uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2015 in de zaak tussen

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBMNE:2014:107

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBOBR:2014:6506

ECLI:NL:RBNHO:2014:3840

ECLI:NL:RBNNE:2015:389

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBAMS:2014:3035

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBMNE:2016:7377

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBMNE:2015:2714

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBZWB:2017:800

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

de Rechtspraak Rechtbank Noord-Holland het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland Postbus BA Monnickendam

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBDHA:2013:16104

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBOBR:2017:1690

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBOVE:2013:3359

ECLI:NL:RBNHO:2016:10295

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBMNE:2016:6571

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBMNE:2016:7373

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBMNE:2017:3801

1 van :55

ECLI:NL:RBROT:2017:5330

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RBGEL:2014:80

ECLI:NL:RBOBR:2017:2218

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RBAMS:2015:2160

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RBDHA:2016:16586

ECLI:NL:RBMNE:2015:69

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBNNE:2016:4001

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:CBB:2016:168. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/655

ECLI:NL:RBDHA:2017:8134

ECLI:NL:RBGEL:2014:4543

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

ECLI:NL:RVS:2014:3368

ECLI:NL:RBOBR:2017:363

ECLI:NL:RBMNE:2014:4742

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2016:1408

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:RBDHA:2016:2510

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

de Rechtspraak Postbus: Rechtbank Noord-Holland ZAAKNUMMER: Afdeling Publiekrecht Sectie Bestuursrecht Locatie Alkmaar

ECLI:NL:RVS:2014:4724

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

Afweging In dit geval is er geen aanleiding tot het instellen van hoger beroep. Het voorstel is om de uitspraak voor kennisgeving aan te nemen.

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

Transcriptie:

ECLI:NL:RBMNE:2015:6855 Instantie: Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak: 08-09-2015 Datum publicatie: 18-09-2015 Zaaknummer: UTR 15/1599 Rechtsgebieden: Bestuursrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 15/1599 uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2015 in de zaak tussen [eiser], h.o.d.n. [hotel], eiser (gemachtigde: mr. R.J.C. Bindels), en de burgemeester van Utrecht, verweerder (gemachtigde: mr. N. Verkerk). Procesverloop Bij besluit van 8 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de vergunning van eiser voor het exploiteren van het [hotel] (het hotel) op [adres] te [woonplaats] twee weken na de uitreiking van het besluit in te trekken en tevens bepaald dat gedurende zes maanden geen nieuwe exploitatievergunning zal worden verleend. In het primaire besluit heeft verweerder meegedeeld dat eiser het hotel direct na intrekking moet sluiten en gesloten moet houden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij uitspraak van 19 december 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. Bij besluit van 26 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Het hotel bestaat uit twee delen, [adres] en [adres]. Omdat op nummer [adres] geen receptie aanwezig is, heeft verweerder bij wijze van experiment in afwijking van het gebruikelijke vereiste dat een leidinggevende fysiek aanwezig is in de exploitatievergunning van 8 april 2014 opgenomen dat het is toegestaan dat het toezicht op nummer [adres] plaatsvindt door middel van camera s die kunnen worden bezien op nummer [adres]. Deze camerabeelden zijn ook beschikbaar voor verweerder. 2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in het hotel illegale prostitutie is geconstateerd. Dit wettigt volgens verweerder de vrees dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van het hotel wordt verstoord door de aanwezigheid van het hotel. Verweerder heeft de exploitatievergunning dan ook ingetrokken op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e en f van de Horecaverordening Utrecht 2013 (de Verordening). Gelet op het door verweerder gehanteerde beleid, dat is neergelegd in paragraaf 5.2.2 van de Handhavingsstrategie Seksinrichtingen (de Handhavingsstrategie) gaat verweerder direct over tot sluiting van een seksinrichting als sprake is van exploitatie daarvan zonder vergunning. 3. Omdat het bestreden besluit alleen ziet op intrekking van de exploitatievergunning en niet op handhavend optreden op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de beheersverordening, acht de rechtbank niet relevant of in planologische zin sprake is van een seksinrichting. De gronden van eiser die hierop zien laat de rechtbank dus buiten beschouwing. 4. Eiser heeft aangevoerd dat het beleid zoals vastgelegd in de Handhavingsstrategie ten onrechte is toegepast, dan wel onredelijk is. In dat kader heeft eiser gesteld dat het feit dat in een hotel prostitutie voorkomt, dat hotel nog geen seksinrichting maakt. Daarnaast is het beleid bedoeld om mensenhandel tegen te gaan, terwijl daarvan in dit geval geen sprake is. Om tot sluiting over te kunnen gaan moet er bovendien meer aan de hand zijn, zoals ernstige verwijtbaarheid of wetenschap aan de zijde van de exploitant, zoals bijvoorbeeld ook is voorgeschreven in het beleid van de gemeente Amsterdam. Volgens eiser is de openbare orde feitelijk niet verstoord, zodat ook daarom sluiting van het hotel niet aan de orde is. Verweerder heeft verder ten onrechte de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de

Raad van State (ABRvS) van 26 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4246) gevolgd, nu het in die zaak ging over een seksinrichting en er sprake was van verwijtbaarheid aan de zijde van de exploitant. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus eiser. 5. De rechtbank overweegt in navolging van de voorzieningenrechter dat eiser niet heeft ontkend dat er op 18 oktober 2014 prostitutie zou hebben plaatsgevonden in het hotel als de inspecteur zich niet had bekendgemaakt. Dat er sprake is was van illegale prostitutie heeft eiser ook niet ontkend. Anders dan eiser stelt is de rechtbank van oordeel dat het vóórkomen van illegale prostitutie op zichzelf al een gevaar oplevert voor verstoring van de openbare orde. In ieder geval wordt de openbare orde in het hotel zelf verstoord, maar illegale prostitutie trekt ook andere criminaliteit aan, waardoor ook de openbare orde in de omgeving van het hotel in het geding komt. Voorts is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat er wel sprake is van een seksinrichting. Gelet op artikel 3:1 onder c van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van verweerder wordt onder seksinrichting immers verstaan: de voor publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen, al dan niet met een ander, tegen vergoeding worden verricht. Nu tussen partijen niet in geschil is dat in het hotel illegale prostitutie heeft plaatsgevonden, heeft verweerder zich dus op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een seksinrichting in de zin van de APV en voorts dat hiervoor geen vergunning was verleend. 6. De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e en f van de Verordening, waarin - kort gezegd - is bepaald dat een exploitatievergunning wordt ingetrokken indien sprake is van een gevaar voor de openbare orde, en het beleid van verweerder zoals vastgelegd in de Handhavingsstrategie om direct over te gaan tot sluiting van de seksinrichting indien er sprake is van exploitatie van een seksinrichting zonder vergunning, niet onredelijk is. Verweerder mag een groot belang toekennen aan het voorkómen van verstoring van de openbare orde en direct tot sluiting overgaan als de openbare orde in het geding is. Dat andere gemeenten, zoals bijvoorbeeld Amsterdam, ervoor kiezen om pas tot sluiting over te gaan als sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van de exploitant, maakt niet dat verweerders beleid op dit punt onjuist is. Verweerder heeft immers beleidsvrijheid en is niet gehouden zich te conformeren aan de keuze van andere gemeenten. Ook anderszins komt de keuze van verweerder in de Verordening en de Handhavingsstrategie de rechtbank niet onredelijk voor. 7. Verweerder was op grond van zijn beleid gehouden om direct - dus zonder voorafgaande waarschuwing - over te gaan tot intrekking van de exploitatievergunning van eiser en om het hotel te sluiten. Dat wellicht geen sprake was van mensenhandel doet daaraan niet af, nu de aanwezigheid van mensenhandel niet als voorwaarde wordt genoemd in de Verordening of Handhavingsstrategie om tot sluiting over te gaan. Dat de omstandigheden in de uitspraak van de ABRvS van 26 november 2014 verschilden met die van eiser maakt voorts niet dat verweerder in het kader van zijn motivering niet naar deze uitspraak heeft mogen verwijzen. De

uitspraak dateert immers van na het voornemen van 18 november 2014, op welk moment verweerder op basis van de feiten al de conclusie heeft mogen trekken dat de openbare orde in het geding was. De uitspraak van de ABRvS heeft deze conclusie van verweerder bevestigd en kan daarom dienen als nadere onderbouwing van het bestreden besluit. 8. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat verweerder door zijn hotel te sluiten en andere hotels niet, in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het rechtzekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Ter onderbouwing heeft eiser resultaten van een door hemzelf uitgevoerd onderzoek overgelegd en gesteld dat prostitutie in veel Utrechtse hotels voorkomt. 9. De rechtbank acht het aannemelijk dat prostitutie in meer hotels in Utrecht plaatsvindt. Daargelaten of dat tot de conclusie kan leiden dat in eisers geval van handhaving moet worden afgezien, acht de rechtbank de aanpak van verweerder, waarbij pas tot onderzoek en (zonodig) handhaving wordt overgegaan nadat er een melding is ontvangen, niet onredelijk. Verweerder heeft in dat verband ook toegelicht dat zijn mankracht beperkt is en dat het niet mogelijk is dat tegen alle hotels in Utrecht tegelijk wordt opgetreden. Ook dit standpunt komt de rechtbank niet onredelijk voor. In eisers geval had verweerder wel een aanleiding om handhavend op te treden. Immers, eisers hotel was al eerder in verband gebracht met prostitutie, zodat het voorstelbaar is dat verweerder extra alert was en na (onder andere) een anonieme tip is gaan controleren. Ter zitting heeft eiser het bestaan van de anonieme tip betwist. Uit het proces-verbaal van bevindingen dat op 21 oktober 2014 is opgemaakt, blijkt echter dat de verbalisant op 22 september 2014 een anonieme melding heeft ontvangen, waaruit onder meer bleek dat illegale prostitutie zou plaatsvinden in het hotel. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze melding is ontvangen via de politie en dat daarnaast een anonieme melding aan de balie van verweerder is gedaan. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder moest twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal, dat op ambtsbelofte is opgemaakt. 10. De stelling van eiser dat intrekking van de exploitatievergunning en de directe sluiting van het hotel onevenredig is volgt de rechtbank niet. Gelet op het beleid, dat de rechtbank - als gezegd - niet onredelijk acht, moet verweerder direct hiertoe overgaan als de openbare orde in het geding is. Voor een belangenafweging is bij de sluiting geen ruimte. Die ruimte heeft verweerder wel als het gaat om de vaststelling van de termijn van de sluiting. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat bij de bepaling van de duur van de sluiting alle omstandigheden, waaronder de verwijtbaarheid, zijn meegewogen. De sluitingstermijn van zes maanden komt de rechtbank ook niet buitensporig voor. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom er voor deze termijn is gekozen. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheids-beginsel, het rechtzekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur slaagt dus niet. De overige argumenten die eiser in dit kader heeft aangevoerd, te weten dat het cameratoezicht als experiment door verweerder is aangegaan, dat

zeven maanden lang geen prostitutie heeft plaatsgevonden, dat aan eiser een Verklaring Omtrent het Gedrag is verleend en dat verweerder de bij hem bekende aanwijzingen voor prostitutie met eiser had moeten delen, leiden evenmin tot een ander oordeel. 11. Omdat eiser de geconstateerde feiten op zich niet heeft betwist, gaat de rechtbank niet in op eisers stellingen dat de prostituee niet als zodanig kon worden herkend, onder meer omdat zij in het hotel een spijkerbroek en een dikke trui droeg, een poedel bij zich had, gearmd liep met haar vriend en in een tent op het dak wilde slapen. 12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de exploitatievergunning van eiser ingetrokken en op goede gronden het hotel gesloten. Het beroep is ongegrond. 13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en mr. J.E. Visser, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015. - de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen griffier voorzitter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.