RAPPORT VAN DE ERKENNINGSCOMMISSIE HOGER ONDERWIJS INZAKE DE VOORTGANGSTOETS VAN DE ACADEMISCH GERICHTE OPLEIDINGEN VAN DE HOGESCHOLEN IN VLAANDEREN



Vergelijkbare documenten
De hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen.

BASISONDERWIJS Leerlingen. HOGER ONDERWIJS Studenten. A Hoger beroepsonderwijs. B Hogescholen/universiteiten

OVERZICHT. Inleiding... 4 Organisatie van het hoger onderwijs in Vlaanderen... 5 Tabel 1: Aantal inschrijvingen in het hoger onderwijs...

DE STRUCTUUR VAN HET HOGER ONDERWIJS

H O G E R O N D E R W I J S in beeld

Toekomstige structuur Vlaams Hoger Onderwijs

betreffende het Onderwijs XXIII

Commissie Hoger Onderwijs Vlaanderen

De lijst vermeldt de gegevens bedoeld in artikel 64, 2, 2 [... geschr. decr. 19 maart 2004, art. V.25,I: 1 januari 2003)].

ANTWOORD. Vraag nr. 483 van 5 april 2012 van GOEDELE VERMEIREN

Concept Academisering Concrete vereisten Evolutie naar academisch: quid? Academisering. Anton Schuurmans. 8 oktober 2009

Integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten. 37-G ( ) Nr. 1

UVAH-standpunt over integratie

VOORGANGSTOETS ASSOCIATIE K.U.LEUVEN

B.S.T. Beperkte statistische telling van de studenten in het hoger onderwijs op 31 oktober Academiejaar

Commissie Hoger Onderwijs Vlaanderen

3 academische bachelor- en masteropleidingen. 3 instellingen in de Associatie K.U.Leuven. in de Beeldende Kunsten

Directeur onderzoeksinstituut

Reacties bij/ standpunten over de platformtekst

PERSCONFERENTIE HOGER ONDERWIJS IN CIJFERS

Valérie Gillis. Universiteit Antwerpen Departement Communicatie. In opdracht voor International Students Office


Evaluatie National Contact Point-werking van het Vlaams Contactpunt Kaderprogramma

BASISONDERWIJS Leerlingen. HOGER ONDERWIJS Studenten en cursisten. A Hoger beroepsonderwijs. B Hogescholen/universiteiten

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.2 - November

Deel 1 SCHOOLBEVOLKING. Hoofdstuk 5 : Hoger onderwijs

B.S.T. Beperkte statistische telling van de studenten in het hoger onderwijs op 31 oktober Academiejaar

Richtlijn beoordeling onderzoeksmasters vanaf 1 september april 2015

Omvorming naar de masteropleidingen

Onderwijs Criteria Junior Universitair Docent

samenvatting 1. Context, opdracht en aanpak

Advies over het voorstel van onderwijskwalificatie graduaat in het winkelmanagement

Aanvraag beoordeling macrodoelmatigheid International Bachelor of Bioscience. Leiden, 17 januari 2017

Gedragscode Onderwijstaal Universiteit Antwerpen UITGANGSPUNTEN

Bijzondere examenreglementen

Commissie Hoger Onderwijs Vlaanderen

ONTWERP VAN DECREET. betreffende de kwalificatiestructuur AMENDEMENTEN

Commissie Hoger Onderwijs Vlaanderen

Rapport alumni-enquête 2016 Vrije Universiteit Brussel

Besluit inzake het inrichten van de Doctoraatsopleiding Vrije Universiteit Brussel

2 Evaluatie door de stuurgroep onderwijs aan gedetineerden

Je wil studeren aan een hogeschool of universiteit. Op het internet kan je hierover alle informatie vinden die je nodig hebt.

Procedureregels voor aanstelling tot geassocieerd docent, hoofddocent, hoogleraar

Oproepen middelzware apparatuur

VLAAMSE RAAD VOORSTEL VAN DECREET. - van de heer G. Moens C.S. - houdende erkenning van het Postuniversitair Centrum Limburg TOELICHTING

Uw brief van Ons kenmerk Contactpersoon Zoetermeer HBO/AS/2002/4056

Commissie Hoger Onderwijs Vlaanderen

Wat na je bacheloropleiding aan Hogeschool PXL?

Intentieverklaring. inzake onderwijssamenwerking tussen Nederland en Vlaanderen

Brussel, 5 februari _Advies_Huizen_van_het_Nederlands. Advies. over het voorontwerp van decreet betreffende de Huizen van het Nederlands

Master in het vennootschapsrecht

Hoorzitting Commissie Onderwijs Conceptnota lerarenopleiding

Directeur onderwijsinstituut

Brussel, 10 december _Advies_accreditatieverdrag. Advies. Accreditatieverdrag met Nederland

ONDERZOEK NAAR KWALITEITSVERBETERING MBO OPLEIDINGSNIVEAU

VR DOC.0177/1BIS

Commissie Hoger Onderwijs Vlaanderen

Vraag nr. 219 van 14 januari 2013 van ANN BRUSSEEL

DECREET. betreffende de hervorming van het hoger onderwijs in de kinesitherapie en de revalidatiewetenschappen in de Vlaamse Gemeenschap

Geachte collega's, beste studenten,

Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.8 - Mei

Brussel, 18 februari _Advies_studiefinanciering_HO. Advies. Studiefinanciering en studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs

VLAAMS PARLEMENT ONTWERP VAN DECREET. betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2001 Nr. 38

Samenwerken over sectoren heen

VLAAMS PARLEMENT HANDELINGEN COMMISSIEVERGADERING COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, VORMING EN WETENSCHAPSBELEID

Dhr. Luc Van de Velde Algemeen directeur Erasmushogeschool Brussel

Studie naar Innovatiegerichtheid en arbeidsmarktpositie van IWT doctorandi

Evaluatie Interfacediensten. Volledige naam

Opleiding van leraren in de informaticawetenschappen

Schakelprogramma s UHasselt

Advies ten gronde over certificaatsupplementen

Participatiedecreet. Infofiche 1. WAT VOORAFGING

Doelstellingen Onderwerp niet behandeld tijdens de verkorte procedure na tijdelijke erkenning.

REGLEMENT MET BETREKKING TOT HET BEHALEN VAN DE ACADEMISCHE GRAAD VAN DOCTOR AAN DE UNIVERSITEIT HASSELT/TRANSNATIONALE UNIVERSITEIT LIMBURG

Vlaamse overheid Departement Economie, Wetenschap en Innovatie Afdeling Strategie en Coördinatie Koning Albert II-laan 35, bus Brussel

Omvorming naar de masteropleidingen

REKENHOF. Consolideren en motiveren om vooruitgang te boeken

Inleiding. I. Decretaal kader en eisen vanuit het accreditatiekader

Het is dan ook belangrijk dat jongeren bewust kiezen voor STEM-opleidingen.

U I T S P R A A K

Dat de instellingen en evaluatieorganen voldoende kwaliteitsbewustzijn zullen tonen om de verbeterfunctie van de externe kwaliteitszorg

Beschrijving kwaliteitszorg (A)OSR

! " #" $ % & $ & "! ' ( ) & ) & ) * + *,+ *,+ + -.& / 0 (

Commissie Hoger Onderwijs Vlaanderen

Kinderopvang en MFC s realiseren samen inclusieve kinderopvang voor elk kind en elke ouder

De wederzijdse onderwijsparticipatie van Nederlanders aan het Vlaams onderwijs

VUB en Universiteit Gent ondertekenen alliantie

Nadere uitwerking aanvullende criteria onderzoeksmasters

Hogescholen denken aan verhoging studiegeld

Associatie KU Leuven: Sterke partners voor beter hoger onderwijs

COMMISSIE HOGER ONDERWIJS

Vraag nr. 731 van 25 juli 2013 van FIENTJE MOERMAN

BIJLAGE 1: UITKOMST ONDERZOEK NEWSCHOOL.NU TE HARDERWIJK

Kader notitie Academische werkplaats

Vraag nr. 746 van 9 augustus 2013 van PAUL DELVA

Reglement aangaande de rangschikking van leden van het onderwijzend personeel van groep 3 van de academische hogeschoolopleidingen in het

Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vastlegging van de lijst van educatieve masteropleidingen

POSTGRADUAAT Pediatrische revalidatie bij neurologische aandoeningen. Academiejaar ABBV BOBATH

Mededeling Vlaamse Regering. Vlaams statistisch programma: samenstelling en goedkeuringsproces

Transcriptie:

RAPPORT VAN DE ERKENNINGSCOMMISSIE HOGER ONDERWIJS INZAKE DE VOORTGANGSTOETS VAN DE ACADEMISCH GERICHTE OPLEIDINGEN VAN DE HOGESCHOLEN IN VLAANDEREN november 2008

2

Inhoudsopgave 1. Vooraf 2. Opdracht van de Erkenningscommissie 3. Context 4. Beleid en ontwikkelingen 4.1. Personeelsbeleid 4.2. Onderzoeksbeleid 4.3. Onderwijsbeleid 4.4. Logistieke structuur 4.5. Ontwikkeling hoger onderwijs 5. Opleidingen 5.1. Kinesitherapie 5.2. Toegepaste taalkunde 5.3. Handelswetenschappen en bedrijfskunde 5.4. Industriële wetenschappen en technologie 5.5. Kunsten en Architectuur 5.5.1. Architectuur, interieurarchitectuur en productdesign 5.5.2. Muziek en podiumkunsten 6. Associaties 6.1. Limburg 6.2. Leuven 6.3. Gent 6.4. Brussel 6.5. Antwerpen 7. Conclusies 7.1. Vooraf 7.2. Het academiseringstraject in algemene zin 7.3. De universitaire inkadering van het academiseringstraject Bijlage bij dit rapport: Besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 tot vaststelling van de methodologie en de criteria van de voortgangstoets voor de academisch gerichte opleidingen van de hogescholen in Vlaanderen 3

4

1. Vooraf Bijgaand rapport betreft de voortgangstoets van de academisering van de zogenaamde opleidingen van academisch niveau zoals die door een aantal Vlaamse hogescholen worden verzorgd 1. Deze voortgangstoets is uitgevoerd door de Erkenningscommissie, die daartoe is uitgebreid met een tweetal experts. De opbouw van dit rapport is als volgt. Hoofdstuk 2 bevat de opdracht die de Erkenningscommissie heeft gekregen. Ook de samenstelling van de commissie en het tijdpad waarbinnen werd gewerkt worden hier vermeld. In hoofdstuk 3 komen kort een aantal gegevens ter sprake die de context van het academiseringsproces hebben bepaald c.q. nog steeds bepalen. Hoofdstuk 4 gaat in op het beleid dat het academiseringsproces heeft ondersteund en de maatregelen waarin dit beleid heeft geresulteerd. Hoofdstuk 5 behelst een overzicht van het academiseringsproces per opleiding, terwijl hoofdstuk 6 een overzicht per associatie biedt. Hoofdstuk 7, tenslotte, bevat de conclusies. Conform de opdracht is dit rapport allereerst gericht aan de Minister. Ten behoeve van de instellingen bevat dit rapport echter ook opmerkingen die primair van belang zijn voor de opleidingen en de instellingen. Vooral tijdens de plaatsbezoeken kwam meer dan eens naar voren dat de opleidingen en instellingen geïnteresseerd zijn in een externe check van het academiseringsproces. De Erkenningscommissie heeft gemeend aan deze wens tegemoet te moeten komen. Bij dit laatste is echter wel nadrukkelijk een kanttekening op zijn plaats. De Erkenningscommissie heeft nadrukkelijk een meta-evaluatie uitgevoerd. Allereerst houdt dit in dat de commissie zich in hoge mate heeft geconcentreerd op het academiseringsproces in zijn algemeenheid. De facto betekent dit, dat de commissie zeer terughoudend is geweest in het maken van specifieke opmerkingen over individuele opleidingen. De bevindingen van de commissie hebben bijgevolg overwegend een vrij brede strekking. Ook om een andere reden heeft de Erkenningscommissie gemeend grote terughoudendheid te moeten betrachten bij het maken van specifieke, op individuele opleidingen betrekking hebbende opmerkingen. De Erkenningscommissie is immers geen evaluatiecommissie. Omwille van de zuiverheid van toekomstige evaluaties van de desbetreffende opleidingen heeft de Erkenningscommissie gemeend er goed aan te doen zich zo veel als maar mogelijk is te richten op het academiseringsproces zoals dat op instellings- en associatieniveau heeft vorm gekregen. 1 Voor een overzicht, zie Bijlage. 5

6

2. Opdracht van de Erkenningscommissie De Erkenningscommissie voert een meta-evaluatie uit van de academisering in het hoger onderwijs in Vlaanderen, in het kader van het Besluit van de Vlaamse regering van 7 maart 2008 (BS. 14.04.2008) tot vaststelling van de methodologie en de criteria van de voortgangstoets voor de academisch gerichte opleidingen van de hogescholen in Vlaanderen. De evaluatie van het academiseringsproces gebeurt op drie niveaus. 1. De opleiding: de academiserende opleidingen maken een voortgangsverslag, dat de volgende onderwerpen beschrijft (artikel 3): 1 de verwevenheid van het onderzoek met het onderwijs in het curriculum; 2 de intensiteit van de onderzoeksactiviteiten van het personeel; 3 de onderzoeks- en valorisatieoutput van het personeel, opgesplitst in de gangbare categorieën die gelden binnen het studiegebied; 4 de inzet van financiële middelen; 5 de onderzoeksinfrastructuur en faciliteiten. 2. De associatie maakt op basis daarvan aan de Erkenningscommissie Hoger Onderwijs een evaluatierapport over dat volgende elementen bevat (artikel 5): 1 een evaluatie van de voortgang van het academiseringsproces van de betrokken opleidingen; 2 een evaluatie van de nog te realiseren voortgang; 3 een evaluatie van het lopende onderzoeksbeleid en van de onderzoeksorganisatie van elke betrokken hogeschool; 4 een toelichting bij het onderzoeksbeleid over de komende jaren. 3. De Erkenningscommissie maakt op basis daarvan (artikel 6): 1 een meta-evaluatie van de voortgang van de academisering en een beoordeling van de ingediende evaluatierapporten van de associaties en brengt daartoe een plaatsbezoek aan elke associatie. De Erkenningscommissie ontving de rapporten van de associaties op 30 april 2008. Tussen 19 en 23 mei werden de plaatsbezoeken afgelegd, telkens een halve dag per associatie. De Erkenningscommissie bestaat uit: De heer Jaap van Marle, voorzitter Mevrouw Cathrien Bruggeman De heer Eric Goethals De heer Willy Goetstouwers De heer Cock Hazeu De heer Willy Martin Mevrouw Beatrijs Craps, secretaris Voor deze opdracht werd de Erkenningscommissie uitgebreid met twee experten: Mevrouw Greetje van den Bergh De heer Henk Borgdorff. Mevrouw Van den Bergh is oud vice-voorzitter van de Universiteit van Amsterdam en momenteel als bestuurder verbonden aan de QANU (Quality Assurance Netherlands 7

Universities). De heer Borgdorff is lector Kunsttheorie en onderzoek aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. De associaties ontvingen het rapport ter nazicht op 2 juli 2008 en hadden tot 27 augustus 2008 de mogelijkheid opmerkingen te formuleren. Nadien kregen de associaties nog enkele malen de kans om te reageren. Op 16 oktober ontving de Erkenningscommissie de laatste reacties. Op 15 september 2008, tijdens een studienamiddag rond academisering, lichtte de voorzitter van de Erkenningscommissie kort de werkwijze en de conclusies van het rapport van de Erkenningscommissie toe. Het eindrapport wordt uiterlijk op 16 november aan de minister van Onderwijs en Vorming bezorgd. 8

3. Context In Vlaanderen heeft, anders dan in Nederland, de invoering van de twee-cycli-structuur plaatsgevonden onder duidelijke centrale regie. De verplichte vorming van associaties tussen universiteiten en hogescholen heeft de ontwikkeling van masteropleidingen en de daartoe leidende eerste cyclus vanaf het begin geplaatst in de context van het hoger onderwijsveld als één geheel. Het uitgangspunt dat de academisering van de desbetreffende opleidingen van academisch niveau zou plaatsvinden in nauwe samenwerking met de universiteiten heeft voor een duidelijke plaatsbepaling van de masters in het nieuwe stelsel gezorgd. De commissie heeft op basis van de evaluatierapporten en meer nog tijdens haar plaatsbezoeken kunnen constateren dat dit opgelegde stramien van associatievorming en academisering van de opleidingen van academisch niveau binnen een vastgelegde termijn (2004 2012), veel energie en creativiteit heeft losgemaakt. Er zijn intensieve contacten ontstaan, en door de samenwerking op de werkvloer zijn kennis van en inzicht in elkaars opleidingen, werkwijzen en organisatiecultuur gegroeid. Dat heeft over en weer ook tot meer waardering voor elkaars kwaliteiten geleid en op veel plekken zij het niet overal inspiratie gegeven om de invoering van de nieuwe structuur ook werkelijk tot onderwijsvernieuwing te laten leiden. Tegelijkertijd heeft het academiseringsproces een realistisch beeld gegeven van de soms grote verschillen in werk- en organisatiecultuur die de samenwerking tussen de verschillende instituties kunnen bemoeilijken. Zoals gezegd, de Erkenningscommissie heeft vastgesteld dat het academiseringsproces door alle erbij betrokken partners (associatie universiteit hogeschool) met grote inzet is voorbereid en ook verder wordt opgevolgd. Doordat tegelijk ingrijpende wijzigingen in het hoger-onderwijslandschap in uitvoering zijn of in het vooruitzicht zijn gesteld, wordt het proces van academisering van deze opleidingen nadrukkelijk door deze ontwikkelingen beïnvloed en deels zelfs gestuurd. Zowel bij het doornemen van de voortgangsrapporten van de opleidingen en van de evaluatierapporten van de associaties als tijdens de plaatsbezoeken heeft de Erkenningscommissie vastgesteld dat het ingezette proces tot academisering door de volgende, deels gelijktijdig lopende, processen in het hoger onderwijs wordt beïnvloed: 1 Elementen van financiële aard, met name - de algemeen te beperkt geachte tijdelijke academiseringsmiddelen en - de onduidelijkheid over de financiering van deze opleidingen na de academiseringsfase. Algemeen wordt er wel vanuit gegaan dat deze opleidingen onder dezelfde criteria zullen vallen als deze die nu ingesteld zijn voor de academische opleidingen aan de universiteiten. Een zeer belangrijk gedeelte (45%) dient dan te worden verworven op basis van de outputgegevens van het onderzoek, in het bijzonder doctoraten en wetenschappelijke publicaties. 2 Elementen van structurele aard, met name - het aangekondigde beleid tot optimalisering/rationalisatie van het aanbod aan academische en professionele hogere onderwijsopleidingen (rapport Commissie Soete); - voorstellen om de geacademiseerde hogeschoolopleidingen in te laten kantelen in de universiteit van de betrokken associatie; - en daarbij aansluitend de onzekerheid voor de hogescholen met een aanbod dat beperkt zal zijn tot de professionele bacheloropleidingen. 9

3 Van geheel andere aard, tenslotte, is het feit dat - de academiserende opleidingen ieder hun eigen geschiedenis hebben en bijgevolg vaak moeilijk vergelijkbaar zijn. Deze verschillen in geschiedenis bepalen in belangrijke mate de mogelijkheden, de haalbaarheid en het tempo van het academiseringsproces. De academiserende opleidingen treden immers ieder met een eigen, specifieke configuratie aan de start. -vooral op het vlak van het personeel de verschillen tussen de opleidingen/studiegebieden groot kunnen zijn, resulterend in verschillen in leeftijdspiramide, benoemingsgraad, opleidingsgraad, etc. - sommige opleidingen op een aanzienlijk duidelijker traditie van onderzoeksgerichtheid kunnen terugvallen dan andere. - de opleidingen Monumenten- en Landschapszorg, en Stedenbouw en Ruimtelijke Planning pas in september 2004 vanuit het volwassenenonderwijs (deeltijds hoger onderwijs leidend naar een graduaatdiploma) naar het hogeschoolonderwijs zijn overgekomen. 10

4. Beleid en ontwikkelingen 4.1. Personeelsbeleid: Het verhogen van de wetenschappelijke output is een duidelijk aandachtspunt bij de besturen van de betrokken hogescholen, universiteiten en associaties. Zo worden de opdrachten van al benoemde onderwijzende personeelsleden op dit punt soms aangepast. In deze gevallen wordt een beperkt gedeelte van de opdracht specifiek voor onderzoek voorbehouden. Daarbij wordt meestal een structurele binding met onderzoekseenheden van de binnen de associatie aanwezige universiteit voorzien. Een erkenning tot geassocieerd onderzoeker (of geaffilieerd docent/hoogleraar) van de universitaire onderzoeksgroep kan daarbij aangevraagd en verkregen worden. Dergelijke ontwikkelingen zijn naar het oordeel van de Erkenningscommissie zeker positief. Toch dient echter ook aandacht te worden besteed aan de aanzienlijke groep van onderwijzende personeelsleden die in deze beweging niet meegaan, maar die desondanks in het te verzorgen academisch onderwijs een belangrijke rol kunnen/moeten blijven spelen. Daarnaast komt het voor dat deze personeelsleden binnen de hogeschool andere opdrachten, onder meer in de professionele bachelorjaren, toegewezen krijgen. Ook al staat vast dat er binnen de instellingen aandacht is voor deze laatste groep werknemers, toch is de Erkenningscommissie van mening dat nadrukkelijker aandacht voor deze personeelsleden op zijn plaats is, zeker ook in het licht van het feit dat het om een aanzienlijk aantal gaat. Bij de werving van nieuw onderwijzend personeel worden de universiteiten in veel gevallen rechtstreeks betrokken en dit zowel bij de omschrijving van de taakinvulling (vacaturebericht), als bij de selectie, als bij het gemotiveerde advies tot voordracht van de kandidaten. Ook komt voor dat voor de beoordeling van het personeel (evaluatie/bevordering) hoogleraren van de universiteiten in adviescommissies worden opgenomen. In verscheidene hogescholen wordt, vergelijkbaar met de decretaal voor universitaire assistenten bepaalde regeling, het onderzoek ter voorbereiding van een doctoraatspromotie als een meestal nog erg beperkt deel van de taak ingeschreven. Daarenboven worden nu eigen voltijdse doctoraatsmandaten voorzien. Zonder meer positief in dit verband is, dat door de wijziging van de regelgeving het doctoraatsonderzoek nu ook inhoudelijk meer kan aansluiten bij de eigenheid van de academiserende hogeschoolopleidingen. De Erkenningscommissie is ervan overtuigd dat, door de wijziging in de taakinvulling van een (aanzienlijk) deel van het zittend personeel, door de inbreng van jonge onderzoekers, en door de structurele band met onderzoekseenheden van de universiteiten, de academisering van hogeschoolopleidingen wordt versterkt. Wel kan daardoor bij het personeel een verwachtingspatroon ontstaan dat voor hen een aan het zelfstandig academisch personeel gelijk loopbaanperspectief zal worden ontwikkeld. Aanhouden van de onduidelijkheid over de periode na de academisering (vanaf 2013) zou de ingezette en positief te beoordelen ontwikkeling kunnen verstoren. 4.2. Onderzoeksbeleid Aangezien de academisering van de hogeschoolopleidingen zowel de versterking van de wetenschappelijke ondersteuning als de verwevenheid van onderwijs en onderzoek beoogt, 11

lijkt het aangewezen de genomen maatregelen met betrekking tot deze beide aspecten op associatieniveau nader te bezien en te evalueren. Maatregelen tot versterking van de wetenschappelijke ondersteuning en het wetenschappelijk onderzoek Binnen elke associatie zijn samenwerkingsorganen in het leven geroepen tussen de hogescholen enerzijds en de universiteit anderzijds. Deze organen zijn erop gericht de integratie van het personeel van de hogescholen in de onderzoekstructuren van de universiteiten te bevorderen. Dit heeft binnen de verschillende associaties geleid tot de oprichting van associatiefaculteiten, geïntegreerde faculteiten, associatiedepartementen, gemeenschappelijke platformen en onderzoeksraden met vertegenwoordigers uit diverse instellingen. Soms zijn deze meer gericht op of gestuurd door de universiteit, soms meer door de hogeschool. Samen met de logistieke ondersteuning die de universiteiten bij het academiseringsproces bieden, zijn dit waardevolle en nuttige maatregelen. Hierdoor worden niet alleen de noodzakelijke randvoorwaarden om aan onderzoek te doen gefaciliteerd (onder meer de toegang tot gegevens en literatuur en het gebruik van infrastructuur), maar tevens worden meer mogelijkheden geschapen om te komen tot een (beter) onderzoeksklimaat (meer contact met collega-onderzoekers, samenwerkingsmogelijkheden, wegwerken van wetenschappelijk isolement etc.). Hierbij zijn enkele opmerkingen te maken: Hoewel bovengenoemde maatregelen noodzakelijk zijn, zijn zij niet voldoende. In het vervolgtraject dient het einddoel van de academisering duidelijker gedefinieerd te worden en dient de overheid (meer) klaarheid te verschaffen inzake de ter beschikking staande (financiële) middelen. Bij de nadere (financiële) invulling van het academiseringstraject dient naar het oordeel van de Erkenningscommissie associatieoverschrijdende samenwerking nadrukkelijk een optie te blijven. Zo kan voor hogescholen die verder afgelegen zijn van hun associatie-universiteit de aanschaf van dure infrastructuur vermeden worden, wanneer men dichter bij huis hiervoor wel terecht kan. Duidelijk is dat dergelijke associatie-overschrijdende samenwerking tot een grotere doelmatigheid van de beschikbare middelen leidt. De inbedding in de onderzoekstructuren van de universiteit mag dan wel in de goede richting evolueren, op het vlak van de onderwijsstructuur en de onderwijsorganisatie lijkt dit nog minder het geval. Er is wel sprake van geaffilieerde onderzoekers, maar het statuut van geassocieerde docenten/hoofddocenten/hoogleraren lijkt veeleer op dat van (occasionele) gastprofessoren zonder een reële structurele integratie. In de toekomst dient hieraan nog verder te worden gewerkt. Maatregelen tot bevordering van de verwevenheid van het onderwijs met het onderzoek Uit de verschillende associatierapporten blijkt dat de academisering van de desbetreffende opleidingen dient te resulteren in zowel onderzoeksgebaseerd als onderzoeksgericht onderwijs. De rol die de universiteit hierbij speelt, is zeer belangrijk. Zij fungeert immers bij uitstek als de plaats waar onderzoek en onderwijs hand-in-hand (horen te) gaan, en zij kan dus als rolmodel en referentiepunt fungeren. Dit wordt weerspiegeld door het feit dat in de associatie-rapporten voornamelijk wordt ingegaan op indicatoren die een directe relatie vertonen met de productie van onderzoek. Met andere woorden, het gaat vooral om maatregelen die het verhogen van het aantal onderzoekers, het aantal publicaties, het aantal gepromoveerden, het aantal projecten etc. tot gevolg hebben, en om de rol die de universiteit hierbij kan spelen (onder meer door begeleiding van promovendi, steun en samenwerking bij 12

projectaanvragen, oprichting van onderzoekscholen). Dit alles is zeker een pluspunt, in termen van het academiseringsproces zijn dit zonder meer positieve ontwikkelingen. Echter, hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de verwevenheid van onderwijs en onderzoek méér behelst dan het verhogen van de onderzoeksoutput van de staf. Deze verwevenheid veronderstelt namelijk niet alleen dat het onderwijs onderzoeksgebaseerd is, maar ook onderzoeksgericht. Anders gezegd, het leren onderzoek doen, het verwerven van de hiervoor noodzakelijke competenties en de integratie daarvan in het curriculum, is in dit verband ten minste even belangrijk en het is dan ook opvallend dat, aan deze dimensie van de verwevenheid van onderzoek en onderwijs veelal minder aandacht wordt besteed. Het zou goed zijn wanneer in het vervolgtraject op dit laatste meer nadruk zou komen te liggen, onder meer ook door voor dit laatste duidelijke indicatoren te ontwikkelen. Hierbij nog een enkele kanttekening: 1. Uit het bovenstaande blijkt hoe belangrijk het is voor de hogescholen over een eigen onderwijsprofiel te beschikken. Dit eigen profiel, rekening houdend met de noden van studenten en consumenten (de markt), vertaalt immers op een concrete wijze wat praktisch/toegepast onderzoek nu precies dient in te houden. Alleen op deze manier kunnen de relevante onderzoeksprioriteiten ( speerpunten ) worden bepaald. Met andere woorden, het aantal doctores is niet a priori bepalend voor de mate van succes van de introductie van onderwijs dat niet alleen onderzoeksgebaseerd maar ook onderzoeksgericht is. Het gaat hier om een veel ingrijpender ontwikkeling waarvoor essentieel is dat de onderzoekers aan de hogescholen (uiteraard, bij voorkeur gepromoveerd) direct kunnen worden ingezet bij onderzoek dat een rechtstreekse relatie vertoont met het eigen specifieke onderwijs. Het is duidelijk dat een speerpuntenbeleid inzake het voor de opleidingen relevante onderzoek, in dit verband essentieel is. 2. Academische opleidingen aan hogescholen dienen geen verkleinde of afgezwakte kopieën van hun universitaire pendanten te zijn. Juist wanneer zij anders zijn, kunnen zij, als gevolg van dit andere karakter, een meerwaarde in het hoger onderwijs representeren. Zo kan bijvoorbeeld een opleiding vertalers-tolken een speerpunt maken van alles wat met contrastieve of vergelijkende taalkunde en terminologie te maken heeft. Aldus wordt niet alleen een expertise opgebouwd die direct onderwijsgerelateerd is, en dus dienstig en inzetbaar bij de eigen studenten en docenten, maar ook nog nuttig is voor de universiteit (want daar vaak afwezig). Hetzelfde geldt ook op het gebied van (het begeleiden van) masterproeven: het aanbod aan de hogescholen kan een aanvulling en verrijking zijn van het aanbod aan de universiteit (en omgekeerd). Met andere woorden, er kan een toegevoegde waarde gerealiseerd worden op voorwaarde dat de middelen complementair en efficiënt worden ingezet. Hierop zou in het onderzoeksbeleid op associatieniveau meer de nadruk dienen te worden gelegd. 13

4.3. Onderwijsbeleid Vier jaar na de start kan worden geconstateerd dat het proces van academisering op personeels- en onderzoeksgebied tot duidelijke en meetbare resultaten begint te leiden, maar dat, het is hierboven al opgemerkt, de verwevenheid met de programmatische en didactische aspecten van de opleidingen minder duidelijk op gang lijkt te zijn gekomen. Een aantal opleidingen geeft aan dat er ter toetsing van de programmatische hervormingen een competentiematrix is of wordt ontwikkeld, maar over de daarmee samenhangende voorwaarden in het curriculum en de daarvoor noodzakelijke veranderingen in programmaopbouw en onderwijsvormen, werd veelal weinig duidelijkheid gegeven. Soms gaf men eerlijk aan dat dit aspect onderbelicht was gebleven omdat we nog geen goede, meetbare indicatoren hebben kunnen ontwikkelen. Dat het ontbreken van indicatoren hier een rol speelt, is duidelijk. Maar het viel de commissie, zowel in de evaluatierapporten als tijdens de plaatsbezoeken op, dat bij alle associaties de neiging bestaat de focus van het academiseringsproces te richten op de aspecten personeelsbeleid en publicatiebeleid : het verhogen van onderzoekstijd, aantallen publicaties en percentages gedoctoreerde medewerkers. De voorgeschreven methodologie en criteria van de voortgangstoets spelen hier zeker een rol, maar de commissie veronderstelt in dit verband ook dat tenminste in sommige associaties de aangekondigde wijziging in het financieringssysteem waarbij de kwantificeerbare onderzoeksoutput een belangrijk element wordt een rol heeft gespeeld. Deze reflex is begrijpelijk, maar ook risicovol. Zoals gezegd, een opleiding wordt niet vanzelf geacademiseerd, enkel en alleen door de aanwezigheid van een hoger percentage gedoctoreerde docenten of door het verhogen van de publicatie-output. De commissie adviseert daarom nadrukkelijk om aan de onderwijsinhoudelijke en didactische aspecten meer aandacht te geven. Een tweede aspect waarvoor de commissie in dit verband aandacht vraagt is het profiel van de studentenpopulatie. Niet altijd kreeg zij een helder antwoord op de vraag of de sterker theoretische en onderzoeksgerichte profilering van de te academiseren opleidingen leidde tot kwantitatieve en/of kwalitatieve veranderingen in de instroom. En in beide gevallen: of dit een door de opleiding c.q. instelling bewust nagestreefd effect was. In veel gevallen leek het uitgangspunt dat bij de academiserende opleidingen al een instroom bestond van studenten die zich thuis voelen bij meer onderzoeksgebaseerde en onderzoeksgerichte onderwijsvormen en -doelen, en het realiseren van meer academische competenties. Niettemin pleit de commissie ook hier voor het bewaken van het eigen karakter van de opleiding, als kwalitatief hoogwaardige opleiding voor een concreet beroep naast verwante wetenschappelijk gerichte opleidingen. Die eigenheid wordt immers mede bepaald door de samenstelling van de studentenpopulatie. 4.4. Logistieke structuur. In de evaluatierapporten wordt over de logistieke aspecten van het academiseringsproces weinig vermeld. Er wordt gesproken over de inbedding van het onderzoek in het onderwijs en over de samenwerking van de hogescholen met de wetenschappelijke centra van hun associatie-universiteit, maar aan de praktische aspecten van deze evolutie wordt (te) weinig aandacht besteed. Hoewel de moderne ICT-middelen een vlottere communicatie tussen instituten en/of campussen toelaat, blijven frequente persoonlijke contacten binnen of tussen onderzoeksgroepen essentieel. De onderzoekers van de hogescholen zullen in een 14

onderzoeksgroep moeten functioneren en daarbij onbelemmerd toegang moeten krijgen tot de noodzakelijke onderzoeksinfrastructuren. Dagelijks contact met de onderzoeksgroepen is een sterke stimulans om ten volle ervaring over wetenschappelijk onderzoek op te doen en dit geldt niet alleen voor de doctorerende assistenten en/of bursalen van de hogescholen maar evenzeer voor studenten die hun masterproef voorbereiden. Dit is des te meer het geval als het om onderzoeksonderwerpen gaat die gebruik maken van dure en geavanceerde wetenschappelijke apparatuur. Het kan niet de bedoeling zijn in de hogescholen dezelfde onderzoeksinfrastructuur te ontwikkelen als aan de universiteiten. Dit zou leiden tot een ondoelmatige versnippering van het nu al krappe onderzoeksbudget. In het geval van regio-overschrijdende associaties vereist de integratie van het wetenschappelijk onderzoek in een aantal gevallen een mobiliteit van het academisch personeel en/of van de studenten die in de praktijk misschien niet altijd gemakkelijk gerealiseerd kan worden. Associatieoverschrijdende samenwerking kan daarom nuttig zijn en wordt best in de regelgeving opgenomen. 4.5. Ontwikkeling hoger onderwijs De Erkenningscommissie vraagt tenslotte nog aandacht voor de kwestie van de institutioneelorganisatorische ontwikkelingen op langere termijn. In de huidige fase zijn de voordelen van het academiseringsproces voor hogescholen én universiteiten zichtbaar. Er wordt veel overlegd en gezamenlijk nagedacht over profilering en focus van onderwijs en onderzoek. Vaak werd in de gesprekken benadrukt dat ook de professionele opleidingen profijt hebben van het academiseringstraject. Wat er echter gebeurt na afronding van het academiseringsproces en de mogelijke inkanteling van de geaccrediteerde opleidingen, is minder duidelijk. Omdat er nog weinig bekend is over de politieke, decretale en financiële kaders voor de toekomst, werken de verschillende associaties op dit moment naar verschillende toekomstmodellen toe. Een eerste model gaat ervan uit dat de associatie als koepel zal blijven bestaan, waardoor de synergie tussen professionele en academische opleidingen gehandhaafd kan blijven. In een ander model lijkt de associatie toe te groeien naar één instelling ( universiteit ), waarbinnen het hele scala aan opleidingen wordt aangeboden. En tenslotte is er de visie waarbinnen de associatie nadrukkelijk als tijdelijk wordt beschouwd en waarbinnen nog geen standpunt wordt ingenomen over de wijze waarop na de mogelijke inkanteling de voordelen van samenwerken tussen universiteiten en hogescholen, van geacademiseerde en professionele opleidingen, kunnen blijven bestaan. De vraag wat in deze gevallen het uiteindelijke voordeel is voor de hogescholen, die nu veel energie, tijd en geld besteden aan het academiseren van een deel van hun opleidingen, blijkt ook voor de betrokkenen zelf niet altijd gemakkelijk te beantwoorden. Het feitelijk toegroeien naar een blijvende associatie of zelfs één instelling wordt in de praktijk al gerealiseerd daar waar ervoor wordt gekozen niet alleen het masterjaar, maar ook het derde bachelorjaar van de academiserende opleiding aan de universiteit te geven, en alleen de eerste twee bachelorjaren nog aan te bieden op de locatie van een hogeschool. Indien docenten van deze opleidingen óók betrokken blijven bij de professionele opleidingen, kan het voordeel daarvan zijn dat de band van de professionele opleidingen op die locaties met de geacademiseerde opleidingen groot blijft. Een voordeel kan ook zijn dat de laagdrempelige instroom in een met de universiteit verbonden regionale hogeschool uiteindelijk leidt tot een hogere participatie aan het universitair onderwijs, ook onder diegenen die aanvankelijk kiezen voor een professionele opleiding. Maar het risico van verarmde' satelietlocaties, waar alleen nog de docenten achterblijven die uitsluitend verbonden zijn met de professionele opleidingen en die niet participeren in (de voordelen van) onderzoek op 15

eigen of aanverwant vakgebied, is eveneens aanwezig. Dan kan zich een feitelijke scheiding voltrekken tussen enerzijds docenten zonder onderzoekstaken bij de professionele opleidingen op de regionale locaties en anderzijds docenten die de geacademiseerde opleidingen voor hun rekening nemen en in feite vooral op de universiteit aanwezig zijn. Voor de professionele opleidingen zou een dergelijke ontwikkeling uiteindelijk eerder een verarming dan een verrijking betekenen. Mutatis mutandis geldt dit ook voor hogescholen die als zelfstandige instellingen blijven voortbestaan, maar die de band met hun geacademiseerde opleidingen verliezen. 16

5. Opleidingen Opmerking vooraf: De hier besproken opleidingen, onderworpen aan de indicatieve voortgangstoets, zijn die welke zijn vastgelegd in het Besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 tot vaststelling van de methodologie en de criteria van de voortgangstoets voor de academisch gerichte opleidingen van de hogescholen in Vlaanderen. 5.1. Opleiding Kinesitherapie Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen De opleiding Kinesitherapie aan de Hogeschool te Antwerpen kent een lange traditie. De opleiding begon in de jaren vijftig met een avondopleiding. In 2002 werd voor het eerst het diploma licentiaat in de Kinesitherapie uitgereikt. Dit betekende de overgang van het onderwijs van 1 cyclus naar het onderwijs met 2 cycli. Dit was een soort tussenfase tussen het onderwijs van 1 cyclus en het universitair onderwijs. Vanaf 2004-2005 werd de BaMastructuur ingevoerd; in het academiejaar 2007-2008 werd voor het eerst het masterjaar ingericht. Momenteel drukt men de wens uit om de opleiding te hervormen naar een 3 + 2 structuur, hetgeen de oprichting van een 2-jarige master betekent. Voor de studiegebieden met een 2-cycli-structuur waarvoor binnen de Universiteit Antwerpen een aansluitende faculteit voorhanden is, zal de academisering vanuit deze faculteit worden begeleid. In deze gevallen wordt géén associatiefaculteit opgericht, maar een gemeenschappelijke facultaire academiseringscommissie en een associatiedepartement. Dit geldt o.a. voor de opleiding Kinesitherapie. Alleen wanneer geen aansluitende faculteit voor handen is, wordt een associatiefaculteit ingesteld In het geval van de opleiding Kinesitherapie wordt de structuur van zowel het onderwijs (competentiegericht) als het onderzoek sterk verankerd in de bestaande faculteit Geneeskunde aan de Universiteit Antwerpen. In zowel de bachelor- als de masterfase van de opleiding wordt een breed scala aan onderzoeksmogelijkheden aangeboden, die alle kaderen in de bestaande expertiselijnen van de opleiding Kinesitherapie. Een groot aantal zal gestalte krijgen in samenwerking met het Antwerps Universitair ziekenhuisnetwerk. In samenwerking met de faculteit Geneeskunde en Biomedische Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen zijn er plannen om in toekomst nog meer dan nu het geval is te investeren in intensieve samenwerking op het gebied van zowel onderwijs als onderzoek. Doel is het verwerven van externe onderzoeksgelden, het afronden van doctoraten, en de verdere uitbouw van de onderzoeksinfrastructuur. De verwachting is dat binnen deze associatie de Kinesitherapie zich zal ontwikkelen tot een volwaardig geacademiseerde opleiding. Associatie Universiteit-Hogescholen Limburg Het onderzoek van de opleiding Kinesitherapie van de Provinciale Hogeschool Limburg (PHL) wordt uitgewerkt door de stuurgroep van het onderzoeksinstituut REVAL in nauwe samenwerking met de associatiefaculteit. In deze associatiefaculteit zijn zowel stafleden van de Universiteit Hasselt als van de PHL opgenomen. Er is gekozen voor een speerpuntenbeleid met een beperkt aantal onderzoeksdomeinen. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met de Universiteit Hasselt en haar wetenschappelijke partners. Na grondige analyse is gekozen voor één onderzoeksonderwerp: revalidatie in neurodegeneratieve aandoeningen, in het bijzonder 17

multiple sclerose. Dit onderzoeksterrein is in twee thema s onderverdeeld: een biomedisch en een psychosociaal thema. Daarnaast zijn er samenwerkingsakkoorden gesloten met de faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen (FaBeR) van de KULeuven. Uitbreiding van het onderzoek in de richting van een derde thema, namelijk musculoskeletale revalidatie zal bijgevolg plaatsvinden in samenwerking met FaBeR van de KULeuven. Voor het onderwijs wil de opleiding het al bestaande probleemgestuurd onderwijs verder ondersteunen door middel van opdrachtgestuurd onderwijs tijdens het begin van de opleiding. Daarbij zal de kennis en expertise, die men in de opleidingen geneeskunde en biomedische wetenschappen aan de UHasselt op dit punt heeft, worden benut. Deze onderwijsvorm wordt gebruikt aan de UHasselt, die dan mede zal instaan voor de vorming en begeleiding van het personeel. Deze interventie beoogt de zelfstandigheid van de studenten te vergroten en draagt bij aan de realisering van een aantal wetenschappelijke competenties. Samengevat kan worden gesteld dat de associatie Universiteit-Hogescholen Hasselt een geacademiseerde opleiding in de Kinesitherapie aanbiedt. De samenwerking met de KULeuven is hierbij van belang teneinde op deze wijze een bredere opleiding wordt gerealiseerd. Deze samenwerking impliceert wel dat bepaalde afstudeerlijnen van de masteropleiding deels of volledig in Leuven moeten worden gevolgd. Dit alles leidt tot de uitbouw van een gezamenlijke opleiding UHasselt/associatiefaculteit Kiné en KULeuven/FaBeR. Algemene conclusies m.b.t. Kinesitherapie: Als gevolg van de verregaande samenwerking met de universitaire medische faculteiten zijn de vooruitzichten op een goede afloop van het academiseringsproces voor de opleidingen in de Kinesitherapie gunstig. Opmerking: Ook binnen de Associatie Universiteit Gent en binnen de Associatie KULeuven bestaan kinesitherapie opleidingen. In het eerste geval betreft het de recentelijk tot een gezamenlijke opleiding omgevormde opleiding van de Arteveldehogeschool Gent en van de Universiteit Gent. In het tweede geval gaat het om de recentelijk gestarte gezamenlijke opleiding van de Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende (KHBO) en de KULeuven, waarvan jaar één en twee van de academische bachelor aan de KHBO kunnen gevolgd worden. Daar het hier om gezamenlijke opleidingen gaat, vormen zij geen onderwerp van de voortgangstoets. 18

5.2. Toegepaste Taalkunde De in dit studiegebied aangeboden masters (journalistiek, meertalige communicatie, tolken en vertalen) zijn opleidingen die men in Vlaanderen alleen buiten de universiteit, aan hogescholen kan volgen. Twee ervan (journalistiek en meertalige communicatie) zijn vrij nieuw (ontstaan bij het invoeren van de BaMa-structuur), de andere twee (vertalen en tolken) bestaan al veel langer en hebben in sommige instellingen zelfs een bepaalde academische traditie (hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in een in verhouding groot aantal gepromoveerde, actieve onderzoekers). Tegen deze achtergrond kan men dan ook verwachten dat de opleidingen Toegepaste Taalkunde (TT) een uitgesproken eigen karakter vertonen. In wat volgt zullen de voornaamste aspecten van het academiseringsproces per associatie besproken worden, t.w. de universitaire inbedding en de academiseringsgraad. Alvorens hiertoe over te gaan meent de Erkenningscommissie nog een andere kwestie aan de orde te moeten stellen, namelijk het eigen profiel van de hier aan de orde zijnde opleidingen. Eén van de karakteristieken van de TT-opleidingen is het feit dat zij een hoge graad aan praktijkervaring vereisen: vertalers, tolken, journalisten, communicatiedeskundigen zijn bij uitstek beroepen waarin op een grote praktische kennis een beroep wordt gedaan. Vertalers/tolken dienen feilloos en snel te vertalen/tolken en dienen daarom over een zeer goede, meertalige taalbeheersing te beschikken. Mondelinge en schriftelijke taalbeheersing staan eveneens centraal bij journalisten en communicatiespecialisten. Als gevolg van de BaMa-hervorming, en nog geëxpliciteerd door het academiseringsproces, lijkt dit aandeel van praktijkervaring echter onderbelicht te raken. Zo dreigt de academisering op dit punt haar doel voorbij te schieten: het verschaffen van een betere opleiding door middel van meer onderzoeksgerelateerd onderwijs. In dit opzicht is het een taak voor alle opleidingen om met het oog op de toekomst - het profiel toegepaste taalkunde beter te definiëren zodat én onderzoek én praktijk in hun juiste onderlinge verhouding worden weergegeven; - het succes van de academisering niet alleen te meten aan het verwerven van onderzoekscompetenties; het eigen karakter van deze studies veronderstelt eveneens dat rekening wordt gehouden met de acquisitie van praktijk- en ervaringsdeskundigheid door de studenten wat zichtbaar moet zijn in de competentiematrices. Associatie KULeuven De Associatie KULeuven biedt niet alleen alle vermelde opleidingen aan, maar doet dit ook telkens aan twee verschillende instellingen (Lessius-Antwerpen en VLEKHO-HUB). De universitaire inbedding verloopt voor VLEKHO-HUB en Lessius door opname in de geïntegreerde faculteit Letteren van de KULeuven. Daarbij verdient het naar het oordeel van de Erkenningscommissie aanbeveling dat VLEKHO-HUB en Lessius onderling tot meer samenwerking komen dan nu uit het associatierapport blijkt. Hier dient binnen de Associatie nadrukkelijk op te worden toegezien. Daarnaast zou moeten worden bezien of associatieoverschrijdende samenwerking (bijvoorbeeld tussen hogescholen in eenzelfde stad) ook hier geen voordeel zou kunnen opleveren (zie ook hierboven). 19

Zoals hiervoor al is gesteld, is de academiseringsgraad bij de opleiding vertalers/tolken het verst gevorderd, tenminste wanneer men zich baseert op indicatoren als het aantal actieve onderzoekers, het aantal doctores, het aantal doctorandi, etc. Indien men onder academiseringsgraad echter niet zozeer de onderzoeksoutput verstaat, maar met name de impact van deze output op het onderwijs, dan dient men naar het oordeel van de Erkenningscommissie meer specifieke, direct aan de opleiding gerelateerde eisen en criteria te formuleren inzake het onderzoek. Aan de Lessius Hogeschool zijn bijvoorbeeld binnen het departement Toegepaste Taalkunde zeven erg brede onderzoeksdomeinen gedefinieerd, onder andere Taal en Computer, Taaldidactiek, etc. Het verdient aanbeveling met minder, maar wel met meer concrete, meer specifieke en meer aan het onderwijs gerelateerde speerpunten te werken ten einde een grotere verwevenheid van onderwijs en onderzoek te bewerkstelligen. Wat VLEKHO-HUB betreft, weliswaar zijn er hier minder onderzoeksgroepen (namelijk drie: Taalkunde, Toegepaste Taalkunde en Letterkunde), maar de vraag blijft waarom precies deze drie ( Wat is de verhouding tussen Taalkunde en Toegepaste Taalkunde? ; Is de eerste groep überhaupt nodig? ; Wat is de relevantie van de derde groep binnen deze opleiding? ). Verder lijkt het aangewezen dat VLEKHO-HUB en Lessius precies op het vlak van onderzoekspeerpunten meer gaan samenwerken dan nu, althans uit het associatierapport, blijkt. Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen De universitaire inbedding voor de Hogeschool Antwerpen gebeurt door middel van een Associatiedepartement Toegepaste Taalkunde dat geïntegreerd wordt in de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte. De keuze voor een departementaal inbeddingsniveau is verdedigbaar. Bij de Hogeschool Antwerpen kent de opleiding Vertalers-Tolken, een lange 'academische' traditie. Zoals uit het associatierapport blijkt, is er weliswaar sprake van een sterke onderzoeksactiviteit voortvloeiend uit individuele inspanningen van het personeel, maar er ontbreekt echter een duidelijke integratie van onderzoek aan onderwijs. Aan het onderzoek dienen meer aan de opleiding gerelateerde eisen te worden gesteld, teneinde tot een grotere verwevenheid van onderzoek en onderwijs te komen. Een gericht speerpuntenbeleid zou hierbij kunnen helpen. Associatie Universiteit Gent Universitaire inbedding voor de Hogeschool Gent gebeurt door middel van een goede samenwerking met de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent en door middel van zogenaamde domeinwerkgroepen (onder meer de werkgroep Taalkunde en de werkgroep Communicatiewetenschappen) waarin met name een forum wordt geboden om synergie tussen het onderzoek in aanverwante opleidingen te ontdekken. Hoewel een minder formele band niet noodzakelijk een negatief effect sorteert, dient er met name op te worden toegezien of langs deze weg een voldoende mate van blijvende integratie tussen hogeschool en universiteit tot stand wordt gebracht. In het associatierapport wordt erop gewezen dat de tijd die docenten in onderzoek kunnen investeren erg beperkt is. Een reden te meer om een efficiënt en weloverwogen speerpuntenbeleid te voeren. Gegevens hierover ontbreken in het associatierapport. 20