de vordering tot het horen bevelen van voorlopige maatregelen kan niet als opzet hebben om de onderliggende vordering tot schorsing uit te breiden met bijkomende middelen. Dit, zo oordeelde de Raad in arrest nr. 94 482 van 28 december 2012, zou de verzoekende partij immers toestaan om buiten de beroepstermijn waarbinnen de vordering moest worden ingediend, haar vordering te wijzigen, hetgeen uiteraard niet is toegelaten ; indien de verzoekende partij te lang talmt om voorlopige maatregelen in te dienen, wordt het verzoek onontvankelijk verklaard wegens een gebrek aan een diligente houding (zie bv. RvV 13 november 2010, nr. 51. 107: verzoeker werd sedert 9 oktober 2010 vastgehouden maar wacht tot 12 november 2013 om een eerder ingediend verzoekschrift versneld te laten behandelen). TITEL III RECHTSMIDDELEN HOOFDSTUK I KENNISGEVING VAN DE ADMINISTRATIEVE BESLISSINGEN EN RECHTSMIDDELEN Art. 62. }1 [De administratieve beslissingen worden met redenen omkleed. Zij worden ter kennis gebracht van de betrokkenen, die een afschrift ervan ontvangen, door de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling zich bevindt, of door diens gemachtigde; zij kunnen ook ter kennis worden gebracht door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of diens gemachtigde, door een officier van gerechtelijke politie, daaronder mede begrepen de officier van gerechtelijke politie met beperkte bevoegdheid, }2 [door een politieambtenaar] 2, door een }1 [ambtenaar van de Dienst Vreemdelingenzaken] 1 of door een ambtenaar van de Administratie der Douanen en Accijnzen.] 1 Indien de vreemdeling aangehouden is, wordt de kennisgeving gedaan door de directeur van de strafinrichting. Indien de vreemdeling zich niet op het grondgebied van het Rijk bevindt, mag deze kennisgeving gedaan worden met de medewerking van de Belgische diplomatieke of consulaire overheid in het buitenland. }1. Lid 1, na wijziging, vervangen bij art. 24 wet 6 mei 1993, B.S., 21 mei 1993; gewijzigd bij art. 50 wet 15 juli 1996, B.S., 5 oktober 1996, inwerkingtreding: 16 december 1996 (art. 2 K.B. 22 november 1996, B.S., 6 december 1996) MANJULA EKKA }2. Lid 1 gewijzigd bij art. 12 wet 19 januari 2012, B.S., 17 februari 2012 Art. 63. }1 [De administratieve beslissingen zijn vatbaar ofwel voor een verzoek tot opheffing van veiligheidsmaatregelen, ofwel voor een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, of nog voor beroep bij de rechterlijke macht, overeenkomstig hetgeen hierna is bepaald.] 1 }2 [De administratieve beslissingen genomen met toepassing van de artikelen 3, 7, 11, 19, van titel II, hoofdstuk II, }3 [...] 3 }4 [artikelen 74/11 en 74/14 van Titel IIIquater] 4 zijn niet vatbaar voor een vordering in kort geding op grond van artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek.] 2 }5 [...] 5 }1. Lid 1, na wijziging, laatst vervangen bij art. 200, 1, wet 15 september 2006, B.S., 6 oktober 2006, inwerkingtreding: 1 december 2006 (art. 243, lid 3) }2. Lid 2 vervangen bij art. 25, 2, wet 6 mei 1993, B.S., 21 mei 1993 }3. Lid 2 gewijzigd bij art. 200, 2, wet 15 september 2006, B.S., 6 oktober 2006, inwerkingtreding: 1 december 2006 (art. 243, lid 3) }4. Lid 2 gewijzigd bij art. 13 wet 19 januari 2012, B.S., 17 februari 2012 }5. Lid 3, na wijziging, opgeheven bij art. 17 wet 18 februari 2003, B.S., 11 april 2003, err., B.S., 22 mei 2003, inwerkingtreding: 1 mei 2003 (art. 1 K.B. 3 mei 2003, B.S., 3 juni 2003) 1. De administratieve beslissingen die bedoeld worden zijn (1.1.) veiligheidsmaatregelen, (1.2.) beslissingen genomen door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, (1.3.) individuele beslissingen getroffen door de minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen c.q. staatssecretaris of zijn gemachtigde, zijnde de Dienst Vreemdelingenzaken, met toepassing van de reglementering betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, (1.4.) beslissingen genomen door de burgemeester met toepassing van de reglementering betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en (1.5) vrijheidsberovende maatregelen. 1.1. Veiligheidsmaatregelen zijn in het algemeen maatregelen die getroffen worden voor de handhaving van de openbare orde of de veiligheid van het land of om te verhinderen dat een vreemdeling die voor verwijdering van het grondgebied in aanmerking komt, onderduikt. Concreet kunnen de volgende maatregelen getroffen worden door de minister c.q. staatssecretaris of zijn gemachtigde [zie opsomming in artikel 68 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: Vreemdelingenwet)]: Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier 203

het aanwijzen van een verblijfplaats voor een vreemdeling; de vreemdeling verplichten een bepaalde plaats te verlaten of ervan verwijderd te blijven; de vreemdeling voorlopig ter beschikking te stellen van de Regering. 1.1.1. Een verzoek tot opheffing van de veiligheidsmaatregel moet ingediend worden bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van de verblijfplaats van de vreemdeling in het Rijk of van de plaats waar hij werd aangetroffen indien de veiligheidsmaatregel bestaat in een vrijheidsberovende maatregel. In dit verband gelden de volgende regels (zie art. 71 e.v. Vreemdelingenwet): het verzoek kan om de maand ingediend worden; de raadkamer moet uitspraak doen binnen de vijf werkdagen na het neerleggen van het verzoekschrift, zoniet wordt de vreemdeling in vrijheid gesteld; de raadkamer hoort de vreemdeling of zijn advocaat, de minister c.q. staatssecretaris of zijn gemachtigde of zijn advocaat en het Openbaar Ministerie; de raadkamer kan enkel nagaan of de vrijheidsberovende maatregel in overeenstemming is met de wet en kan zich niet uitspreken over de gepastheid van de maatregel; er wordt gehandeld overeenkomstig de wettelijke bepalingen op de voorlopige hechtenis, behoudens deze betreffende het bevel tot aanhouding, de onderzoeksrechter, het verbod van vrij verkeer, de beschikking tot gevangenneming, de voorlopige invrijheidstelling of de invrijheidstelling onder borgtocht en het inzagerecht in het administratief dossier; de raadsman van de vreemdeling kan het dossier ter griffie van de bevoegde rechtbank raadplegen gedurende de twee werkdagen die aan de terechtzitting voorafgaan; tegen een beschikking van de raadkamer kan hoger beroep worden ingesteld bij de kamer van inbeschuldigingsstelling, dit door zowel de vreemdeling of zijn advocaat, de minister c.q. staatssecretaris of zijn gemachtigde en het Openbaar Ministerie; dit beroep heeft schorsende werking; tegen een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling kan cassatieberoep worden aangetekend, dit door zowel de vreemdeling of zijn advocaat, de minister c.q. staatssecretaris of zijn gemachtigde en het Openbaar Ministerie; ook dit beroep heeft schorsende werking. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in een arrest van 14 november 2013 (EHRM nr. 56028/10, M.D. / België) de Belgische staat nogmaals met de vinger gewezen voor het feit dat een vreemdeling riskeert te lang van zijn vrijheid beroofd te worden tijdens dit hangend cassatieberoep. Het EHRM zegt meer bepaald dat de opgesloten vreemdeling na een beslissing tot invrijheidsstelling nog te lang opgesloten blijft zonder te weten of hij effectief zal worden vrijgelaten. Dat is een schending van het fundamentele recht op een effectief beroep tegen de administratieve opsluiting zoals gewaarborgd door artikel 5, 4 EVRM. 1.1.2. In de andere gevallen, wanneer de veiligheidsmaatregel geen vrijheidsberovende maatregel betreft, dient de minister c.q. staatssecretaris gevat te worden om de maatregel op te heffen (zie art. 68 Vreemdelingenwet). Dit dient te gebeuren bij aangetekend schrijven, gericht aan de minister, c.q. staatssecretaris [zie artikel 114 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna het Vreemdelingenbesluit )]. Dit kan slechts na een periode van zes maanden. Hetzelfde verzoek mag om de zes maanden worden ingediend. De minister c.q. staatssecretaris beslist na advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen. 1.2. Beslissingen gewezen door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zijn beslissingen die getroffen worden inzake asielaanvragen. Zij zijn behoudens uitzondering vatbaar voor een beroep in volle rechtsmacht bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (de Raad) (zie art. 39/2, 1, eerste en tweede lid Vreemdelingenwet). Dit houdt in dat de Raad de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan bevestigen, hervormen of vernietigen en dat de Raad zich dient uit te spreken over nieuwe elementen die desgevallend in de loop van het geding aangehaald worden. Sommige beslissingen inzake asielaanvragen zijn evenwel enkel vatbaar voor een annulatieberoep bij de Raad (zie art. 39/2, 1, l.l. Vreemdelingenwet). Het betreft: de weigering tot inoverwegingname van een asielaanvraag in hoofde van een onderdaan van een veilig land van herkomst of een staatloze die voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had (art. 57/6/1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet); in het arrest nr. 1/2014 van 16 januari 2014 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het verschil in behandeling, ten aanzien van de mogelijkheid om een daadwerkelijk beroep in te stellen tegen de beslissing die een einde maakt aan de asielprocedure, onder asielzoekers naargelang zij al dan niet afkomstig zijn uit een veilig land, op een criterium berust dat niet wordt toegestaan door de richtlijn 2005/ 85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn) en dat derhalve niet relevant is (overweging B.11). Het Hof vernietigt weliswaar artikel 2 van de wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, dat voorzag in een annulatieberoep bij de Raad tegen een beslissing 57/6/1, eerste lid, dit via een aanpas- 204 Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier

sing van artikel 39/2, 1, derde lid, van de Vreemdelingenwet maar dezelfde redenering lijkt van toepassing te zijn op artikel 2 van de wet van 8 mei 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen II dat artikel 39/2, 1, derde lid, van de Vreemdelingenwet weliswaar vervangen heeft maar dat blijft voorzien in een annulatieberoep bij de Raad tegen een beslissing 57/6/1/, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Deze situatie bracht Raad in een spagaatsituatie. In arrest nr. 119.117 van 19 februari 2014 oordeelde de Raad, Het vergt echter een optreden van de wetgever om artikel 2 van de bovenvermelde wet van 8 mei 2013 aan te passen aan het arrest van het Grondwettelijk Hof van 16 januari 2014. In overeenstemming met artikel 9, 1 Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof hebben de vernietigingsarresten van het Grondwettelijk Hof een absoluut gezag van gewijsde vanaf hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. Deze arresten hebben aldus vanaf dan een gezag van gewijsde erga omnes, wat impliceert dat vanaf dan niet enkel de procespartijen, maar ook alle rechtscolleges, burgers en overheden die belast zijn met de uitvoering en de toepassing van de bestreden norm, gebonden zijn door het vernietigingsarrest. Vóór de publicatie van een arrest van het Grondwettelijk Hof zijn alleszins de procespartijen, waaronder de Belgische Staat, gebonden door het vernietigingsarrest vanaf de uitspraak ervan. De Raad kan dan ook niet doen alsof het betrokken arrest van het Grondwettelijk Hof, dat gepubliceerd werd op de website van het Grondwettelijk Hof, niet bestaat. De Raad zit echter op dit ogenblik geprangd tussen enerzijds een (tot op heden nog niet gepubliceerd) arrest van het Grondwettelijk Hof dat duidelijk stelt dat het annulatieberoep en dus ook het accessorium ervan, namelijk de vordering tot schorsing die bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt ingediend tegen een beslissing die door de Commissaris-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen wordt getroffen op grond van artikel 57/6/1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, op discriminerende wijze het recht ontzegt op een daadwerkelijk beroep, d.w.z. een beroep in volle rechtsmacht zoals geregeld in artikel 39/2, 1, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet, wat niet anders kan inhouden dan dat de betrokkenen de daarmee gepaard gaande UDN-procedure in volle rechtsmacht, zijnde de versnelde procedure zoals voorzien in artikel 39/77 van de Vreemdelingenwet eveneens niet mag ontzegd worden en anderzijds het ontbreken van een optreden van de wetgever aan wie het toekomt de modaliteiten te bepalen voor het indienen van een beroep in volle rechtsmacht en voor de versnelde procedure voor afgewezen asielzoekers die een onderdaan zijn van een veilig land van herkomst. Van dit alles mag de rechtsonderhorige niet het slachtoffer zijn. Om diens rechten op een daadwerkelijk beroep te vrijwaren in afwachting van een wettelijk optreden, wordt de bestreden beslissing geschorst. De uitspraak van het Grondwettelijk Hof heeft concreet als gevolg dat wanneer de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een beslissing treft tot weigering van in overwegingname van een asielaanvraag van een onderdaan van een veilig land van herkomst, de asielzoeker dient te beschikken over een beroep in volle rechtsmacht bij de Raad. de weigering tot inoverwegingname van een asielaanvraag getroffen ten aanzien van een E.U.-onderdaan (art. 57/6, eerste lid, 2 Vreemdelingenwet); de weigering tot inoverwegingname van een meervoudige asielaanvraag (art. 57/6/2 Vreemdelingenwet); de weigering tot inoverwegingname van een asielaanvraag wanneer een andere lidstaat van de Europese Unie de vluchtelingenstatus heeft toegekend aan de asielzoeker (art. 57/6/3 Vreemdelingenwet); technische weigeringen (bv. omdat de asielzoeker niet komt opdagen voor het asielinterview). In beroepen die ingesteld worden tegen voormelde beslissingen is de Raad niet bevoegd om zich uit te spreken over de toekenning van de vluchtelingenstatus en subsidiaire beschermingsstatus (zie RvV 20 december 2012, nr. 94 183). 1.3. Individuele beslissingen die getroffen worden door de minister c.q. staatssecretaris of zijn gemachtigde, betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen betreffen een brede waaier van beslissingen. Het betreft beslissingen over visumaanvragen (toeristenvisum, visum gezinshereniging, ), verblijfsaanvragen (om humanitaire redenen, medische redenen, ) en verwijderingsmaatregelen (beslissing tot terugdrijving, bevel om het grondgebied te verlaten, ministerieel besluit tot terugwijzing, ). Deze beslissingen zijn vatbaar voor een annulatieberoep bij de Raad (zie art. 39/2, 2 Vreemdelingenwet). Dit houdt in dat de Raad uitspraak doet over de overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht. Het dient hierbij te gaan om uitvoerbare administratieve rechtshandelingen. Voorbereidende rechtshandelingen, handelingen die omschreven kunnen worden als het instellen van willig beroep bij de Dienst Vreemdelingenzaken opdat ze zou terugkomen op een eerder genomen beslissing, bevestigende beslissingen, informatieve brieven van de Dienst Vreemdelingenzaken en uitvoeringsmodaliteiten van een eerder genomen beslissing zijn niet voor vernietiging vatbaar (zie in dit laatste verband bv. RvV 26 februari 2009, nr. 23.846 waarin het doorlaatbewijs beschouwd werd als een uitvoeringsmodaliteit van de eerder genomen beslissing tot weigering van verblijf). Ook mondelinge beslissingen kunnen vatbaar zijn voor een beroep tot nietigverklaring (RvV 16 oktober 2008, nr. 17.236). De Raad heeft als annulatierechter niet de rechtsmacht om een vreemdeling toe te laten tot vestiging (RvV 30 januari 2009, nr. 22.517) noch om bevelen te richten tot de Dienst Vreemdelingenzaken, bv. om een onderzoek te bevelen naar de ontvankelijkheid van een vestigingsaanvraag op basis van een stuk dat gevoegd wordt bij het verzoekschrift (RvV 30 april 2009, nr. 26.821) of om een visum af te leveren (RvV 20 november 2009, nr. 34 430). Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier 205

1.4. Sommige bepalingen in het Vreemdelingenbesluit bepalen dat de burgemeester of "het gemeentebestuur" zelfstandig een beslissing kan treffen betreffende het verblijf van een vreemdeling en/of een bevel om het grondgebied te verlaten kan uitreiken (zie bv. art. 52, 3, van het Vreemdelingenbesluit). In dit geval is het college van burgemeester en schepenen de verwerende partij in het geval van een betwisting over de genomen maatregel. Veelal wordt vastgesteld dat een ambtenaar van een gemeente de beslissing treft op grond van artikel 126 van de Gemeentewet. Dergelijke beslissingen worden vernietigd op grond van artikel 133, tweede lid van de Nieuwe Gemeentewet dat enkel voorziet in de mogelijkheid om de bevoegdheid van de burgemeester inzake de uitvoering van politiewetten of -besluiten aan een schepen over te dragen, en dus niet aan een ambtenaar van de gemeente (Zie RvS 20 juli 2012, nr. 220 348 en vaste rechtspraak van de Raad, zoals bv. RvV 30 mei 2013, nr. 103.832). 1.5. Vrijheidsberovende maatregelen zijn maatregelen die door de minister c.q. staatssecretaris of zijn gemachtigde kunnen getroffen worden om de verwijdering van de vreemdeling te kunnen bewerkstelligen. Het betreft beslissingen tot vasthouding of opsluiting in een gesloten centrum of in een woonunit. Soms kunnen ze de vorm aannemen van een veiligheidsmaatregel (zie supra punt 1.1.). Zij zijn enkel vatbaar voor een beroep bij de raadkamer zoals beschreven in punt 1.1.1. (zie art. 71 Vreemdelingenwet). 2. Artikel 63 Vreemdelingenwet sluit uitdrukkelijk bepaalde beslissingen uit van de mogelijkheid om de rechtbank in eerste aanleg in kort geding te vatten bij hoogdringendheid. Het betreft respectievelijk beslissingen tot terugdrijving, bevelen om het grondgebied te verlaten, beslissingen waarbij geoordeeld wordt dat de vreemdeling niet het recht op binnenkomst of verblijf heeft, beslissingen over diens aanvraag tot terugkeer naar het Rijk, beslissingen inzake asielaanvragen, beslissingen waarbij een inreisverbod wordt opgelegd en beslissingen over de uitvoeringstermijn van een bevel om het grondgebied te verlaten. 3. In theorie is de afbakening tussen de rechtsmacht van de Raad en de gewone rechter netjes afgebakend maar in de praktijk geeft dit soms aanleiding tot moeilijkheden. Indien een subjectief recht in het geding is dat geen politiek recht is waarvan de betwisting uitdrukkelijk toegekend werd aan de Raad, dan kan de gewone rechter bevoegd zijn (rechtbank van eerste aanleg c.q. voorzitter van die rechtbank zetelend in kort geding). Het bestaan van een subjectief recht veronderstelt dat de verzoeker zich beroept op een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtstreeks aan een derde oplegt en bij de nakoming waarvan hij belang heeft. Opdat er ten aanzien van de bestuurlijke overheid sprake van een dergelijk recht kan zijn, moet de bevoegdheid van die overheid gebonden zijn (cf. RvS 5 februari 2010, nr. 200.547). De Raad van State verwees in voormeld arrest naar rechtspraak van het Hof van Cassatie die eveneens deze mening is toegedaan. In een arrest van 18 december 2008 stelde dit Hof, De hoven en rechtbanken nemen derhalve kennis van de door een partij ingediende aanvraag die gegrond is op een subjectief recht. Dat recht impliceert het bestaan van een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtstreeks ten laste legt van een ander persoon en bij de nakoming waarvan de eiser een eigen belang heeft. Opdat een partij zich ten aanzien van het bestuur op een dergelijk recht zou kunnen beroepen, dient de bevoegdheid van dat bestuur volledig gebonden te zijn. (Cass. 18 maart 2007, AR 05.0238.F). Hiermee werd eerdere rechtspraak bevestigd (cf. Cass. 16 januari 2006, AR C.05.0057.F, en Cass., ver.k., AR C.06.0574.F, A.C., 2007, nr 655. met concl. adv.-gen. Werquin). In een arrest van 26 maart 2009 (AR C.07.0583.F) verfijnde het Hof van Cassatie deze rechtspraak als volgt: De rechterlijke macht is bevoegd om elke onrechtmatige aantasting van een subjectief recht, waaraan de administratieve overheid zich schuldig maakt in de uitoefening van die discretionaire macht, te voorkomen of te herstellen. Ook de rechter in kort geding is hiertoe bevoegd binnen de perken van de wet. In een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 12 september 2013 (zie:http://www.kruispuntmi.be/) werd het als volgt samengevat: De hoven en rechtbanken nemen kennis van de vordering van een partij wanneer deze gegrond is op een subjectief recht. Het bestaan van een dergelijk recht veronderstelt dat de eiser zich beroept op een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtstreeks aan een derde oplegt en bij de nakoming waarvan die partij belang heeft. Opdat een partij zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid op een dergelijk recht zou kunnen beroepen is het vereist dat de bevoegdheid van die overheid gebonden is. De rechterlijke macht is ook bevoegd om een door het bestuur bij de uitoefening van zijn niet-gebonden bevoegdheid begane onrechtmatige aantasting van een subjectief recht zowel te voorkomen als te vergoeden, maar mag daarbij aan het bestuur zijn beleidsvrijheid niet ontnemen en zich niet in de plaats van het bestuur stellen. 3.1. Raad voor Vreemdelingenbetwistingen versus de rechtbank van eerste aanleg (burgerlijke kamer) Beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken tot weigering van toekenning van een visum gezinshereniging op grond van een weigering tot erkenning van een huwelijksakte gaven aanleiding tot de arresten 39.684, 39.685 en 38.686, gewezen door de Algemene Vergadering van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op 2 maart 2010. Hierin werd gesteld dat de Raad geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van betwistingen die betrekking hebben op burgerlijke rechten of van geschillen met betrekking tot politieke rechten die de wetgever niet uitdrukkelijk aan de Raad heeft toevertrouwd. Tevens werd erop gewezen dat de Raad geen kennis mag nemen van een beroep of van middelen waarvan het werkelijk en rechtstreeks voorwerp ertoe leidt dat hij zich dient uit te spreken over dergelijke betwistingen. De bevoegdheidsverdeling tussen de hoven en rechtbanken en de Raad kan volgens de voormelde arresten tot gevolg hebben dat verschillende rechtsvragen met betrekking tot eenzelfde rechtshandeling moeten worden onderworpen aan de beoordeling 206 Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier