Yoshi van den Heuvel (ANR:274651) Bachelorthesis Forensische Psychologie Tilburg School of Social and Behavioral Sciences Eerste begeleider: Prof. Dr. Stefan Bogaerts Tweede begeleider: drs. Michael Bosch Aantal woorden: 4411 Juni 2014
Samenvatting Dit onderzoek onderzocht het effect van antisociale persoonlijkheidsstoornis op zelfcontrole en relationele capaciteiten. Dit effect werd bekeken door een onderscheid te maken tussen een klinische groep, bestaande uit gewelds- en zedendelinquenten uit een forensische populatie, en een controlegroep. In beide groepen werden vragenlijsten afgenomen, die aan de hand van de resultaten hiervan werden geanalyseerd. Gebleken is dat naarmate de antisociale persoonlijkheidsstoornis meer aanwezig zijn, er sprake is van minder zelfcontrole en relationele capaciteiten. De scores op antisociale persoonlijkheidsstoornis verschillen significant voor de klinische- en controlegroep. Daarnaast blijken de scores voor zelfcontrole significant lager voor geweldsdelinquenten dan voor de overige groepen. Voor relationele capaciteiten geldt dat alle groepen significant van elkaar afwijken, met de laagste scores voor geweldsdelinquenten, gevolgd door de zedendelinquenten- en controlegroep. Om verklaringen te geven voor deze verschillen is echter verder onderzoek nodig. Sleutelwoorden: antisociale persoonlijkheidsstoornis, zelfcontrole, relationele capaciteiten, klinische groep, forensisch, geweldplegers, zedendelinquenten, controlegroep Abstract This thesis researched the effect of antisocial personality disorder on self-control and relational capacities. This effect has been viewed on the basis of a difference between a clinical group, consisting of aggression and sex offenders in a forensic population, and a control group. It has been found that as the antisocial personality disorders are more present, there is less self-control and relational capacities. The scores on antisocial personality related disorders differ significantly related to the clinical and control group. In addition, the scores for self-control are significantly lower for aggression offenders than for other groups.
Regarding relational capacities, all groups significantly deviate from each other, with lowest scores for aggression offenders, followed by the sex offenders and control group. To provide explanations for these differences, further research is required. Keywords: Antisocial personality disorder, self-control, relational capacities, clinical group, forensic, aggression offenders, sex offenders, control group
Inleiding Er is in de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994) en in de DSM-V(APA, 2013) weinig tot geen aandacht voor de ernstmaat van verschillende soorten stoornissen. Wanneer aan een aantal criteria wordt voldaan, krijgt men bijvoorbeeld de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis, wat gekenmerkt wordt door het negeren en schenden van de rechten van anderen (APA, 2013). Er zijn individuen die voldoen aan alle criteria, maar ook individuen die slechts aan enkele criteria voldoen, maar wel binnen de grens van de diagnose vallen. Hierdoor is het lastig om een onderscheid te maken naar de ernst van de persoonlijkheidsstoornis. Bovendien is er bij klinische doelgroepen, maar ook in de normale populatie, vaak sprake van comorbiditeit. Het is echter lastig om de samenhang tussen stoornissen en de vertaling van de samenhang in een ernstmaat gedetailleerd en objectief te meten. Deze comorbiditeit leidt ertoe dat de problematiek vaak ernstiger is dan wanneer slechts één stoornis wordt gediagnosticeerd. Elke stoornis wordt in de DSM afzonderlijk vastgesteld, maar een dimensionale en meer integrale benadering waarbij meerdere stoornissen tegelijk worden gewogen en rekening wordt gehouden met de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek is lastig binnen de huidige categoriale taxonomie en wordt overgelaten aan het subjectieve klinische oordeel van de diagnosticus (Pierre, 2013). Dit lijkt echter een benadering te zijn die niet in alle gevallen toereikend is voor een goede diagnose (Kraemer et al., 2004), juist doordat dit subjectieve oordeel dat betrekking heeft op één individu afhankelijk kan zijn van welke diagnosticus de diagnose stelt (Pierre, 2013). Een antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt volgens de American Psychiatric Association (DSM-V, APA, 2013) gekenmerkt door het negeren en schenden van de rechten van anderen. Het betreft een stoornis die aanvangt in de kindertijd en/of jeugd en doorgaat tot in de volwassenheid (APA, 2013). Vaak worden individuen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis in de kindertijd al gediagnosticeerd met een antisociale
gedragsstoornis. Dit is de meest voorkomende psychiatrische stoornis bij kinderen. Ongeveer een derde van de kinderen met deze stoornis heeft als volwassene een antisociale persoonlijkheidsstoornis (Robins, 1978). Een mogelijke verklaring voor het ontwikkelen van hevige antisociale problematiek kan volgens Frick en White (2008) gevonden worden in zogenaamde 'callous unemotional traits', ofwel gevoelloze, emotieloze karaktertrekken. Voorbeelden van deze karaktertrekken zijn bijvoorbeeld gebrek aan schuld, gebrek aan empathie en het gevoelloos gebruiken van anderen voor persoonlijke winst (Frick, & White, 2008). De antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft een prevalentie ratio van 3:1 voor respectievelijk mannen en vrouwen (Compton et al., 2005). De DSM-V (APA, 2013) noemt meerdere criteria, waaronder oneerlijkheid, impulsiviteit, prikkelbaarheid en agressiviteit, ontbreken van spijtgevoelens, constante onverantwoordelijkheid en het niet conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de wet moet houden (APA, 2013). Deze criteria bevatten eigenschappen die een belangrijke rol spelen in relaties met anderen en in zelfcontrole. Vanuit dit perspectief zou men verwachten dat individuen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis minder goede relationele capaciteiten bezitten. Relationele capaciteiten worden volgens Andrea et al. (2007) omschreven als het vermogen om echt om anderen te geven en je om hen te bekommeren, daarnaast als het in staat zijn om persoonlijke ervaringen te communiceren en deze van anderen aan te horen, dit alles vaak, maar niet noodzakelijk, in een intieme, langdurige relatie (Andrea et al., 2007). Daarnaast kan worden verondersteld dat zelfcontrole bij individuen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis lager is dan bij individuen zonder deze stoornis. Zelfcontrole kan hierbij worden omschreven als de capaciteit om je eigen reacties aan te passen, voornamelijk zodat ze in lijn zijn met verschillende standaarden zoals normen,
waarden en sociale verwachtingen. Het zorgt ervoor dat je een reactie kunt bedwingen om een andere, passende, reactie mogelijk te maken (Baumeister, Vohs, & Tice, 2007). Ieder individu heeft hier dagelijks mee te maken. Het lijkt volgens Baumeister et al. (2007) zo te zijn dat zelfcontrole uitgeput kan worden en dat dit afhankelijk is van een gelimiteerde bron (Baumeister, Heatherton, & Tice, 1994). Dit kan leiden tot inadequate zelfcontrole. Daarnaast is inadequate zelfcontrole gelinkt aan gedrags- en impulscontroleproblemen. Onder deze problemen vallen bijvoorbeeld criminaliteit en alcoholmisbruik, maar ook emotionele- en relatieproblemen (Baumeister et al., 1994). Er is veel onderzoek gedaan naar het gedrag van en de comorbiditeit bij individuen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Zo wordt een antisociale persoonlijkheidsstoornis onder andere geassocieerd met ernstiger middelenmisbruik en depressie en slecht functioneren (Mueser et al., 2012), maar ook met tekorten in emotionele verwerking (Habel et al., 2002). Onderzoek naar zelfcontrole en relationele capaciteiten in relatie tot de ernst van de persoonlijkheidsstoornis is echter nog niet gedaan. In dit onderzoek wordt gekeken naar relationele capaciteiten en zelfcontrole bij individuen met antisociale persoonlijkheidsproblematiekten eerste wordt er gekeken naar een eventueel verschil in antisociale persoonlijkheidsstoornis tussen een normale en klinische populatie. De verwachting hierbij is dat de antisociale persoonlijkheidsstoornis meer aanwezig is in de klinische groep dan in de controlegroep. Daarnaast wordt gekeken of individuen naarmate ze hoger scoren op de antisociale persoonlijkheidsstoornis, minder adequate relationele capaciteiten en zelfcontrole hebben in vergelijking met individuen die lagere scores hebben op antisociale persoonlijkheidsstoornis. Bovendien wordt gekeken naar het verschil in relationele capaciteiten en zelfcontrole tussen individuen met antisociale persoonlijkheidsstoornis en de controlegroep uit de normale
populatie. De hypothese die hierbij is opgesteld is dat individuen met een ernstigere vorm van antisociale persoonlijkheidsstoornis lager scoren op relationele capaciteiten en zelfcontrole dan individuen met een minder ernstige vorm. Tot slot wordt verwacht dat individuen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis lager scoren op relationele capaciteiten en zelfcontrole dan de controlegroep. Methode Participanten De sample van participanten bestaat uit 354 mannen, met een gemiddelde leeftijd van 41,28 (SD=14.74, range 17-79 jaar. Van deze participanten werden 216 controlesubjecten door acht bachelorstudenten psychologie benaderd om op vrijwillige basis mee te werken aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van deze groep is 40.18 (SD=15.65, range 17-79 jaar). Het gemiddelde opleidingsniveau in deze groep is MBO. De meeste individuen in de controlegroep zijn daarnaast alleenstaand en hebben inkomsten uit betaalde arbeid. Daarnaast hebben masterstudenten forensische psychologie en een GZ-psycholoog, werkzaam bij het Dok, de klinische groep geworven. Deze betreft een forensische populatie met geweld- en zedendelict plegers. Zij vormen de klinische groep. De gemiddelde leeftijd in deze groep is 43.01 (SD=13.05, range 19-70 jaar). Het gemiddelde opleidingsniveau in deze groep is mvo. De meeste respondenten in de klinische groep zijn daarnaast alleenstaand en hebben inkomsten uit betaalde arbeid. Procedure Aan alle participanten werd gevraagd een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst bestaat uit meerdere subvragenlijsten, die elk een ander construct meten. De vragenlijsten die gebruikt zijn voor dit onderzoek hebben betrekking op de constructen psychopathie en ernst van aan persoonlijkheidsgerelateerde stoornissen. Deelname was vrijwillig en geheel anoniem. De participanten in de controlegroep werden gevraagd de vragenlijst thuis in te
vullen en in een gesloten envelop te retourneren bij de onderzoeker. Wanneer een participant geen vragenlijst had geretourneerd, werd hij/zij door de onderzoeker eraan herinnerd de vragenlijst alsnog in te vullen en op te sturen. In de klinische groep werden de vragenlijsten aan de participanten uitgereikt om ter plekke te worden ingevuld. Instrumenten Severity Indices of Personality Problems - Short Form (SIPP-SF; Verheul et al., 2008). De SIPP-SF meet zowel de ernst van generieke, als de ernst van veranderlijke onderdelen van persoonlijkheidsstoornissen. Deze versie van de vragenlijst, bestaande uit 60 items, is gebaseerd op de uitgebreide versie met 118 items. In totaal worden er vijf constructen gemeten, namelijk Responsibility, Identity integration, Self-control, Social concordance en Relational capacities. Deze constructen worden gemeten aan de hand van 60 stellingen. Bij elke stelling kan men aangeven in welke mate hij/zij het eens is met deze stelling op een vierpunts Likert schaal. Hiervoor geldt 1 = volledig mee oneens, tot en met 4 = volledig mee eens. Deze antwoorden worden omgezet in scores van 1 t/m 4, waarbij volledig mee oneens een score 1 krijgt en volledig mee eens een score 4. Hogere scores op de verschillende constructen verwijzen naar meer adaptieve, en hiermee minder pathologische capaciteiten (Andrea et al., 2007; Verheul et al., 2008). De betrouwbaarheid en validiteit van de SIPP-SF zijn vooralsnog niet bekend (Egberink, Vermeulen, & Frima, 2009-2014). Levenson s Self Report PsychopathyScale (LSRP; Levenson, Kiehl, & Fitzpatrick, 1995) De LSRP vragenlijst meet psychopathie, onderverdeeld in primaire en secundaire psychopathie. De vragenlijst bestaat uit 26 items die zowel betrekking hebben op primaire als secundaire psychopathie, verdeeld in twee subschalen. Subschaal 1, de LSRP-I, bestaat uit 16 items die de emotioneel-interpersoonlijke componenten van psychopathie peilen (voorbeeld, of uitleggen wat emotioneel-interpersoonlijke componenten zijn). Subschaal 2, de LSRP-II, bestaat uit 10 items en peilt de gedragsmatige componenten van psychopathie (Van de
Sompel, 2011). Elke uitspraak wordt beantwoord aan de hand van een vierpunts Likert schaal. Hiervoor geldt 1 = ik ga volledig niet akkoord tot en met 4 = ik ga volledig akkoord. De test-hertest betrouwbaarheid van de LSRP bleek r=.83, waarbij een interval van 8 weken is gehanteerd (Lynam et al., 1999). Uzieblo, Verschuere, Van den Bussche, & Crombez (2010) hebben onderzoek gedaan naar de Nederlandse vertaling van de LSRP, welke ook voor dit onderzoek werd gebruikt. Uit dit onderzoek bleek een Crohnbach s alpha van.81 voor de totaalscore van de LSRP. Voor de subschalen geldt een Crohnbach s alpha van.79 voor de LSRP-I en.69 voor de LSRP-II. (Uzieblo Verschuere, Van den Bussche, & Crombez, 2010). Data-analyse Alle analyses zijn uitgevoerd met de Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) versie 19.0. De statistische significantie die gehanteerd werd is α <.05. Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden is een t-test uitgevoerd, met daarbij antisociale persoonlijkheidsstoornis als afhankelijke en de conditie, klinisch of controle, als onafhankelijke variabele. Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag zijn twee eenzijdige lineaire regressieanalyses uitgevoerd. Hierbij werd bij de eerste analyse zelfcontrole als afhankelijke variabele gebruikt en de score op LSRP-II als onafhankelijke variabele. Bij de tweede analyse is relationele capaciteiten als afhankelijke en LSRP-II als onafhankelijke variabele gebruikt. Daarnaast werd bij beide analyses een interactievariabele toegevoegd, om te controleren voor een interactie-effect. Tot slot werden voor de laatste onderzoeksvraag t-testen uitgevoerd om te kijken of er een verschil is tussen de controle en de klinische groep wat betreft zelfcontrole en relationele capaciteiten.
Resultaten De sample bestond uit 354 participanten met een gemiddelde leeftijd van 41.28 (SD=14.74 jaar en een range van 17-79 jaar). Er is een t-test uitgevoerd om verschillen te onderzoeken in de mate van antisociale persoonlijkheidsproblematiek wat betreft de conditie. Hieruit bleek dat mannen in de klinische groep significant hoger scoren op de mate van antisociale persoonlijkheid dan mannen in de controlegroep (t (df = 257.914)= -3.522; p<.001). Met behulp van een eenzijdige lineaire regressie analyse werd vervolgens gekeken of er een verband bestaat tussen de mate van antisociale persoonlijkheidsstoornis en zelfcontrole. Hieruit bleek een negatief significant effect, namelijk hoe hoger de mate van antisociale persoonlijkheidsstoornis, hoe lager de zelfcontrole (b=-.695, t=-17.761, p<.001). Wanneer het effect van de mate van antisociale persoonlijkheidsstoornis op zelfcontrole gecontroleerd wordt voor de conditie, klinisch of controle, blijft het effect van antisociale persoonlijkheidsstoornis negatief en significant (b=-.538, t=-10.066, p<0.001). Dit betekent dat, wanneer men de andere factoren constant houdt, de mate van antisociale persoonlijkheidsstoornis een significante bijdrage levert aan zelfcontrole. Het interactie-effect van de conditie is tevens negatief significant (b=-.497, t=-2.955, p=0.003). Dit houdt in dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen het effect van de mate van antisociale persoonlijkheidsstoornis op zelfcontrole voor de verschillende condities. In het eerste model, waarin alleen de onafhankelijke variabele antisociale persoonlijkheidsstoornis aanwezig is, is de adjusted R Square 0.481. Dit houdt in dat 48.1% van de variantie binnen zelfcontrole verklaard wordt door de mate van antisociale persoonlijkheidsstoornis. Er is hier sprake van een groot significant effect (F(1,338)=315.463; p<.001).
In het derde model, waaraan de variabele conditie is toegevoegd, is de R Square 0.537. Dit houdt in dat 53.7% van de variantie binnen zelfcontrole verklaard wordt door antisociale persoonlijkheidsstoornis en de conditie. Ook hier is sprake van een groot en significant effect (F(3,336)=132.203; p<.001; α=.05). Een zelfde eenzijdige lineaire regressie werd uitgevoerd voor relationele capaciteiten. Het effect van antisociale persoonlijkheidsstoornis bleek tevens negatief en significant, namelijk hoe hoger de mate van antisociale persoonlijkheid, hoe lager de relationele capaciteiten (b=-.528, t=-11.419, p<.001). Wanneer dit effect werd gecontroleerd voor de conditie, blijft het effect van antisociale persoonlijkheidsstoornis negatief en significant (b=-.434, t=-6.887, p<0.001). Dit houdt in dat de mate van antisociale persoonlijkheid een significante bijdrage levert aan relationele capaciteiten onder constant houding van de overige condities. Het interactie-effect van de conditie is echter niet significant (b=-.153, t=-.770, p=0.442, α=.05). Er is dus geen sprake van een onderscheid in het effect tussen de condities. In het eerste model, waarin alleen de onafhankelijke variabele antisociale persoonlijkheidsstoornis aanwezig is, is de adjusted R Square 0.277. Dit houdt in dat 27.7 % van de variantie binnen relationele capaciteiten verklaard wordt door de mate van antisociale persoonlijkheidsstoornis. Er is hier sprake van een significant effect (F(1,338)=130.397; p<.001). Vervolgens werden drie t-testen uitgevoerd om te kijken naar het verschil in zelfcontrole tussen de verschillende groepen. Hierbij werd in de klinische groep onderscheid gemaakt tussen zedendelict en geweldsdelict. Deze groepen werden zowel met elkaar als met de controlegroep vergeleken. Het ligt voor de hand een ANOVA uit te voeren wanneer de analyse meer dan twee groepen betreft, echter is de voorwaarde voor gelijke groepen geschonden, waardoor de ANOVA niet robuust zou zijn. Hierdoor is gekozen voor het uitvoeren van drie t-testen. Uit de vergelijking van de groep geweldsdelinquenten met
controle met betrekking tot zelfcontrole, kwam een significant effect naar voren (t (df=82.291)=-10.864; p<0.001). Het verschil tussen de controlegroep en de zedendelinquenten groep was echter niet significant (t (df=285)=-.875, p=.382). Wanneer tot slot beide klinische groepen met elkaar werden vergeleken, blijkt dat mannen in de groep zedendelinquenten significant hoger scoren op zelfcontrole dan mannen in de groep geweldsdelinquenten (t (df =136)= 9.244; p<.001). Wanneer relationele capaciteiten voor de groep geweldsdelinquenten met de controlegroep worden vergeleken, blijkt dat er een significant effect bestaat (t(df=87.774)=- 8.345; p<0.001, waaruit blijkt dat de groep geweldsdelinquenten duidelijk lager scoort dan de controlegroep op relationele capaciteiten. Het verschil tussen de groep zedendelinquenten en de controlegroep is tevens significant (t(df=99.578)=-3.763, p<.001), hier scoort de groep zedendelinquenten lager dan de controlegroep. Tot slot werden de twee klinische groepen onderling vergeleken. Ook dit verschil is significant (t(df=134.970)=3.085; p<.001, ), de groep geweldsdelinquenten scoort lager dan de groep zedendelinquenten. Discussie In deze studie is onderzoek gedaan naar de invloed van de mate van antisociale persoonlijkheidsstoornis op zelfcontrole en relationele capaciteiten. De verwachting was dat zowel de zelfcontrole, als de relationele capaciteiten lager zijn naarmate er meer sprake is van antisociale persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast is het verschil tussen de controle- en de klinische groep met betrekking tot zelfcontrole en relationele capaciteiten onderzocht. Voor de controlegroep werd verwacht dat de gemiddelde scores voor antisociale persoonlijkheid lager zijn dan de scores voor de klinische groep en daardoor volgt ook de hypothese dat zelfcontrole en relationele capaciteiten in mindere mate aanwezig zijn in de klinische groep ten opzichte van de controlegroep.
De eerste hypothese, dat naarmate de score op antisociale persoonlijkheid toeneemt, de mate van zelfcontrole en relationele capaciteiten afneemt, wordt in dit onderzoek bevestigd. Voor zelfcontrole geldt dat dit effect negatief significant is, ook wanneer hierbij gekeken wordt naar het interactie effect van de conditie (klinisch of controle). Dit houdt in dat de mate van zelfcontrole afneemt naarmate men hoger scoort op antisociale persoonlijkheid. Het interactie effect is tevens negatief significant. Dit houdt in dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen het effect van antisociale persoonlijkheidsstoornis op zelfcontrole voor de verschillende condities, waarbij de afname in zelfcontrole sterker is wanneer men zich in de klinische groep bevindt. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat individuen die over minder zelfcontrole beschikken, eerder in de klinische groep terechtkomen. Dit houdt in dat zij een delict hebben gepleegd waardoor zij zich in een klinische groep bevinden. Mogelijk ligt in dit verschil in zelfcontrole een verklaring voor waarom sommigen wel overgaan tot het plegen van een delict, in tegenstelling tot anderen. Uit recent onderzoek van Baumeister (2013) blijkt ook dat zelfcontrole een mediërende factor kan zijn in antisociaal en crimineel gedrag (Baumeister, 2013). Verder onderzoek naar zelfcontrole, met betrekking tot antisociale persoonlijkheidsstoornissen delicten die gepleegd worden, kan mogelijk uitwijzen of dit inderdaad een van de factoren is die het onderscheid maken tussen het wel en niet plegen van een delict. Wanneer dit het geval is kan dit grote gevolgen hebben voor preventie en interventies in de klinische setting. Ook wat betreft relationele capaciteiten geldt dat de hypothese wordt bevestigd. Het effect van de mate van antisociale persoonlijkheid op relationele capaciteiten is negatief en significant. Hieruit blijkt dat hoe ernstiger de antisociale persoonlijkheidsstoornis hoe lager de relationele capaciteiten. Dit effect werd gecontroleerd voor de conditie: klinisch of controle. Dit interactie effect is echter niet significant, er is dus geen significant verschil tussen de condities voor het effect op relationele capaciteiten.
De tweede hypothese luidt dat de scores op antisociale persoonlijkheidsstoornis voor de controlegroep lager liggen dan in de klinische groep. Hierdoor werd ook verwacht dat zowel de zelfcontrole, als relationele capaciteiten, lager zijn in de klinische groep dan in de controlegroep. Uit de analyses is gebleken dat de controlegroep inderdaad significant lager scoort op antisociale persoonlijkheid dan de klinische groep. Daarnaast werd gekeken naar het verschil tussen de klinische - en controlegroep wat betreft zelfcontrole en relationele capaciteiten, waarbij de klinische groep verder werd gespecificeerd in een groep 'zedendelinquenten' en een groep 'geweldsdelinquenten'. Gebleken is dat de groep geweldsdelinquenten op zelfcontrole significant afwijkt van zowel de controle- als de 'zedendelinquenten' groep, terwijl de groep 'zedendelinquenten' niet significant afwijkt van de controlegroep. Wanneer het op zelfcontrole aankomt blijkt dus dat de geweldsdelinquenten lager scoren dan de overige groepen. De hypothese kan deels worden bevestigd, de groep 'geweldsdelinquenten' scoort inderdaad lager dan de controlegroep wat betreft zelfcontrole. Echter, de groep 'zedendelinquenten' scoort niet significant anders dan de controlegroep, op dit punt wijkt het resultaat dus af van de hypothese. Een mogelijke verklaring voor het lager scoren van de groep geweldsdelinquenten is dat individuen die geweld gerelateerde delicten plegen hiertoe meer geneigd zijn vanwege deze lagere mate van zelfcontrole. Dat inadequate zelfcontrole kan leiden tot criminaliteit en gedragsproblemen werd bevestigd in de eerder genoemde studie van Baumeister et al. (1994). Waarom dit in deze groep van geweldsdelinquenten wel het geval is, en niet bij de groep 'zedendelinquenten', is mogelijk een interessant punt voor verder onderzoek. Wellicht is het plegen van een zedendelict onderhevig aan andere factoren dan zelfcontrole, hiervoor zal verder onderzoek uitgevoerd moeten worden. Voor relationele capaciteiten geldt dat alle groepen significant van elkaar afwijken, waarbij de groep 'geweldsdelinquenten' het laagst scoort, gevolgd door de groep
'zedendelinquenten en de controlegroep. Deze resultaten bevestigen de hypothese dat de klinische groepen lager scoren op relationele capaciteiten dan de controlegroep. Wanneer gekeken wordt naar de uitvoering van het onderzoek zijn er zowel sterktes als minder zwaktes te bespreken. Een sterkte en tevens zwakte van dit onderzoek is dat de proefpersonen zoveel mogelijk op basis van matching zijn gevonden. Hierdoor worden effecten van opleiding, leeftijd en burgerlijke staat zoveel mogelijk beperkt. Een nadeel is dat de matching nooit volledig perfect is wat inhoudt dat eerder genoemde effecten van opleiding, leeftijd en burgerlijke staat niet geheel uit te sluiten zijn. Tevens een sterkte van dit onderzoek is het feit dat gebruik is gemaakt van een klinische- en controlegroep. Vaak vinden onderzoeken in een klinische populatie binnen deze groep plaats, er wordt nauwelijks vergeleken met een controlegroep. In dit onderzoek is wel sprake van vergelijking met een controlegroep. In dit onderzoek is enkel gekeken naar mannelijke respondenten. Uit onderzoek van Alegria et al. (2013) blijkt dat vrouwen met antisociale persoonlijkheidsstoornis minder gewelddadig antisociaal gedrag vertonen, maar meer beperkingen en minder sociale steun ervaren, waardoor zij mogelijk meer en andere zorg nodig hebben dan mannen. Voor nader onderzoek kan het daarom van belang zijn deze effecten ook te onderzoeken in een vrouwelijke klinische- en normale populatie, omdat hier het effect mogelijk anders is dan gevonden in dit onderzoek met mannelijke deelnemers. Daarnaast zijn vragenlijsten die afgenomen zijn geheel op basis van zelfrapportage. Dit houdt in dat de resultaten met enige zorgvuldigheid bekeken moeten worden, omdat de antwoorden op de vragen mogelijk niet geheel betrouwbaar zijn. Er kan sprake zijn van sociaal wenselijk antwoorden. Dit houdt in dat men zich bij het beantwoorden van de vragen laat leiden door wat zij sociaal wenselijk achten en niet zozeer door wat zij werkelijk vinden (Drenth, & Sijtsma, 2006). Uit onderzoek is gebleken dat bij face-to-face interviews in
meerdere mate sprake is van sociaal wenselijk antwoorden dan bij vragenlijsten die anoniem worden ingevuld (Henderson, Evans-Lacko, Flach, & Thornicroft, 2012). De anonimiteit in de vragenlijsten die gehanteerd zijn in dit onderzoek is dan ook een sterk punt en zorgt voor minder extreme sociale wenselijkheid. Geconcludeerd kan worden dat de ernst van persoonlijkheidsstoornissen, in ieder geval voor zelfcontrole en relationele capaciteiten, toeneemt naarmate men hoger scoort op antisociale persoonlijkheid en dat dit effect verschilt voor verschillende groepen delinquenten. Verder onderzoek zal echter moeten uitwijzen of dit effect vaker wordt gevonden en of dit effect ook geldt voor de vrouwelijke populatie en andere groepen delinquenten. Referenties Alegria, A. A., Blanco, C., Petry, N. M., Skodol, A. E., Liu, S., Grant, B., & Hasin, D. (2013). Sex differences in antisocial personality disorder: Results from the National Epidemiological Survey on Alcohol and Related Conditions. Personality Disorders: Theory, Research, And Treatment, 4(3), 214-222. doi:10.1037/a0031681 American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, Fifth edition, Text revision. Washington, DC:Author. Andrea, H., Verheul, R., Berghout, C.C., Dolan, C., Van der Kroft, P.J.A., Busschbach, J.J.V., Fonagy, P. (2007). Measuring the core components of maladaptive personality: Severity Indices of Personality Problems (SIPP-118). Unpublished manuscript, Viersprong Institute for Studies on Personality Disorders and Department of Medical Psychology and Psychotherapy, Erasmus University, Rotterdam, the Netherlands. Baumeister, R.F., 2013. Self-control, fluctuating willpower, and forensic practice. Journal Of Forensic Practice. 15(2), 85-96. DOI: 10.1108/14636641311322278
Baumeister, R.F., Heatherton, T.F., & Tice, D.M. (1994). Losing control: How and why people fail at self-regulation. San Diego, CA: Academic Press. Baumeister, R.F, Vohs, K.D, & Tice, D.M. (2007). The Strength Model Of Self-control. Current Directions in Psychological Science, 16, 351-355. doi:10.1111/j.1467-8721.2007.00534.x Compton, W. M., Conway, K. P., Stinson, F. S., Colliver, J. D., & Grant, B. F. ( 2005). Prevalence, correlates, and comorbidity of DSM-IV antisocial personality syndromes and alcohol and specific drug use disorders in the United States: Results from the national epidemiologic survey on alcohol and related conditions. Journal of Clinical Psychiatry, 66, 677 685. doi: 10.4088/JCP.v66n0602 Drenth, P.J.D., & Sijtsma, K. (2006). Testtheorie Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4th ed.). Houten, Nederland: Bohn Stafleu van Loghum. Egberink, I.J.L., Vermeulen, C.S.M., & Frima, R.M. (2009-2014). COTAN Documentatie ( www.cotandocumentatie.nl). Amsterdam: Boom test uitgevers. Frick, P.J., & White, S.F. (2008). The importance of callous-unemotional traits for developmental models of aggressive and antisocial behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(4), 359-75. doi: 10.1111/j.1469-7610.2007.01862.x Habel, U., Kühn, E., Salloum, J. B., Devos, H., & Schneider, F. (2002). Emotional processing in psychopathic personality. Aggressive Behavior, 28(5), 394-400. doi:10.1002/ab.80015 Henderson, C., Evans-Lacko, S., Flach, C., & Thornicroft, G. (2012). Responses to mental health stigma questions: The importance of social desirability and data collection method. The Canadian Journal of Psychiatry/La Revue Canadienne De Psychiatrie, 57(3), 152-160.
Kraemer, H.C., Noda, A., & O Hara, R., (2004). Categorical versus dimensional approaches to diagnosis: methodological challenges. Journal of Psychiatric Research, 38, 17-25. DOI: 10.1016/S0022-3956(03)00097-9. Levenson, M. R., Kiehl, K. A., & Fitzpatrick, C. M. (1995). Assessing psychopathic attributes in a noninstituionalized population. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 151-158. Lynam, D. R., Whiteside, S., & Jones, S. (1999). Self-reported psychopathy: A validation study. Journal of Personality Assessment, 73(1), 110-132. Mueser, K.T., Gottlieb, J.D., Cather, C., Glynn, S.M., Zarate, R., Smith, M.F., Clark, R.E., & Wolfe, R. (2012). Antisocial personality disorder in people with co-occurring severe mental illness and substance use disorders: clinical, functional, and family relationship correlates. Psychosis, 4, 52-62, doi:10.1080/17522439.2011.639901 Pierre, J. M. (2013). Overdiagnosis, underdiagnosis, synthesis: A dialectic for psychiatry and the DSM. In J. Paris, J. Phillips (Eds.), Making the DSM-5: Concepts and controversies, 105-122. New York, NY US: Springer Science + Business Media. doi:10.1007/978-1-4614-6504-1_8 Uzieblo, K., Verschuere, B., Van den Bussche, E., & Crombez, G. (2010). The validity of the Psychopathic Personality Inventory-Revised in a community sample. Assessment, 17(3), 334-346. Van de Sompel, A. (2011). De factorstructuur van de Levenson Self-Report Psychopathy Scale in de normale populatie. In preparatie. Verheul, R., Andrea, H., Berghout, C. C., Dolan, C., Busschbach, J. J. V., van der Kroft, P. J. A., Bateman, A. W., & Fonagy, Peter (2008). Severity Indices of Personality Problems (SIPP-118): Development, Factor Structure, Reliability, and Validity. Psychological Assessment, 20(1), 23-34.