Archeologisch Centrum Eindhoven

Vergelijkbare documenten
Tabakspijpen van diverse Kleine Projecten in Gorinchem

Het assortiment van de Gorinchemse tabakspijpenmaker Sijmen Groenhouwer

Vereniging Oud Uitgeest

Gorinchem, Keizerstraat 44a. Tabakspijpen

Beschrijving schaal van Oegstgeest. Figure 1: Bovenaanzicht van de schaal. Foto: Restaura, Haelen.

Geschiedenis groep 6 Junior Einstein

Opgraving Davidstraat-Romeinstraat Enkhuizen. Een eerste stand van zaken.

Jean Nicot pijpen van de firma Gambier

HL onder stippenroos / stippenroos KOOPMAN / WELVAARE. 4 SAHM. Eerste huwelijk op 26 april 1826 met Pieternella van

Werkstuk Geschiedenis Franse Revolutie

Deze Portugese gouden munt was vanaf 1785 een belangrijke handelsmunt op Curaçao. Bij introductie was de munt 90 realen waard.

Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart

Naam: DE GOUDEN EEUW en Rembrandt

3000 v. Chr v. Chr v. Chr v. Chr.

PKN. Stichting voor onderzoek historische tabakspijpen. Jaarboek Redactie: Bert van der Lingen Ewout Korpershoek

Korte historie van de kleipijp

Dagboek Sebastiaan Matte

Eindexamen geschiedenis havo I

Project 434: Bureaustudie Actualisering archeologische verwachting nieuwbouwlocatie Stadhuiskwartier. Interne Rapportages Archeologie Deventer 55

Geschiedenis van Suriname : Suriname van Engelse naar Nederlandse landbouwkolonie

Boerderij Binnenwijzend 102

Wijnimport Nederland naar regio

(bandeliersluiting) (verschillende zalfpotjes)

Geschiedenis van Suriname : de slavenhandel

Archol bv. Ivo van Wijk. Voorlopig verslag Archeologische Opgraving Plangebied Joannes Riviusstraat te Elsloo, gemeente Stein

WEST-VLAAMSE ARCHEOKRANT

WERKBLAD. De Hanze. Naam: Figuur 1 Afbeelding uit Stedelijk Museum Zwolle

AWP-VERSLAG-WAARNEMING OCB (PURMEREND)

OPGRAVING BEST-AARLE AFGEROND

geschiedenis geschiedenis

Film en. Een boerendorp. Thema 2 Vergelijken. Les 2.1 Een film over Willem Adriaensz. WOORDWEB: Een boerendorp. Woordweb : filmen

Dordrecht Ondergronds 33

Proefopgraving in de tuin van het voormalige Gereformeerd Weeshuis aan de Havenstraat te Woerden door Elly E. v.d. Busse-Bruin

HANDEL LES 2. De Oostzeevaart of de Sontvaart. Aangenaam. De naam is Bicker, Jacob Bicker, directeur bij de Oostzeevaart.

Het in Halder gefabriceerde aardewerk

MET KWAST EN VERGROOTGLAS

Houtbouw en funderingen in de Zaanstreek P. Kleij, gemeentelijk archeoloog Zaanstad, Wormerland en Oostzaan.

LEZEN. Terpentijd

Geschiedenis kwartet Tijd van jagers en boeren

Eindexamen geschiedenis vwo II

De leerkracht zorgt ervoor dat alle leerlingen een gatentekst en een ontdekkaart hebben.

ARION een Griekse mythologische figuur als fameuze springbron in de tuinen van het Huys Ootmarsum

Bouwhistorische notitie proefsleuf Fort Sint Michiel Blerick

b. Bekijk het laatste deel van de maquette, de kwelders. Waarom staat daar geen dorpje, denk je?

1. Van je juf of meester krijg je een plaatje. Bekijk je plaatje goed. 3. Zoek samen nog vier klasgenoten met een ander plaatje.

3000 jaar historie van Best-Aarle opgegraven

Samenvatting geschiedenistoets hoofdstuk 6: Een tijd van revoluties

Chocolade. De geschiedenis. De cacaoboom. Ik houd mijn spreekbeurt over chocolade. In zuid Amerika groeit de cacaoboom.

Limburg tussen staf en troon 1000 jaar graafschap Loon. les 1: Wie waren de graven van Loon

De steentijd Jagers en verzamelaars

Drempt. Rapport Ned. 52. Gld. 4.

ARCHEOLOGISCH NIEUWS 1980

Hout van het onderzoek aan de Heiligeweg in Krommenie, gemeente Zaanstad (Noord-Holland)

L ang geleden zag de Achterhoek er. De geschiedenis van Doetinchem, Wehl en Gaanderen

The art of blue. vooronderzoek Lotte harmans

Werkstuk Geschiedenis VOC in de gouden eeuw

Archeologische waarneming op bastion IX, Dalemwal te Gorinchem. HOLLANDIA reeks 2

Afb. 1. De vindplaats van het muurwerk is aangegeven met de zwarte driehoek.

Hunebedden. Inleiding. Hoofdstuk 1 Wat zijn hunebedden en waar kun je ze vinden?

Verslag onderzoek van door leden van de Amateur Tuindervereniging Arentsburgh verzamelde scherven

De presentatie rond de trap

21 december DE BAKSTEEN Wat weet je ervan? 1 CM groep.. Verslag voor het vak Computervaardigheden 1 Lector: Astrid Ramakers

DE KALKOEN Een verzameling van historische feiten en opmerkelijke wetenswaardigheden over kalkoenen

AWP-VERSLAG-WAARNEMING OCB (PURMEREND)

Werkgroep Bouwhistorie Zutphen. Informatiekaart St. Janskerk. St. Janskerk

Les 6 Kijken in de keuken

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 4

Nieuwsbrief mei Onderzoek naar resten Kasteel Rietwijk

Waarneming en bureauonderzoek Museumstraat 65a

Lees het verhaal over master Roelof en slaaf Tomboy (deel 1).

Jagers & boeren Waarvan leefden de jagers-verzamelaars? Jagers & boeren Waarvan leefden de boeren? Van de jacht en van vruchten en planten

ARCHEOLOGISCHE KRONIEK

Tijdwijzer. Het begin. Voor en na Christus

GROOT-BRITTANNIË en zeeklimaat


Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 5 De Romeinen

Middenbeemster, Korenmolen De Nachtegaal

3,6. Samenvatting door een scholier 1458 woorden 7 februari keer beoordeeld. Geschiedenis. Jaartallen

Selectiebesluit archeologie Breda, Molengracht JEKA

Nummer Toegang: 242 Plaatsingslijst van het archief van het gilde van lakenwerkers en -bereiders en droogscheerders,

De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen

Archeologieatelier - vondstenmateriaal onder de loep

een zee van tijd een zee van tijd Werkblad 17 Ω Over Indië en Suriname Ω Les 1: Van Batavia tot Jakarta Naam:

Kruid Europa Dit kruid is een tweejarige, winterharde, kruidachtige plant uit de schermbloemenfamilie. Dit betekent dat hij 2 jaar lang leeft voor hij

Een film opnemen met een filmcamera.

Tijd van regenten en vorsten: De gouden eeuw

De Brabantse Wal. Verbelgd, niet verbolgen

Geschiedenis Amerika en Frankrijk in de tijd van pruiken en revoluties: een overzicht. Een les van: Bor

LESPROGRAMMA OPPERDOEZER RONDE GESCHIEDENIS

Even herhalen. democratie. militaire dril. slimme list. Gwijde van Dampierre. Leliaerts Guldensporenslag

Thema Op reis. De reis van de archeologische voorwerpen van Baduhenna

Project Koolboet Oostkade 11 - Waarland

Geschiedenisproefwerk groep 7 Hoofdstuk 5 Een nieuwe wereld: Amerika

IEPER- DIKKEBUSSEWEG

Toetsvragen Geschiedenis Toelatingstoets Pabo. Tijdvak 1 Toetsvragen

Toelichting beelden tijdbalk Argus Clou Geschiedenis groep 7

Het Snijdersplein. Voorwoord

CASUS VRIJ VERKEER Samples

Ontdekking. Dorestad teruggevonden

Transcriptie:

Archeologisch Centrum Eindhoven Archeologisch Centrum Eindhoven rapport 44 Kleipijpen uit drie opgravingen in Eindhoven 16-1900 Smalle Haven, Beekstraat, Kasteel van Eindhoven Elly Bogers-Lokken Juli 009 rapport 44

Auteur Elly Bogers-Lokken Redactie Nico Arts, Liesbet Van den Bruel, Joeske Nollen en Willemien van de Wijdeven Afbeeldingen Nico Arts, Elly Bogers-Lokken, René Bogaerts, Garrelt van Creij, Dirk Vlasblom, Laurens Mulkens Naam vindplaatsen Smalle Haventerrein, Beekstraat, Kasteel van Eindhoven Gemeente Eindhoven Projectcodes EHV-RD-1990/199, EHV-BE-199, EHV-SH-1999-00 Centrumcoördinaten 161.6 x.60, 161.0 x 6.40, 161.6 x.1 Periode veldwerk 1990, 199, 199, 1999-00 Opdrachtgever Gemeente Eindhoven Uitvoerder Bureau Archeologie gemeente Eindhoven OM-nummers 1910 (Smalle Haventerrein), 4 (Beekstraat),, (Kasteel van Eindhoven) Opmaak Ster design BNO (Eindhoven) Oplage 100 stuks ISSN 10-94 Bureau Archeologie gemeente Eindhoven, 009 Postbus 600 CJ Eindhoven Telefoon 040-6 4 e-mail: archeologie@eindhoven.nl www.archeologie.eindhoven.nl

Inhoud Voorwoord 1 Inleiding Tabak in Eindhoven 11 Van pijpaarde tot kleipijp 1.1 Vormontwikkeling pijpenkop 16. Vormontwikkeling pijpensteel 1 4 Kleipijpen in Eindhoven 1 4.1 Opgraving Smalle Haventerrein 1 4. Opgraving Beekstraat 4. Opgraving Kasteel van Eindhoven 4.4 Enkele kleipijpen uit Eindhoven met een verhaal Conclusie Literatuur Bijlagen Introductie catalogus 9 Catalogus kleipijpen 1

4

Voorwoord In de gemeente Eindhoven hebben de afgelopen twee decennia enkele tientallen opgravingen plaatsgevonden. Tijdens deze opgravingen is een grote variatie gegevens verzameld over zowat alle perioden van onze geschiedenis. Drie opgravingen hebben ook opvallend veel fragmenten van kleipijpen opgeleverd. Deze archeologische vondsten dateren uit de periode 16-1900. De drie opgravingen betreffen het Kasteel van Eindhoven (opgravingen in 1990 en 199), het verdwenen buurtschap Beekstraat in Woensel (opgraving in 199) en het Smalle Haventerrein, een deel van de middeleeuwse stadskern van Eindhoven (opgegraven in de jaren 1999-00). De kleipijpen die bij die opgravingen verzameld zijn, komen uit verschillende typen sporen, namelijk uit een kasteelgracht (Kasteel van Eindhoven), uit een enorme afvalkuil (Beekstraat) en uit een stadsgracht (Smalle Haventerrein). Vanwege hun korte gebruiksduur hebben kleipijpen voor archeologen een grote daterende waarde. In dit rapport worden (de fragmenten van) de kleipijpen beschreven die bij de drie genoemde opgravingen gevonden zijn. Het rapport bestaat uit een inleidend hoofdstuk, waarin de geschiedenis wordt samengevat van het gebruik van tabak als genotmiddel. Hoofdstuk behandelt de handel in en productie van tabak in Eindhoven. Vervolgens wordt een beeld geschetst van het proces van productie van kleipijpen. In hoofdstuk 4 worden de vondsten van kleipijpen uit de drie verschillende opgravingen kort beschreven en vergeleken. Het rapport wordt afgesloten met een conclusie. In de catalogus worden achtereenvolgens de verschillende soorten kleipijpen van de opgravingen aan de Smalle Haven, de Beekstraat en van het Kasteel van Eindhoven beschreven. De auteur is lid van de Archeologische Vereniging Kempen- en Peelland en werkt sinds 199 als vrijwilligster bij het Archeologisch Centrum Eindhoven. Ze heeft aan diverse opgravingen in Eindhoven en de regio meegewerkt. Zij heeft zich de laatste periode onder meer gespecialiseerd in het determineren en verder verwerken van kleipijpen en van appliques. De resultaten van haar werk met kleipijpen zijn weergegeven in dit rapport.

Afbeelding 1. Kleipijpen van het kasteel van Eindhoven worden gerangschikt door de auteur van dit rapport. 6

1 Inleiding Het oudste gebruik van tabak als rookmiddel is bekend van de Midden-Amerikaanse Maya s en dateert uit de jaren omstreeks 00 na Chr. Na de ontdekking van het vasteland van Amerika door Columbus in 149 verspreidde tabak zich verder over de wereld. In 149 rookte, kauwde en snuifde men al tabak aan de oostkust van Cuba. In 10 kenden de Indianen van zowel Zuid- als Noord-Amerika al pijpen met lange stelen en een oplopend einde. Vanuit Noord- Amerika werden de eerste tabaksbladeren naar Europa uitgevoerd. Ook de Nederlanders die over de zee in allerlei landen kwamen, konden tabak wel waarderen. In Noord-Amerika was de tabaksplant erg bitter en sterk van smaak. Dit had vooral te maken met de grond waarin de plant wortelde. Portugezen en Spanjaarden reisden verder naar het zuiden. In Midden- en Zuid-Amerika vonden ze een tabaksplant die veel milder van smaak was. Aanvankelijk werd door Latijns-Amerikaanse boeren tabak verbouwd en gedroogd. Omstreeks 10 exporteerden de Portugezen tabak van Brazilië naar Portugal. 1 De in Amerika gevestigde Engelsen weigerden nog langer een hoge prijs te betalen voor tabak en gingen in hun eigen kolonie zelf verbouwen. Deze regionale tabak was echter niet zo fijn van smaak. In 161 kocht John Rolfe uit Jamestown (Virginia) wat Spaans zaad en zaaide dat. Dit bracht verrassend veel op. De geringe hoeveelheid van slechts 10 gram bevatte maar liefst 100.000 zaadjes. Met een volle eetlepel zaadjes kon men honderd vierkante meter zaaibed vullen. Dit was goed voor anderhalve hectare tabaksplantage en dit leverde dan ongeveer 000 kilo tabak op. In Virginia werd veel grond beplant met tabaksplanten. De tabaksplant werd al de plant met de gouden bladen genoemd, omdat je er van alles mee kon kopen, zelfs vrouwen en slaven. In 160 trouwden veel planters met de handschoen. Ze lieten een vrouw overkomen uit Engeland voor vijftig kilo tabak, inclusief de overtocht. Nadat de tabaksplant geoogst was diende er nog heel wat te gebeuren voordat de tabak kon worden gerookt. Voor het zover was, moesten de bladeren eerst gedroogd worden. Aanvankelijk werden ze op stapels in de zon of in de schaduw gedroogd. Later ontdekte men dat het beter was om de bladeren hangend te drogen, dat zo n twee maanden duurt. Om de tijd in te korten droogde men ze later met behulp van vuur en gloeiend houtskool. Daarna werd de tabak geperst en met aroma s gesausd (bijvoorbeeld vanille) en dan gesneden. Zo ontstonden er allerlei soorten tabak met verschillende smaken. Voor zover bekend werd in het huidige Nederland voor het eerst tabak verkocht in 10, namelijk in Enkhuizen. In 1606 werd in Amsterdam tabak verhandeld dat was verpakt in kuipen. Uiteindelijk werd ook in Nederland tabak geteeld. In 10 werd in het Brabantse Vught tabak verbouwd door een orde van Duitse monniken, maar dat leverde niet zo veel op. In Gelderland en Utrecht had de tabaksteelt meer succes. Omdat door oorlogen geen invoer mogelijk was, breidde de inheemse verbouwing zich uit. In het jaar 19 werd roken beschreven als iets bijzonders: Men doet wat gedroogd poeder in een bakje zo groot als een halve hazelnoot, deze steekt men aan met een kaars of een gloeiende kool, en zuigt de rook op door een bol pijpje, en blaast deze door de neusgaten weer naar buiten Artsen wisten niet goed wat ze van het roken van tabak moesten denken. Tabak was goed voor de hersenen, maar schadelijk voor de maag, meende men. In 1640 schreef men dat er een Engelse gewoonte was ingeburgerd. Hiermee wordt bedoeld dat er ook in Nederland mensen met het roken begonnen waren. Rond deze tijd bestaan er ook in Holland tabakshuizen. Udemans schreef in 1640 over zijn landgenoten: Daer zijn dysenden van menschen, die Cristenen willen heeten, die op desen vuylen smoock soo versot zijn, ghelijck de kinderen op het suyker. 4 Ook de schrijvers Jacob Cats (1-1660) en Gerbrand Brederode (1-161) vermeldden het nieuwe fenomeen. Cats: Al heeft matroos alleen een pijp tabak gedronken, hij krijgt een vrolick hert al waer hem wijn geschonken 1 Duco 19 Van t Hoff 190, 1-1 Van Meteren, 160 4 Van Deursen 1996, 1-16 Van Deursen 1996, 1-16

Afbeelding. Detail van een schedel met afgesleten tanden uit het 19 e eeuwse grafveld bij de Oude Toren te Woensel (Eindhoven). In het gaatje tussen de tanden paste precies een pijpensteel. Afbeelding. Twee pijprokende personen met zogenaamde Gouwenaar in het Café de Mispelhoef in Eindhoven, omstreeks 190. Links Martinus Bogers, rechts onbekende man. Foto: Collectie Jacques Govers Waalre.

Waarschijnlijk dacht Cats dat er van het roken een opwekkende kracht uitging. Brederode schreef zelfs een klucht over tabak en roken. Hij geloofde dat het heel slecht was voor de voortplanting, want hij dacht dat door het roken de mensen onvruchtbaar werden. 6 Gedurende de Gouden Eeuw vond men dat roken voor Christenen niet zo verslavend zou zijn, maar erger was dat je van roken uitdroogt en dat je dan veel gaat drinken. Er kwamen ook waarschuwingen voor meisjes en vrouwen. Hiervan is een vers bekend dat gaat als volgt: Die dan stincken, als een bier-man, in de banck. Wie sou willen bij haer slapen. Alsse gapen. Overmits haer vuylen stanck! Admiraal Piet Hein (1-169) wilde een rookverbod aan boord, terwijl op andere schepen het roken goed gevonden werd, en zelfs een vrije accijns voor tabak voorstelden. Ook op de schepen van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) werd gerookt. In het wrak van de Amsterdam, een VOC-schip dat verging in 149, is roltabak gevonden, dit zijn tot stengen gevlochten bladeren tabak, die bij elkaar gehouden worden door bamboe of ebbenhouten pennen. Zo werd het tabak vervoerd, het is niet te achterhalen wie deze tabak leverde. Wel is bekend dat in 140 een pijpenkoper uit Amsterdam de VOC 100 gros lange fijne tabakspijpen leverde voor stuivers per gros. Pijpen werden verpakt in tonnen, manden of kisten, aangevuld met boekweitdoppen zodat ze niet konden breken. Officieren was het toegestaan 0 pond tabak voor eigen gebruik bij zich te hebben. Ook het gewone personeel van de VOC mocht een pijpje roken, en het behoorde dan ook tot de standaard uitrusting van een matroos om een paar pijpjes mee te nemen. Om pijpen aan te steken werden tondeldozen gebruikt. Hier zat mos in dat met behulp van een vuursteen en staal aan het gloeien werd gebracht. Er werd ook tabak meegenomen naar Azië als geschenk voor de plaatselijke vorsten. In Holland bevonden zich herbergen waar het gewone volk zijn vermaak had. Men kon er praten, gokken, zingen, roken en drinken. Rond 11 ontstond de behoefte om in gezelschap te roken en te filosoferen. Tijdens opgravingen is bij overblijfselen van mensen uit de 1e en 19e eeuw ontdekt, dat door het roken van een pijp gebitslijtage ontstaat. De pijp werd immers vastgeklemd met de boven- en ondertanden, zodat er rond uitgesleten tanden ontstaan (afbeelding ). In de 19e eeuw en het begin van de 0e eeuw ontstonden allerlei rokersclubs, die onderling competities en wedstrijden organiseerden. Het was de bedoeling om met 4 of gram tabak zo lang mogelijk het vuur in de pijp te houden. Zo bestaat er momenteel een echt Brabants Pijproockersgilde. Dit gilde is begin jaren tachtig van de vorige eeuw opgericht. Hier wordt de kennis van tabak en pijp uitgewisseld. Er is driemaal per jaar een wedstrijd en elk jaar is er een winnaar van een houten pijp of kleipijp, de zogenaamde Gouwenaar. De winnaar wordt dan benoemd tot gildemeester. Zelfs bij het Sint Catharina gilde van Tongelre (Eindhoven) wordt tijdens optochten gerookt uit heuse Gouwenaars. In een boek van Stoomtabakfabriek Th. Niemeyer te Groningen uit 191 staat, dat de guld in eigen tempo gemoedelijk achter hun tamboer aan loopt onder voordurend genot van dampen uit lange Gouwenaars. Het Sint Catharina gilde van Tongelre is zo n pijpenguld. 6 Van Deursen 1996, 1-16 Van Deursen 1996, 1-16 Stevens 199 9

Afbeelding 4. Tabakspot met links en rechts een mand met tabaksbladeren. In het midden van de pot wordt een tabakspot afgebeeld met de naam Eindhoven. Rechts van deze pot staat een pijprokende Indiaan. Collectie Museum Kempenland Eindhoven / Peter Cox 1990.040 Afbeelding. Mignot & de Block, interieur met arbeidsters aan het werk in de stripperij in de fabriek. 190 bron: http://www.cognito.nl/development/rhce/forward.asp?url1=home 10

Tabak in Eindhoven Voor zover bekend dateert de oudste schriftelijke vermelding over tabak in Eindhoven uit 164. Een zekere Gerard Jan Bogaerts, een winkelier uit Gastel (Gestel, nu een wijk in Eindhoven), kocht op de Eindhovense jaarmarkt op april 164 verschillende goederen. Omdat hij voor het vervoer naar Gastel vrijstelling moest krijgen, had hij een bewijs nodig dat hij transportbelasting had betaald. Zodoende werd op 10 april 164 vermeld dat Mathijs Pauwels Van Pelt (poorter vanaf 16 en borgmeester in 161-16 ) voor de schepenen van Eindhoven bevestigde dat hij op de markt tabak en andere goederen had verkocht aan Bogaerts en dat hij transportbelasting had betaald op het kantoor van Zijne Majesteit. Een volgende aanwijzing van de tabakshandel in Eindhoven vinden we in de schattingkohieren van de gegoedheid van de inwoners van deze stad in 166 9 In deze lijsten worden achtereenvolgens genoemd: Het huys van de morianen, wesende toebackvercoopsters, Goort Jan Lambers, toebackkerver, Jan Thomas, brandewijn ende toebackvercoper. Bij het huys van de Morianen is de naam van de bewoners niet vermeld, maar de naam van het huis lijkt te wijzen op een relatie met tabak en mogelijk andere overzeese waren. 10 Een moriaan wordt vaak afgebeeld als een indiaanachtige figuur met ontbloot bovenlijf en een hoofdtooi op en een rieten rokje aan. Een afbeelding van een moriaan is een symbool voor tabak en werd vaak gebruikt als reclame voor de verkoop. De derde vermelding is van Jan Thomas die de verkoop van tabak combineert met die van brandewijn. Zo n huis, waarin men zowel tabak als brandewijn verkocht, was een zogenaamd toebackshuis of tabagie. In dezelfde tijd verkocht Hendrik van de(n) Broeck, een coopman van brandewijnen en taback en andere waren, verschillende keren taback en brandewijn aan het gilde Sint Sebastiaan. In 16 werden bij een huiszoeking vele vaten wijn en tabak ( Virginie en Inlandse ) gevonden, die Eindhovenaren aan de vijand in bezette streken verkochten. In 166 hebben verschillende huizen namen die wat te maken hadden met tabak. Voorbeelden waren de Moriaan op het Stratumseind nummer 6 en een huis in de Vrijstraat 6- dat het Virginisch Schip heette. In die tijd kwam tabak onder andere ook vaak uit Virginia. In Eindhoven werd door de magistraat van de stad op februari 1699 een verordening uitgevaardigd. Het werd verboden met een brandende pijp gebouwen zoals achterhuizen, turfschoppen en stallen te betreden. Onderstaande tekst schept een beeld van de regelgeving aangaande brandende pijpen. Mijn Heeren Officier, Borgemeesteren, Schepenen en Raaden der stad Eindhoven, in ervaring gekomen sijnden, dat men sig niet ontsiet van met brendende Pijpen te passeeren over S Heere straaten binnen dese Stad, als mede dat men Sig Durft verstouten van met brendend Pijpen, Kruispotten vuurkegeltjes als ander Sints te gaan Door de Poort en Stallinge van het Stadhuys alhier, waar door zeer Ligtelijk brand Soude komen werden veroorsaakt: Dienvolgens nodig Sij Dat er tegens werde voorsien. Zoo ist, dat mijn Heeren voornoemt, interdiceeren en verbieden aan alle en igelijk het gaan over S Heeren straten binnen dese Stad met een brandende of Rookende Tabaks Pijp, ter waare zodanige Pijp gedekt was met een Mutske of Huijsje wanneer zulks gepermiteert salsijn: Wijnders interdiceeren en verbieden aan alle en een igelijk met brandende of rookende Pijpen onvoorsien van Mutske of Huijsje te gaan of passeeren door de Poort of Stallingen van Stadhuijs alhier, als mede het dragen van vuur in Potten keteltjes of ander open of ongedekte machines Door deselven Poort of stallingen vant Stadhuijs deser Stad: Sullen de geenen die Contvarie deeses, ter zaake voorz:, bevonden werd, idee zeijs verbeuren een boete van gulden; te appliceeren 1/ ten behoeve van den Officier, 1/ ten behoeve van Den Aanbrenger, en t resteerende 1/ part ten behoeve van Den Armen deser Stad; Sullen de Ouders voor Henne kinderen, en de 9 Van Puijenbroek 19, 10 10 Van Puijenbroek 19, 11, 114 11

Meesters voor henne Dienstbodens aansprekelijk en Excecutabel sijn. Aldus geazzateert bij mijn Heeren voorzitter in de vergadering den december 10. 11 Uit 106 is een proces bekend over onder andere de levering van tabak. Het betrof de verkoop van zogenaamde crol tabak (gesneden tabak). In 19 werd door een inspecteur van belastingen naar een waag gezocht, waar 4 pond tabak per keer gewogen kon worden, omdat over de tabak belasting betaald moest worden. Rond dit jaar waren er in Eindhoven twee tabaksverkopers, Adriaan van Osch en de weduwe van Laurens van Antwerpen. Enkele jaren later verkoopt ene Peter Barkens voor het eerst snuif in Eindhoven. In de loop van de zeventiende eeuw was vanuit Frankrijk snuiftabak in de mode gekomen die vanuit St. Omer, St. Vincent en Duinkerken naar Eindhoven werd gebracht. In een boedellijst staat vermeld dat er voor 14 al een snuffmeulen in Eindhoven bestond, die gebruikt werd om snuiftabak te maken. Er is sprake van ene Geertrui van Meyl die een korte snijbank met krolbank en messe en de pors had. Dit was een snijapparaat om van tabaksbladeren krultabak te maken. Ook had ze tabaksmannetjes, houten beeldjes die meestal een moriaan voorstelden die een gouwenaar rookten. Deze beeldjes werden gebruikt als herkenningsteken voor een tabaksslijterij. In 16 stond in Eindhoven een huis dat de Blauwe Pijp heette. Op het paneel boven de deur was een reliëf aangebracht van een lange Goudse pijp. Een volgende bevestiging van het bestaan van tabak- en snuif- negotie is bekend uit 11 Francis van Osch, koopman en oud-burgemeester, blijkt een behoorlijk grote tabakshandelaar te zijn en mede eigenaar van het Wapen van Luik aan de Vrijstraat. Hij had ook een houten uithangbord met een Polack erop geschilderd. Vermoedelijk was dit een Pool, die toen erg tot de verbeelding sprak als bijzondere vreemdeling. 1 Toen Napoleon Bonaparte (169-11) in 110 Europa verbood handel te drijven met Engeland, kwamen Franse douaniers magazijnen controleren. Ze namen daarbij ook een grote hoeveelheid tabak mee. Door dergelijke oorlogshandelingen en nieuwe accijns gingen veel burgers uit Eindhoven tabak in eigen tuinen planten. In 116 kocht de Eindhovense tabaksfabrikant Jan Franciscuszoon Smits het huis de Blauwe Pijp, later zou deze Jan Franciscuszoon Smits zich ook bezig gaan houden met de vervaardiging van Sigaren. In 1 werd hij eigenaar van de fabriek van snuiftabak en sigaren en gebruikte hij zijn in 116 verworven huis als pakhuis. Vanaf 14 werden de eerste sigaren gemaakt. De firma J.F. Smits ging in 16 failliet. 1 Tussen 10 en 1916 was de fabricage van sigaren de grootste industriële bedrijfstak van Eindhoven. De geschiedschrijver L.G.A. Houben merkte op, dat de stad een slechte tijd doormaakte sinds de aanval van de Franse soldaten in 1 en dat door het verval van de linnenfabrieken de burgers wel tabak moesten verbouwen en verkopen om het hoofd boven water te houden. In 11 waren er in de Eindhovense tabak-, snuif- en sigarenfabrieken 1 arbeiders werkzaam. Tot 10 groeide deze tak van industrie. Dit kwam door de groeiende welvaart en bevolkingstoename, maar ook omdat het goedkoop was om nieuwe fabrieken te bouwen in Eindhoven. Er bestond in Eindhoven geen tabaksbelasting. Aan het einde van de 19e eeuw was sprake van een verschuiving van snuiftabak naar de productie van sigaren. In 1 werd 0% van de Eindhovense sigarenproductie naar het buitenland geëxporteerd. Op 1 augustus 1 werd de firma Mignot en de Block opgericht. Deze firma werd een groeiend bedrijf. Adolf John Mignot stamde uit een Franse familie en vestigde zich in 11 te Eindhoven. Met Anton de Block stichtte hij een sigarenfabriek aan de Kanaalstraat. In 16 werkten er 1 arbeiders; in 1911 waren dat er 61 Er werkten ook vrouwelijke sigarenmakers (afbeelding 6). In 1900 richtte Henri van Abbe een siga- 11 Uit publicatie van officier burgemeesteren, schepenen en raeden der stad Eindhoven december 10 Regionaal Historisch Centrum Eindhoven. 1 Van Puijenbroek 19, 11, 114. 1 SRE collectie van Poppel 1-4 huizenkaarten A9 (Hüsken en Hüsken 000, 104-10). 1

renfabriek op, aanvankelijk in Gestel, maar al snel verhuisde de fabriek naar Stratum. Van Abbe had eigen merken: Marie Antoinette, Mascagini en Karel I. Vanaf 1904 traden er forse stijgingen op in de kostprijs van tabak, waardoor de verkoopprijzen stegen. Het gevolg was dat men meer goedkopere sigaren ging maken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog richtte Van Abbe zich meer op de buitenlandse markt. Alle producten werden voortaan uitgebracht onder de naam Karel I. In de fabriek te Stratum werkten in 190 honderden arbeiders. In 190 was eenderde van de Eindhovense sigarenmakers werkloos, omdat de export stillag. In 19 veranderde deze situatie en werden er zelfs 400 Belgische sigarenmakers in dienst genomen. Omdat de fabriek zo uitbreidde kwamen er filialen buiten Eindhoven, onder andere in Reusel. Ook ontstond er opnieuw een tekort aan personeel zodat er weer Belgische arbeiders werden aangetrokken. In 190 ontstond er weer een crisis, wederom vooral in de verkoop van de duurdere soorten sigaren. Vóór dat jaar werden sigaren gerookt van 6, en 10 cent, daarna vooral sigaren van slechts cent per stuk. De Eindhovense sigarenfabrieken gingen over op machinale productie. De machines konden eenvoudig worden bediend door met name meisjes en leverden een zeven keer zo hoge productie op als die van een handmatige sigarenmaker. In 19 werden de zogenaamde bosjesmachine s in gebruik genomen, die elk maar liefst 00.000 senoritas sigaren per week konden produceren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ging het met de tabaksindustrie wederom achteruit. Fabrikanten werden gedwongen om hun voorraden ruwe tabak aan de bezetter over te dragen. De fabrikanten dienden nu tabak te halen uit Polen, de Balkanlanden, de Sovjetunie, Frankrijk, Italië en Noord-Afrika. In 1941 waren bij de sigarenfabrikanten nog slechts voor zes tot acht maanden grondstoffen in voorraad, vóór de Tweede Wereldoorlog bedroeg de productievoorraad enkele jaren. De ingevoerde tabak was bovendien slecht en niet zo goed bruikbaar als in de jaren van vóór 1940. Bij fabrikant Mignot en de Block werden sigaren gemaakt met een papieren dekblad, waarbij de tabak met veel hop gemengd werd. Ook bij de fabrikant van Karel I-sigaren had men problemen met de tabak. Er werd onder andere gewerkt met oude Italiaanse oogsten, waar veel kersenpitten in zaten. Pas in 1949 kunnen de sigarenfabrikanten weer vrij tabak kopen, maar dit leidde niet tot een nieuwe bloei van het gebruik van sigaren. De prijs van het verwerken van tabak was inmiddels enorm gestegen. Er werd geklaagd dat sommige tabakssoorten maar liefst dertig keer duurder waren dan voor de oorlog, en dat de fiscale druk was verviervoudigd. Sigaren waren vier maal duurder dan kort voor de oorlog. Per december 190 werd omzetbelasting op sigaren opgeheven. Een opleving volgde. In Eindhoven was in 19 zelfs sprake van een tekort aan bolknak werkers en jeugdige (goedkope) arbeiders. Later vormde de voortgaande mechanisatie een groot probleem voor de meeste fabrikanten, want sommige machines kostten 0.000 gulden, een voor deze tijd formidabele hoog bedrag. In 196 waren er in Eindhoven nog twee sigarenfabrikanten: Karel I en Mignot en de Block met 441 en 41 arbeiders. 14 14 Van Oorschot 19, 116-11, 10. 1

Afbeelding 6. Rekening van tabaksfabrikant Gardinge uit 1904. Collectie auteur. Afbeelding. Een vonkenvanger van gevlochten geelkoperdraad (EHV-SH-00 10.001). Een vonkenvanger werd gebruikt op pijpen zodat er geen vonken konden ontsnappen. Dit was bedoeld om brand te voorkomen. Foto Laurens Mulkens. 14

Van pijpaarde tot kleipijp Voor het maken van kleipijpen was zuivere witbakkende klei nodig. Omdat dergelijke klei in Nederland ontbrak, werd de eerste klei uit Engeland geïmporteerd. Wat later kwam de klei onder andere uit de omgeving van Keulen en Luik. In het begin van de zeventiende eeuw werden pijpen voornamelijk in Holland gemaakt: Amsterdam, Leiden, Gouda, Dordrecht, Enkhuizen, Delft, Gorinchem en Rotterdam. In deze plaatsen was de aanvoer van grondstoffen relatief gemakkelijk door de goede verbinding via vaarwegen. Ook speelde de aanwezigheid van pottenbakkers een rol. Aanvankelijk was de pijpenmakerij een huisnijverheid en dus erg kleinschalig. Het was ook gewoon dat jonge kinderen meehielpen. Vanuit weeshuizen werden kinderen vaak uitgeleend tegen betaling van één of enkele broden voor gedane arbeid, wat dan ten goede kwam aan het weeshuis. Maar meestal ging het beroep van kleipijpenmaker over van vader op zoon. Als de man overleed nam soms de vrouw het beroep over. Voordat een kleipijp klaar was, ging er heel wat aan vooraf. De ruwe klei diende eerst te weken, om verontreinigingen te laten zakken. Dit wordt zoken genoemd, hetgeen was afgeleid van het Engelse werkwoord to soak. Daarna werd de klei gemalen. Vervolgens diende de klei gerold te worden, waarbij men een stukje klei met beide handen over een eiken plankje rolde, net zo lang tot een massieve, stevige pijp ontstond. Vaak werd dit rollen door hele jonge jongens gedaan. De massieve, gerolde pijpen werden daarna in bosjes op de planken gedroogd. Per uur konden er wel 100 tot 00 lange pijpen en 00 tot 400 korte pijpen gemaakt worden. Wanneer de pijpen droog waren kwam het kasten. Daarbij werd de gedroogde massieve pijp in een houten gootje gelegd en de steel werd over een ijzerdraad getrokken die in de hand gehouden werd. Dit was geen gemakkelijk werk en vereiste nogal wat oefening. Dan legde men de pijp met de naald in een persvorm. Vervolgens werd de persvorm met een schroef en met de hand aangeperst. Met een stopper duwde men het gat in de kop. Een stopper was een stuk ijzer dat even groot was als het gat dat in de kop gemaakt diende te worden. De overtollige klei werd er nu uitgeperst en de pijp werd uit de mal gehaald. Vervolgens werd hij op een droogplank gelegd. Een metalen staafje voorkwam dat de steel kromtrok tijdens het drogen. Na het drogen volgde de afwerking. Dit werd meestal door meisjes en vrouwen gedaan. Het afwerken noemde men tremmen. De vormnaden en de rand van de pijpenkop werden gladgemaakt. Soms werd daarna aan de bovenkant nog een radering aangebracht en op de hiel werd het merkteken gezet van de pijpenmakersbaas. Voordat de pijpen gebakken werden, werden ze nog gepolijst met agaatsteen. Zo kreeg men een gladde, glanzende pijp. Dit gebeurde alleen bij de betere kwaliteit pijpen. In speciale pijpenpotten werden de pijpen met de stelen naar boven gezet, soms licht samengebonden. De oven werd gestookt tot ongeveer 1000 C en in 14 tot 4 uur werden de pijpen gebakken. 1 In de achttiende eeuw kwamen er drie verschillende soorten klei voor: de witte, de grauwe en de blauwe klei. De witte klei was nog steeds de beste klei, de grauwe was minder fijn van structuur. De blauwe klei bleek minder goede pijpen op te leveren. Die pijpen werden niet voldoende wit, zelfs wat blauw van kleur, de klei kon niet goed gebakken worden op de juiste temperatuur en de pijp was erg breekbaar. In de negentiende eeuw kwam er een nauwkeurig onderscheid in de kleisoorten. De beste kleisoort werd vernoemd als eerste kwaliteit. Dit was een klei met een zachte witte kleur. De tweede soort was gewone witte klei, grover van structuur en deze klei kon bij hogere temperaturen worden gebakken. De grijze of grauwe klei was minder van kwaliteit, bakte minder wit, soms geel-wit of grijs-wit. In 16 bleek er ook roodbakkende klei in de pijpenindustrie gebruikt te zijn, de kleisoort werd oranje of terracotta genoemd. De benaming rode pijpen is echter gebruikelijk. De grondstof was gele zachte klei. De samenstelling van deze klei was anders waardoor de rode pijpen sneller braken. Later in de negentiende eeuw werd ook het zwartbakken van pijpen toegepast. In de achttiende eeuw was dit overigens reeds bekend. 1 Smiesing en Brinkerink 19, 1-. 1

Op het eind van de negentiende eeuw wordt gietklei gebruikt. Dit is gewone klei die werd aangedund met waterglas (natriumsilicaat). Deze klei werd gebruikt voor doorrokers en andere gegoten pijpen. 16 Een doorroker is een pijp waarbij een afbeelding verborgen is in de buitenzijde van de pijpenkop, door het roken van deze pijp wordt deze afbeelding op de pijp zichtbaar. Tegen brand- en schroeivlekken diende de zogenaamde pijpendop of vonkenvanger, een gevlochten metalen mutsje of een dekseltje dat men open kon klappen (afbeelding ). Deze vonkenvanger plaatste men onder meer op porseleinen pijpen. 1 Op den duur waren in heel Nederland pijpenmakers werkzaam, dus ook in Noord-Brabant. De Noord-Brabantse pijpenmakers waren onder andere gevestigd in Breda, Bergen op Zoom, Geertruidenberg en s-hertogenbosch. Ondanks dat s-hertogenbosch een oude stad is blijkt niet uit archieven dat hier al vroeg pijpenmakers gewerkt hebben. In 110 begonnen daar Jean Norbert Coolen en Leonard Eras een pijpenmakerij. Deze pijpenmakerij heeft tot 14 bestaan. In Eindhoven hebben nooit pijpenmakers gewerkt. Alles wat hier aan kleipijpen is gevonden is dus geïmporteerd..1 Vormontwikkeling pijpenkop De belangrijkste onderdelen van een kleipijp zijn: (1) de ketel; () de ketelopening (die soms versierd is); () de wanddikte; (4) de hiel (de hiel is meestal plat zodat de pijp horizontaal kon blijven staan, later waren er ook puntige variaties); () de steel (het rookkanaal) (de steel is soms versierd) (afbeelding ). Allerlei kenmerken van kleipijpen geven informatie over zaken als ouderdom en herkomst. Een pijpenkop is in te delen in één van de volgende vijf basismodellen; (1) conisch model, () trechter model, () ovoide model, (4) kromkop model en () rondbodem model (afbeelding 9). Deze vijf basistypen zijn in chronologische volgorde ontstaan, waarbij ieder model uit zijn voorganger is ontwikkeld. 16 Duco 199, -. 1 Duco 199, 10. Afbeelding De verschillende onderdelen van een kleipijp. Deze tekening is gemaakt op basis van een tekening uit Duco 19, blz. 16. 1 Conisch model De vroegste pijpen kunnen uiteenlopend zijn van vorm. Knop- en bolvormige modellen ontstaan naast uiterst slanke elegante koppen of meer gedrongen typen met een buik. Rond 1610 heeft dit model zijn vaste uiterlijk en krijgt de pijpenkop haar dubbelconisch vorm, het middendeel van de kop is het zwaarst, terwijl de bovenzijde en hals dunner zijn. De hiel markeert de overgang van de kop naar de steel. Dit model blijft tot aan het eind van de 1e eeuw populair en heeft veel varianten. De bloeiperiode van dit model ligt tussen 16-160 (afbeelding 9). Trechter model Dit model ontwikkelt zich uit het conisch model en begint rond 16 In vijfentwintig jaar ontstaat een slanke trechtervorm met ruimere ketel, elegant en licht van gewicht. De steel wordt dunner. De bloei van het trechter model ligt tussen 1690-140 (afbeelding 9). 16

OvoÏde model Dit model is beter bekend als de Gouwenaar. Dit model heeft een grotere ketel zodat er beduidend meer tabak in kan. De Gouwenaar begint rond 110 en bereikt rond 10 het ideale model. Dit model wordt ook erg populair. De pijp heeft een lange dunne steel zodat er een optimaal rookcomfort ontstaat. De bloeiperiode van de Gouwenaar ligt tussen 140-140 (afbeelding 9). 4 Kromkop Dit model heeft een staande kop en is ontwikkeld uit de Gouwenaar. Het voornaamste kenmerk is de verlengde achterlijn van de pijpenkop waardoor een nog grotere kop (ketel) ontstaat. Vanwege deze kromming heet deze ketel kromkop. Dit model kent geen speciale bloeiperiode. Dit type pijp werd de gehele achttiende en negentiende eeuw geproduceerd en kent meer variaties dan de Gouwenaar (afbeelding 9). Rondbodem model Het rondbodem model heeft dezelfde kenmerken als de kromkop. De steelhoek is kleiner, maar hiel of spoor ontbreken en de ketel is minder hoog. Het model ontstaat in de achttiende eeuw en blijft de hele negentiende eeuw in gebruik. In de negentiende eeuw ontstaan er vele variaties op deze pijp waardoor ook het model verandert. Bekende varianten op het rondbodemmodel zijn de zogenaamde doetel en kantoorpijp 1 (afbeelding 9). Hieronder worden de basisvormen van de eerder genoemde modellen afgebeeld. Dit zijn standaardmodellen van varianten die in de catalogus worden vermeld. Afbeelding 9. Hoofdmodellen kleipijpen. Deze tekening is gemaakt op basis van een tekening uit Duco 19, blz. 16. 1 Duco 199,. 1

. Vormontwikkeling pijpensteel Behalve ketels van pijpen hebben ook de stelen allerlei kenmerken die karakteristiek zijn voor de datering en de prijs van de pijp. Door de eeuwen heen hadden pijpenstelen niet alleen verschillende lengtes, maar ook verschillende diktes. Volgens archiefstukken worden de kleipijpen in de zeventiende en achttiende eeuw niet op model van de ketel, maar op de steellengte en kwaliteit ingedeeld. In de eerste helft van de zeventiende eeuw waren er twee lengtes: een korte kleipijp (1 centimeter lang) en een lange kleipijp ( tot centimeter lang). In het midden van de zeventiende eeuw maakte men in Gouda zelfs nog langere kleipijpen, met een lengte van 40 tot 0 centimeter. Gedurende de achttiende eeuw wordt de variatie in steellengtes groter. Men spreekt dan over korte pijpjes de zogenaamde kortjes met een steellengte van 1 tot 0 centimeter, over halflange ook wel middeleindes genoemd en over lange pijpen. Eind achttiende eeuw bestaan er kleipijpen met een steellengte van 60 tot centimeter, deze worden geleverd met of zonder versiering in fijne porselein kwaliteit. Tot slot waren er de korte kleipijpen (ook wel ondermaets kleine pijpen genoemd), deze werden gemaakt van een fijne kwaliteit klei of porselein en hadden een lengte van 1 tot centimeter. In het midden van de achttiende eeuw blijven de lengtematen nog wel in gebruik, maar dan gaan modelnamen een grotere rol spelen. 19 In de achttiende eeuw komt het rondbodem model in de mode. Hierbij is de ketel erg groot, maar de steel is niet langer dan centimeter. Later wordt de steel nog korter. Ook de dikte van de pijpenstelen neemt in de loop van de tijd af. De stelen van het conisch model vanaf circa 160 waren ongeveer 1 millimeter dik, bij het trechtermodel in de achttiende eeuw was de dikte van de steel nog 10 millimeter en werd uiteindelijk millimeter. Het zal duidelijk zijn dat dergelijke lange en dunne stelen snel braken. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat zoveel fragmenten van stelen worden gevonden. In het begin van de zeventiende eeuw wordt het mode de stelen van de kleipijpen te versieren. Er waren drie soorten decoraties: een gestempelde, een gesneden en een reliëfversiering. De gesneden versiering werd na het persen van de pijp aangebracht. De reliëfversiering is veel zeldzamer dan de andere versieringen en is in een ingegraveerde pijpmal gemaakt. De gestempelde decoraties komen het meest voor en bestaan meestal uit ruitvormige motieven op de bovenkant van de steel. De Franse lelie komt ook veel voor in allerlei varianten. Stelen die aan de bovenzijde zijn bestempeld noemt men geborduurde stelen, ze horen tot de betere en beste kwaliteit. Aanvankelijk stempelde men de ruitmotieven stuk voor stuk, later heeft men stempels die vier ruiten tegelijk kunnen stempelen; er zijn verschillende schema s van ruitmotieven. Als afwisseling van het motief werd ook afwisselend een band aangebracht met een radeermes. Soms kwam de naam van de maker voor tussen de lelies. In de jaren 160-160 kwam deze geborduurde steel het meest voor, maar later gaat men een bandstempel op de steel maken. Was de geborduurde steel overlangs versierd, de bandstempel is haaks op de steel aangebracht. Bandstempels kwamen vooral voor in de jaren 160-1660, dan zijn de stelen wat langer en dikker. De band geeft een optisch bedrog want de steel lijkt dunner. Bekend is dat voornamelijk in Gouda deze techniek werd gebruikt, een enkele variant komt uit Utrecht. In het begin maakte men twee series banden rond de steel, hierbij kwamen ook weer variaties met raderingen voor: kruisbanden, ogen in parelranden en andere motieven. Rond 100 kwam bij fijne en betere kleipijpen deze decoratie vlak achter de hiel voor. Bij de goedkopere modellen kwamen twee series zigzag lijnen voor. Eind zeventiende eeuw verdween de dubbele bandstempel en kwamen alleen nog enkele serie-raderingen voor. Omstreeks 16 komen ook teksten voor op de steel en in de loop van de achttiende eeuw werden teksten algemeen. In de negentiende eeuw bleef het bandstempel en raderingen met ogen bestaan, maar teksten kwamen niet meer voor. Een uitzondering in de tweede helft van de negentiende eeuw was de naam van de verkoper die zichtbaar was op de steel. Het om en om samenknijpen van de steel kwam voor tussen 160-160. Dit moest lijken op het getordeerde houtwerk van de 19 Duco 199, -4 en 6. 1

baroktijd. Rond 100 komen erg bijzondere insnijdingen voor bij zowel korte als zeer lange kleipijpen. Deze stelen werden getordeerd door uit de nog zachte klei krullen te snijden, vervolgens werd het onbewerkte steeloppervlak met een radeermes versierd. 0 In de eerste helft van de zeventiende eeuw kwamen blad- en bloemranken voor, later vermindert de afwerking en wordt dit type pijp een grove soort. Ook kwam de reliëfversiering voor. In de achttiende eeuw bestonden ook nog ingesneden en getordeerde stelen en de ketel heeft dan ook een opvallende vorm. De negentiende-eeuwse kleipijp had een andere decoratie, namelijk reliëf gevormd door slagstempels, hierbij werd een schelpmotief vaak gebruikt. Rond 100 werd de versiering gemaakt door met een burijn te ruwen. Zo ontstonden zigzag lijnen, wat functioneel blijkt want zo ontstaat een soort antislip, een betere greep op de steel. Losse fragmenten van pijpenstelen kunnen dus vaak goed worden gedateerd aan de hand van de bewerking en dikte. Ook de volgende kenmerken van de pijp kunnen informatie verschaffen over de herkomst en datering van het object: - de kwaliteit (onderscheid in afwerking kleipijp), - hielmerken (betreft de soorten merken die op de hiel voorkomen), - reliëfmerken (staan op de ketel van de pijp), - bijmerken (staan op de linker en/of rechterkant van de hiel), - In sommige gevallen zijn er pijpen gemaakt die moeten lijken op Goudse pijpen, aan de combinatie hielmerk en bijmerk is te zien dat de pijp een imitatie van een Goudse pijp is en dus niet afkomstig uit Gouda. In dit geval wordt er gesproken van een imitatiemerk. 0 Duco 19, -6. 19

Afbeelding 10. Plattegrond met de locatie van de opgravingen Kasteel van Eindhoven, Beekstraat en Smalle Haventerrein in Eindhoven. Tekening René Bogaerts. Bron Geogids gemeente Eindhoven. 0

4 Kleipijpen in Eindhoven De meeste kleipijpen laten zich op grond van verschillende details vrij goed determineren. Om de verschillende kenmerken van de pijp en de bijbehorende opgravingsgegevens te noteren is een nauwkeurig registratiesysteem noodzakelijk. In het voor de Eindhovense kleipijpen gebruikte registratie-formulier zijn opgenomen: archeologische vindplaats, nummer werkput, spoornummer, type spoor, vondstnummer, modeltype kleipijp, kwaliteit kleipijp, hielmerk, reliëfmerk, bijmerk, imitatiemerk, de lengte van de bewaard gebleven steel, het aantal gevonden ketels, het aantal losse stelen, de datering, eventuele versiering van de pijp, eventuele tekst op de pijp en tenslotte het nummer van de foto en literatuurverwijzingen. Drie opgravingen in Eindhoven hebben opvallend veel fragmenten van kleipijpen opgeleverd. Deze archeologische vondsten dateren uit de periode tussen 16-1900. De drie opgravingen betreffen het Kasteel van Eindhoven (opgravingen in 1990 en 199), het verdwenen buurtschap Beekstraat in Woensel (opgraving in 199) en het Smalle Haventerrein, een deel van de middeleeuwse stadskern van Eindhoven (opgegraven in de jaren 1999-00). De kleipijpen die bij die opgravingen verzameld zijn, komen uit verschillende typen sporen, namelijk uit een kasteelgracht (Kasteel van Eindhoven), uit een enorme afvalkuil (Beekstraat) en uit een stadsgracht (Smalle Haventerrein) (afbeelding 10). 4.1 Opgraving Smalle Haventerrein Het Smalle Haventerrein lag in het oostelijke uiteinde van de middeleeuwse stadskern van Eindhoven. Het werd aan twee zijden begrensd door de in de vorige eeuw gedempte stadsgracht. Op de oudste stadskaart van Jacob van Deventer uit 160 wordt dit gebied als onbebouwd aangegeven. Op de kadasterkaart uit 10 zijn in het gebied langwerpige achtererven van huizen aan het Stratumseind te zien. Tijdens de opgraving zijn vooral ambachtelijke kuilen, waterputten, afvalkuilen, leerlooierskuipen en een gracht gevonden. Tevens werd een grote hoeveelheid archeologisch vondstmateriaal verzameld, voornamelijk aardewerk, dierlijk bot en metalen voorwerpen. In totaal ging het om tienduizenden voorwerpen. Hiertussen zaten wel 100 fragmenten van kleipijpen. Er zijn op het Smalle Haventerrein kleipijpen gevonden van het conisch model (type 1). De pijpen hebben een vrij kleine ketel, aanvankelijk (rond 10) leken het wel hazelnootdopjes, zo klein waren ze. Engelse en Nederlandse kleipijpen vertoonden van 10 tot 1610 grote gelijkenis, kleine verschillen duiden op het land van herkomst. De afwerking is in het begin nog niet zo netjes, wel is de klei van een fijne structuur. Het dateren van kleipijpen van type 1 blijft echter een moeilijke zaak omdat deze pijpen geen duidelijke vormontwikkeling kennen. Na 160 worden de pijpen van het conische model nagemaakt, alleen zijn ze vaak beter afgewerkt. De kleipijpen van het conische model uit deze opgraving waren voornamelijk te dateren rond 16 Op het terrein zijn 1 pijpen van het trechter model (type ) gevonden. De ketels zijn erg fijn en zijn soms samen met de steel versierd. Tijdens de opgraving zijn 0 pijpen van het ovoide of Gouwenaar model (type ) gevonden. Deze pijpen waren gedeeltelijk uit Gouda afkomstig en hadden allerlei varianten aan merken. Een aantal van deze kleipijpen (type ) waren uit andere plaatsen afkomstig, waaronder 1 stuks uit s-hertogenbosch. Er zijn exemplaren van kromkop model (type 4) gevonden. Van het vijfde type, het rondbodem model, 1

zijn 4 pijpen aangetroffen. Verder zijn er nog diverse aparte modellen gevonden zoals een manchetpijp in de vorm van een vissenkop en een zogenaamde bokkenkop. Deze bijzondere pijpen zijn beide opgenomen in de catalogus. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat er een grote variatie aan kleipijpen gevonden is die te dateren zijn van 16 tot in de 19e eeuw. Alle modellen zijn aangetroffen waarbij moet worden opgemerkt dat de kromkop (type 4) met twee exemplaren is ondervertegenwoordigd. De kleipijpen zijn afkomstig uit verschillende steden in Nederland en het buitenland. Omdat de pijpen zowel wat betreft vorm, afwerking en datering heel divers zijn, zijn ze waarschijnlijk door een even diverse groep mensen gerookt. 4. Opgraving Beekstraat Op de locatie Beekstraat lag een gehucht dat voorheen bij het dorp Woensel behoorde. Woensel ligt sinds 190 binnen de gemeentegrenzen van Eindhoven. Dit gehucht bestond tot in het begin van deze eeuw uit een groep boerderijen aan weerszijden van een straat. Het dankt haar naam aan een nabijgelegen beek, die de hooggelegen Woenselse Heide naar het oosten toe afwaterde in de Dommel. De Beekstraat kruiste de Woenselsestraat, die tot in de jaren vijftig van de 19e eeuw een belangrijke verbindingsweg vormde tussen Eindhoven en Sint-Oedenrode. De opgraving vond plaats tussen medio augustus en begin december 199 De meest opvallende sporen bestaan uit banen met karrensporen, bakstenen funderingen, waterputten, greppels, paalsporen, een omvangrijke afvalkuil en een ontgonnen vennetje. In het westen van het opgravingsterrein werd een grote afvalkuil gevonden. Deze kuil was eivormig met een grootste afmeting van 10 meter. De kuil was ongeveer 10 centimeter diep en in de kuil was een 40 centimeter dikke venige vulling aanwezig. De aanwezigheid van een dikke veenlaag doet vermoeden dat de kuil gedurende lange tijd heeft opengelegen. Uiteindelijk is de kuil gebruikt als afvalkuil. Naast veel aardewerk, bot en leer zijn in deze kuilongeveer 1000 fragmenten van kleipijpen gevonden. Mede door de kleipijpen kon het vondstcomplex nauwkeurig gedateerd worden in de periode 1660-10. De kleipijpen die zijn onderzocht zijn alle afkomstig uit deze afvalkuil. In de afvalkuil zijn fragmenten van pijpenkoppen en 611 fragmenten van stelen gevonden. Hierbij zijn 1 kleipijpen gevonden van het conisch model (type 1) die gedateerd konden worden tussen 16-1640. De overige kleipijpen waren van het trechtermodel (type ) die gedateerd werden in de periode tussen 160 en het begin van de 1e eeuw. Hieronder waren veel kleipijpen waarbij de tudorroos of Franse lelie als reliëfmerk op de ketel aanwezig was. Een van de weinige pijpen met een versierde ketel bevat een afbeelding van een klimmende leeuw (deze versierde kleipijp behoort tot de luxere goedkope pijpensoorten). Verder zijn er pijpen gevonden met een hielmerk. De afvalkuil waarin de pijpfragmenten zijn gevonden vormt een gesloten vondstcomplex. Het is opvallend dat in de afvalkuil veel ketels van kleipijpen aanwezig waren waaraan nog stukjes steel zaten variërend van 1 tot 9 centimeter. De kleipijpen dateren de kuil in de periode tussen circa 16 tot circa 10. De afvalkuil heeft dus ongeveer 100 jaar gefunctioneerd. 4. Opgraving Kasteel van Eindhoven Het Kasteel van Eindhoven 1 is de opvolger van het buiten de stad gelegen motte-kasteel de Haghe. Deze kasteelterreinen liggen slechts 00 meter van elkaar verwijderd. Historische gegevens maken het aannemelijk dat het Kasteel van Eindhoven in 140 al bestaat. Het kasteel is geen landelijk bouwwerk maar een stadskasteel. Het kasteel is gebruikt als woning voor de heer van de stad. Uiteindelijk bestond het kasteelterrein uit een poort met ophaalbrug en binnenplaats, westgracht, noordgracht en een oostgracht die tevens de stadsgracht is. In 1604 wordt tijdens de Tachtigjarige oorlog een deel van het kasteel vernield, waarschijnlijk betrof dit vooral het noordelijke deel van het westerkwartier. De vondsten behorende tot dit kasteelgedeelte zijn gedateerd rond 1600. Tussen deze vondsten zaten geen kleipijpen. Waarschijnlijk wordt er pas vanaf 160 op 1 Arts 199, 4-.

het kasteel gerookt. De grootste hoeveelheid kleipijpen is gevonden in het noordelijk deel van de oostgracht, maar ook in de overige grachten zijn kleipijpen gevonden. In 16 wordt het zuidelijke deel van het westerkwartier gesloopt. Het oosterkwartier en de poort worden afgebroken in 166 Omdat het vondstcomplex een bepaalde periode beslaat geeft het een mooi beeld van de gebruikte kleipijpen uit die tijd. Tijdens de opgraving van het kasteel zijn er dan ook voornamelijk kleipijpen gevonden van het zogenaamde conische model (type 1). De kleipijpen dateren uit de periode 161-1660. Verder werden er en gevonden van het trechtermodel (type ). Twee pijpen van het trechtermodel hadden op het hielmerk het wapen van Delft staan, daarmee zijn deze te dateren tussen 144-149. Bij twee van de overige vier pijpen van het trechtermodel was het hielmerk onleesbaar (en waren daarom niet nader te dateren) de andere twee exemplaren konden gedateerd worden in 16 Ook zijn er fragmenten van Engelse kleipijpen gevonden, met een hele kleine kop en korte dikke steel. Er zijn opvallend veel kleipijpen gevonden met op de ketel een reliëf van allerlei varianten van de Franse lelie en de Tudorroos. Ook zijn allerlei varianten op het conische model (type 1) gevonden met en zonder hielmerken. Bij de hielmerken van dit type zijn ook weer veel varianten van de Tudorroos aanwezig. Het merk is erg populair en dit blijft zo tot het midden van de zeventiende eeuw. Vooral uit Amsterdam en Gouda komt een grote verscheidenheid pijpen met een Tudorroos als hielmerk, ook komen er verschillende hielmerken voor met letters erop. Een opvallende pijp is een zogenaamde barokpijp uit de periode 160-1660 die versierd is met tabaksbladeren. Het mondstuk was afgebroken maar door de pijproker werd er een nieuw mondstuk aan gesneden. Verder zijn er allerlei versierde pijpenstelen met onder andere bloemetjes radering, kleine bloemetjes, Franse lelie s, diagonale radering, ruitvormen en zig zag lijnen gevonden. De kleipijpen komen voornamelijk uit Gouda, Amsterdam en Leiden, zijn goed van kwaliteit en geglaasd. Geglaasd betekent dat met een agaatsteen de buitenkant van de pijp naar een kant toe werd gepolijst, zodat er een mooie glans op kwam, dit gebeurde alleen bij de betere kwaliteit kleipijpen. Tijdens de opgraving van het kasteel van Eindhoven zijn in totaal 469 fragmenten van pijpenkoppen en 164 fragmenten pijpenstelen gevonden. De kleipijpen zijn van zeer goede kwaliteit, dit is te zien aan de afwerking, kleur, merken, decoratie s en model. Ze zijn te dateren tussen160-149. Bij vergelijking van dit vondstcomplex met dat van de opgraving Smalle Haventerrein valt het op dat de pijpen afkomstig van het kasteelterrein van veel betere kwaliteit zijn. De kleipijpen die gerookt zijn op het kasteel moeten vooral gebruikt zijn door soldaten en welgestelden. 4.4 Enkele kleipijpen uit Eindhoven met een verhaal Achter sommige kleipijpen gaat een verhaal schuil. Hieronder worden enkele bijzondere kleipijpen toegelicht. Kleipijp nummer 6 (voor algemene beschrijving zie catalogus) is een Gouwenaar (type ) waarvan de ketel is versierd met een reliëf. In het midden van het reliëf is het wapen van s-hertogenbosch te zien dat geflankeerd wordt door zogenaamde wildemannen. Deze pijp is gemaakt tussen 11-14 in s-hertogenbosch in de pijpenmakerij van Jean Norbert Coolen en Leonard Eras. Zij kregen in 110 toestemming om een pijpenmakerij te starten. Snel hadden ze 4 mensen personeel, ook uit Gouda, Schoonhoven en Gorinchem. Al in 11 krijgen ze onenigheid met het Goudse pijpenmakersgilde omdat Eras ten onrechte Goudse merken gebruikt. Leonard Eras is vanaf 11 eigenaar en de fabriek blijft bestaan tot 14 Eras was een van de weinige pijpenmakers in Brabant. Van hem is dus bekend dat hij ook kleipijpen maakte met een Gouds merk.

Kleipijp nummer 90 (voor algemene beschrijving zie catalogus) is een manchetpijp. Een manchetpijp is een losse kop zonder steel met een soort manchetrand rond de steelopening, waarin een steel van riet of bamboe werd gestoken. Kleipijp nummer 90 is gemaakt in Bree België tussen 14-190. Het is een uitzonderlijk mooie pijp. De persoon die hiervoor als model is gebruikt is Marie Louise d Orleans (afbeelding 11). Marie Louise d Orleans werd geboren op 9 mei 16 in Parijs in het Louvre. Haar vader was Gaston d Orleans, broer van Koning Louis de XIII. Haar moeder was Marie de Bourbon, erfgename van familie Montpensier. Kort na de geboorte van Marie Louise stierf haar moeder en Marie Louise erfde vele titels en rijkdom. Ze was een voorvechter voor het gewone volk en werd door een conflict in 164 met kardinaal Mazarin, jaar verbannen uit Parijs. Ze schreef haar memoires en keerde in 16 terug. Toen ze in 160 wilde trouwen met een officier van de koningsgarde werd deze gevangen gezet. Uiteindelijk trouwde ze op 4-jarige leeftijd, nadat ze koning Louis XIV veel van haar bezittingen had moeten geven. Haar memoires maakte ze af, maar men vond ze te extreem, egocentrisch en onsamenhangend. Ze is in Parijs overleden op 9 april 169. Kleipijp nummer 4 (voor algemene beschrijving zie catalogus) is een zogenaamde Jonaspijp. De ketel is versierd in reliëf met het hoofd van een man met snor en baard en de steel heeft het uiterlijk van een gestileerde walvis met geopende bek. De ketel verbeeldt het hoofd van Jonas. De oudste kleipijpen met deze afbeelding zijn gemaakt in Hoorn in 16 In die tijd genoot deze pijp grote populariteit onder de zeevarenden en ambachtslieden. De vroege kleipijpen zijn van goede kwaliteit, vanaf 1640 vermindert de kwaliteit. Bij deze Jonaspijp is de vermindering in kwaliteit duidelijk te zien aan de afwerking van de decoratie. Afbeelding 11. Voor- en zijaanzicht van de pijp van Marie Louise d Orleans. Foto Ruud Balk. Duco 199, 1-16. 4