Gespreksnotitie bekostigingssystematiek lwoo en pro Oktober 2016 1. Inleiding Sinds 1 januari 2016 zijn het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en het praktijkonderwijs (pro) ingepast in passend onderwijs. Dat wil zeggen dat de samenwerkingsverbanden passend onderwijs de toelaatbaarheidsverklaringen (tlv) afgeven voor het pro en de aanwijzingen voor het lwoo. Ook ontvangen de samenwerkingsverbanden een gebudgetteerd bedrag aan lwoo-middelen en ondersteuningsmiddelen voor het pro. Dat gebudgetteerde bedrag is gebaseerd op het percentage lwoo- en pro-leerlingen dat het samenwerkingsverband telde in 2012. Voor een volledige integratie zijn nog twee stappen te zetten: het loslaten van de landelijke criteria en het inrichten van een toekomstbestendige allocatie van de lwoo- en pro-budgetten over de samenwerkingsverbanden. Dat laatste is onderwerp van de voorliggende gespreksnotitie. In deze notitie wordt eerst ingegaan op de vraag waarom er een nieuw bekostigingsmodel moet worden ontwikkeld en vervolgens komen het doel van de bijeenkomst, de inhoudelijke onderwerpen die besproken worden tijdens de bijeenkomst en het verdere proces aan bod. 2. Waarom moet een nieuw bekostigingsmodel worden ontwikkeld? Waarom het huidige model niet toekomstbestendig is De bekostiging van passend onderwijs, en ook van de ondersteuningsbekostiging van lwoo en pro, is gemaximeerd. Voor lwoo en pro is er op dit moment per samenwerkingsverband een bedrag vastgesteld op basis van een historische verdeling, namelijk het deelnamepercentage lwoo- en proleerlingen in 2012. Echter, hoe verder de teldatum van 2012 in het verleden ligt, hoe meer die budgettering afwijkt van de huidige regionale behoefte naar lwoo en pro. Allerlei ontwikkelingen (o.a. leerlingdaling, nieuwkomers, beleid samenwerkingsverbanden passend onderwijs) kunnen ervoor zorgen dat die behoefte toe- of afneemt en daardoor niet meer aansluit bij het huidige budget. Om die reden is ervoor gekozen om te onderzoeken wat een goed toekomstbestendig bekostigingsmodel zou zijn. Dit onderzoek, dat is uitgevoerd door het NRO, is in juni 2016 opgeleverd. Uit het onderzoek blijkt dat het huidige gebruik van lwoo en pro (als gevolg van de indicatiestellingen) geen goede weergave is van de behoefte aan lwoo en pro in de regio. Zo wordt in het onderzoek aangegeven dat de criteria voor lwoo en pro minder eenduidig en bepalend zijn dan wellicht lijkt. Dit uit zich in een aanzienlijke beleidsruimte van de regionale verwijzingscommissies (RVC s), met name met betrekking tot leerlingen op het grensvlak van lwoo en pro. Hierdoor kon de ene RVC bijvoorbeeld strenger zijn dan de andere. Daarnaast zitten er grote verschillen tussen hoe in de regio s werd omgegaan met de mogelijkheid tot aanvraag. Zo zijn er voorbeelden bekend van regio s waarin scholen en/of samenwerkingsverbanden zoveel mogelijk leerlingen lieten testen om te bepalen of er potentiële lwoo-ers bij zaten. Hierbij speelt ook de aard van de bekostiging een rol: voor iedere geïndiceerde leerling ontving de school aanvullende middelen. Ten slotte spelen volgens de onderzoekers ook de traditie en de cultuur in een regio een rol. Zo zouden regio s met een groot aanbod van scholen met speciale onderwijszorg ook gekenmerkt worden door een bovengemiddeld aantal aanvragen en beschikkingen. Het idee is dat aanbod in zekere mate ook vraag creëert.
Waarom het onderzoek adviseert om niet te verevenen De kern van het onderzoek is de vraag hoe de behoefte naar lwoo en pro is verdeeld over het land. Het onderzoek toont aan dat de behoefte naar lwoo en pro het beste te meten valt door te kijken naar leerachterstand en IQ. IQ en leerachterstand hangen samen met aspecten van het ouderlijk milieu van een leerling, zoals het opleidingsniveau van de ouders en de herkomst (samengevat in de sociaaleconomische status (SES) van een regio). Het onderzoek concludeert dat de SES niet in iedere regio gelijk is en dat daardoor ook de middelen voor lwoo en pro niet gelijk verdeeld (dus niet verevend) moeten worden over het land. Tevens concluderen de onderzoekers dat de middelen voor Leerplus door de beperkte omvang en bereik onvoldoende compenseert voor de verschillen in SES ten aanzien van lwoo en pro. Wat het onderzoek wel adviseert In het onderzoek wordt een aantal bouwstenen beschreven voor een bekostigingsmodel. De belangrijkste zijn: Er zijn twee richtingen waaraan serieus gedacht kan worden als basis voor het verdelen van de middelen. 1) Ten eerste kunnen de middelen verdeeld worden op basis van het aantal vmbo-en proleerlingen in de regio. De gedachte hierachter is dat de omvang van het vmbo en het pro een goede indicatie geeft voor de omvang van de behoefte aan lwoo en pro. Meer leerlingen in het vmbo en het pro staat voor meer behoefte aan lwoo en pro. OCW en de VO-raad achten het bij deze variant wel belangrijk dat er een relatie bestaat tussen het aantal vmbo- en pro-leerlingen in een regio en de SES van een regio, aangezien in het onderzoek wordt geconcludeerd dat er bij de verdeling van middelen rekening moet worden gehouden met de SES van een regio. Uit een nadere analyse door OCW en de VOraad blijkt dat regio s met in verhouding meer vmbo- en pro-leerlingen, inderdaad een lagere SES hebben. Zie de bijlage voor meer informatie over de samenhang tussen SES en vmbo en pro. 2) Een tweede richting die de onderzoekers voorstellen is het (laten) ontwikkelen van een externe indicator die kan voorspellen hoe groot de behoefte van een regio aan lwoo of praktijkonderwijs is. Deze indicator moet gebaseerd zijn op SES-indicatoren. Aangaande lwoo-leerlingen met een IQ van 91-120 en sociaal-emotionele problematiek hebben de onderzoekers geen relatie gevonden met SES. Met andere woorden: er is geen reden om aan te nemen dat het aantal lwoo-leerlingen met sociaal-emotionele problematiek ongelijk verdeeld is over Nederland. Het aandeel lwoo-leerlingen met sociaal-emotionele problematiek was de afgelopen drie jaar gemiddeld 13,7%. De twee varianten die hierboven zijn genoemd, zijn dus niet automatisch van toepassing op 13,7% van het lwoo-budget. 3. Doel bijeenkomsten, gespreksonderwerpen en verdere proces Doel bespreking Het ministerie van OCW en de VO-raad willen de opvattingen van scholen en samenwerkingsverbanden meenemen voor het nieuw te ontwikkelen bekostigingsmodel. Het doel van de bijeenkomsten is om tot een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten te komen op basis waarvan het model kan worden ontwikkeld. Om tot deze gemeenschappelijke uitgangspunten te komen, worden onderstaande drie onderwerpen besproken tijdens de bijeenkomsten. 1. Randvoorwaarden en uitgangspunten van het bekostigingsmodel: wat vinden jullie (samenwerkingsverbanden en scholen) belangrijke randvoorwaarden en uitgangspunten voor het bekostigingsmodel? Dit kan bijvoorbeeld gaan over de uitvoerbaarheid en
inzichtelijkheid van een nieuw model voor samenwerkingsverbanden en scholen, maar ook over het tijdpad en een goede overgangsregeling. 2. De twee richtingen die voortkomen uit het onderzoek: verdelen op basis van het aantal vmbo-en pro-leerlingen (of alleen op basis van vmbo-leerlingen), of verdelen op basis van een externe indicator. Wat zijn ideeën of bedenkingen, voor- en nadelen bij deze richtingen? 3. Bekostiging van lwoo-leerlingen met een IQ van 91-120 en sociaal-emotionele problematiek: het onderzoek laat niet zien dat dit samenhangt met SES. Is deze doelgroep anders dan de overige lwoo-leerlingen? Wat is de gewenste richting voor dit deel van de bekostiging? Deel laten uitmaken van het lwoo-budget of bijvoorbeeld toevoegen aan het budget voor regionale ondersteuning (voorheen het regionaal zorgbudget)? In dit laatste geval wordt het budget verevend over de samenwerkingsverbanden. Het vervolgproces na de bijeenkomsten Op basis van de opbrengst van de bijeenkomsten wordt, na overleg met de VO-raad, een voorstel ontwikkeld dat wordt voorgelegd aan de staatssecretaris met betrekking tot de ontwikkeling van een model dat zowel aansluit bij die opbrengst, maar ook bij de uitkomst van het onderzoek naar een nieuwe bekostigingssystematiek voor lwoo en pro en bij randvoorwaarden als uitvoerbaarheid.
1e tot 5e percentiel 9 13 17 21 25 29 33 37 41 45 49 53 57 61 65 69 73 77 81 85 89 93 Bijlage I Figuur 1 Indeling leerlingen naar niveau op basis van inkomenspercentielen. Links op de x-as zijn de laagste inkomenspercentielen te zien en rechts op de x-as zijn de hoogste inkomenspercentielen te zien. Hieruit valt bijvoorbeeld af te leiden dat een leerlingen met ouders met een lager inkomen vaker op het vmbo zitten, dan leerlingen met ouders met een hoger inkomen. Voor het vwo is deze trend omgekeerd. 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% vwo brug havo vmbo praktijkonderwijs Percentielen gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen
%vmbo/pro Figuur 2 Spreiding van de samenwerkingsverbanden ten aanzien van het percentage leerlingen op het vmbo en pro binnen het samenwerkingsverband en het gemiddelde gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen in 2013. De trend die hieruit voortkomt is dat hoe lager het gemiddelde inkomen in het samenwerkingsverband is, hoe hoger het percentage vmbo en pro-leerlingen binnen het samenwerkingsverband. 70,0% 65,0% 60,0% 55,0% 50,0% 45,0% 40,0% 35,0% 30,0% 20000 22000 24000 26000 28000 30000 32000 gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen
%vmbo/pro Figuur 3 Spreiding van de samenwerkingsverbanden ten aanzien van het percentage leerlingen op het vmbo en pro binnen het samenwerkingsverband en het percentage ouders die een lager of middelbaar onderwijs hebben afgerond. De trend die hieruit voortkomt is dat hoe hoger het percentage ouders met een lager of middelbare opleiding in het samenwerkingsverband is, hoe hoger het percentage vmbo en pro-leerlingen binnen het samenwerkingsverband. 70,0% 65,0% 60,0% 55,0% 50,0% 45,0% 40,0% 35,0% 30,0% 30,0% 35,0% 40,0% 45,0% 50,0% 55,0% 60,0% 65,0% 70,0% 75,0% 80,0% % met lager of middelbaar opgeleide ouders