Hof van Cassatie van België



Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie 14/11/ Nr. C N

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België. Arrest

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

SOFIMO, naamloze vennootschap, met maatschappijke zetel te Roeselare, Noordstraat 4, ingeschreven in het handelsregister te

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instantie. Onderwerp. Datum

Transcriptie:

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. C.07.0355.N LESACO, naamloze vennootschap, met zetel te 3960 Bree, Industrieterrein Kanaal-Noord 1132, eiseres, vertegenwoordigd door mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan, tegen D.J., advocaat, in zijn hoedanigheid van curator van het faillissement van de BVBA Engineering Building Construction, afgekort ENBUCO, verweerder. I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 22 mei 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/2 Raadsheer Alain Smetryns heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem heeft geconcludeerd. II. CASSATIEMIDDELEN De eiseres voert in haar verzoekschrift twee middelen aan. Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 25, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel; - de artikelen 1349, 1350 en 1352 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen Het Hof van Beroep te Antwerpen verklaart in het bestreden arrest van 22 mei 2006 verweerders hoger beroep ontvankelijk en gegrond, het bestreden vonnis hervormend, wijst eiseres oorspronkelijke vordering, zoals uitgebreid in conclusie, af en veroordeelt deze in de kosten. Het hof van beroep oordeelt dat de eiseres niet het bewijs levert van het bestaan van een aannemingsovereenkomst tussen haar en de BVBA Enbuco, ondermeer op grond van de verwerping van eiseres middel dat de facturen 01/322 van 31 december 2001 en 02/031 van 28 februari 2002, die zij aan de BVBA Enbuco had geadresseerd, niet waren geprotesteerd. Het hof grondt zijn beslissing op volgende motieven: (De eiseres) verwijst verder naar het feit dat de facturen nr. 01/322 van 31 december 2001 en nr. 02/031 van 28 februari 2002 nooit werden geprotesteerd. Zo het gebrek aan protest in de gegeven omstandigheden tot gevolg zou kunnen hebben dat de BVBA Enbuco wordt vermoed de inhoud van deze factuur aanvaard te hebben, dan nog is dit vermoeden een weerlegbaar vermoeden waartegen (de verweerder) het tegenbewijs mag leveren. De voor akkoord ondertekende offerte van (de eiseres) aan de contractspartij van BVBA Enbuco, NV D.C.H., levert het bewijs van het feit dat de bedoelde werken werden uitgevoerd in onderaanneming voor NV D.C.H. en volstaat om het tegenbewijs te leveren tegen het door de niet geprotesteerde factuur gecreëerde vermoeden. Het louter versturen van facturen doet tegen de bewezen overeenkomst in geen nieuwe overeenkomst ontstaan. (arrest, p. 4). Grieven

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/3 Vermoedens zijn, luidens artikel 1349 van het Burgerlijk Wetboek, gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit. Het wettelijk vermoeden is, luidens artikel 1350 van hetzelfde wetboek, het vermoeden dat door een bijzondere wetsbepaling met zekere handelingen of met zekere feiten verbonden is. Het ontslaat, gelet op artikel 1352, eerste lid, van hetzelfde wetboek, degene in wiens voordeel het wordt ingesteld, van ieder bewijs. Het is, gelet op het tweede lid van deze wetsbepaling, behoudens andersluidende wettelijke vermelding, onweerlegbaar, onverminderd hetgeen gesteld wordt inzake de gerechtelijke eed en de gerechtelijke bekentenis. Artikel 25, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel bepaalt dat koop en verkoop kunnen bewezen worden door middel van een aanvaarde factuur, onverminderd de andere bewijsmiddelen die door de wetten op de koophandel zijn toegelaten. De rechter kan inzake handelsverrichtingen uit de aanvaarding van de factuur een feitelijk vermoeden putten en er het bewijs in vinden dat de schuldenaar zijn akkoord heeft gegeven met de in de factuur vermelde verbintenis. Dit vermoeden inzake het bestaan en de inhoud van de in de factuur vermelde verbintenissen geldt zelfs wanneer de aanvaarde factuur is gestuurd in uitvoering van een overeenkomst die daarvan gedeeltelijk afwijkende verbintenissen inhoudt. Het uit het aanvaarden van de factuur afgeleide vermoeden inzake het bestaan en de inhoud van de verbintenis die in de factuur vermeld wordt, is onweerlegbaar. Het hof van beroep betwistte niet dat, zoals door de eiseres voorgehouden, de door de eiseres aan de BVBA Enbuco verstuurde facturen 01/322 van 31 december 2001 en 02/031 van 28 februari 2002 niet werden geprotesteerd. Het hof van beroep aanvaardt dat de BVBA Enbuco aldus moest geacht worden de facturen te hebben aanvaard. De aanvaarding van de facturen schiep het vermoeden van akkoord met de in de facturen vermelde verbintenissen. Ten onrechte oordeelt het hof van beroep dat dit vermoeden weerlegbaar is en aanvaardt het dit tegenbewijs door te verwijzen naar de ondertekening voor akkoord van een offerte die uitging van eiseres aan de contractspartij van de BVBA Enbuco. Het hof van beroep schendt dienvolgens de artikelen 25 van het Wetboek van Koophandel en 1349, 1350 en 1352 van het Burgerlijk Wetboek, en kon bijgevolg niet wettig eiseres' vordering, zoals uitgebreid in hoger beroep, afwijzen. Tweede middel Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet; - artikel 1138, enig lid, 3, van het Gerechtelijk Wetboek;

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/4 - de artikelen 1319, 1320, 1322 en 1798 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen Het Hof van Beroep te Antwerpen verklaart in het bestreden arrest van 22 mei 2006 verweerders hoger beroep ontvankelijk en gegrond, het bestreden vonnis hervormend, wijst eiseres oorspronkelijke vordering, zoals uitgebreid in conclusie, af en veroordeelt deze in de kosten. Het hof van beroep grondt zijn beslissing op volgende motieven (arrest vanaf p. 3): De eisen in hoger beroep (...) (De eiseres) besluit tot de bevestiging van het vonnis a quo, met dien verstande dat zij na de tussengekomen betaling haar oorspronkelijke eis herleidt tot 26.916,47 euro, meer aankleven. Tevens breidt (de eiseres) haar oorspronkelijke eis uit met de eis in betaling van een schadevergoeding van 2.000,00 euro ex aequo et bono als vergoeding van de kosten- en ereloonstaat van de advocaat van (de eiseres), te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 6 oktober 2005. (De eiseres) besluit tot de verwijzing van de curator in de kosten van het geding. Tenslotte vordert (de eiseres) gemachtigd te worden het door BVBA Enbuco gestorte bedrag van 12.500,00 euro aan te wenden tot aanzuivering van de door haar geëiste som en de door deze som opgebrachte interesten te laten vrijgeven ten voordele van (de eiseres) om haar schuldvordering te betalen. Beoordeling (De eiseres) maakt aanspraak op betaling van de aannemingsprijs die zou verschuldigd zijn uit hoofde van de aanneming die tussen haar en BVBA Enbuco zou zijn overeengekomen. (De verweerder) betwist het bestaan van dergelijke aannemingsovereenkomst en stelt dat (de eiseres) de bedoelde werken uitvoerde in het kader van een overeenkomst van onderaanneming tussen (de eiseres) en NV D.C.H., met wie (de verweerder) een aannemingsovereenkomst was aangegaan. Waar (de eiseres) de uitvoering van een door haar voorgehouden verbintenis door (de verweerder) vordert, moet (de eiseres) als gevolg van artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek het bestaan van deze overeenkomst bewijzen. (De eiseres) bewijst het bestaan van de aannemingsovereenkomst tussen partijen niet, zodat haar vordering niet bewezen is. Grieven Eerste onderdeel De rechter is gehouden, overeenkomstig de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek, de bewijskracht van de akten, zoals de conclusies der partijen, te

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/5 eerbiedigen, wat wil zeggen dat hij aan de akte niets mag toeschrijven wat er niet in voorkomt, doch er evenmin iets mag aan onthouden wat er wel degelijk wordt in vermeld. De eiseres had in haar syntheseberoepsconclusies na expertise, gedagtekend van 5 oktober 2005, (p. 9-10) in subsidiaire orde, voor het geval het hof zou oordelen dat er geen aannemingsovereenkomst bestond tussen partijen, tevens een vordering gesteld op basis van artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek. Zij voerde meer bepaald aan: IV.2) In ondergeschikte orde: 1. Indien het hof (van beroep) - quod certe non - van oordeel zou zijn dat (de verweerder) en de NV D.C.H. vooreerst een aannemingsovereenkomst afgesloten (hebben) en dat vervolgens, de NV D.C.H. een onderaannemingsovereenkomst afgesloten heeft met (de eiseres), dan baseert deze laatste haar oorspronkelijke vordering opzichtens (de verweerder) op het artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek. Elke toepassingsvoorwaarde van dit artikel wordt immers vervuld: a. (De verweerder) als bouwheer betwist niet dat (de eiseres) als onderaannemer beschikt over een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering ten opzichte van de NV D.C.H., zijnde de hoofdaannemer. Wat de afrekening van de som verschuldigd door de NV D.C.H. aan (de eiseres) betreft, verwijst (de eiseres) naar haar argumentatie vermeld onder punt III.1.2 van het gedeelte in rechte van onderhavige beroepsbesluiten, behoudens voor wat betreft de kosten- en ereloonstaat van de advocaat van (de eiseres) die, in dat geval, deze laatste niet kan eisen van (de verweerder). b. (De verweerder) als bouwheer betwist niet dat (hij) minstens nog een som gelijk aan de som, die (de eiseres) thans vordert moet betalen aan de NV D.C.H., zijnde de hoofdaannemer. Met andere woorden betwist (de verweerder) als bouwheer niet dat het bedrag van de schuldvordering van de NV D.C.H. ten opzichte van (de eiseres) gelijk is aan de som die (de eiseres) thans eist van (de verweerder). Indien (de verweerder) als bouwheer zou betwisten dat (hij) nog iets moet betalen aan de hoofdaannemer, namelijk de NV D.C.H., dan moet zij betalingsbewijzen bijbrengen (zie artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek). Tot op heden heeft (de verweerder) evenwel geen enkel betalingsbewijs (bijgebracht). De eiseres vorderde dan ook in voornoemde syntheseconclusie op pagina s 10, nr. 2 en 12, onder II) In ondergeschikte orde: a. Het hoger beroep van (de verweerder) tegen het tussenvonnis van 24 juni 2002 van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren ontvankelijk doch ongegrond te verklaren.

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/6 b. Akte te verlenen dat de eiseres haar vordering herleidt van 34.705,09 euro tot 26.916,47euro. c. De oorspronkelijke vordering van de eiseres opzichtens (de verweerder) ontvankelijk en gegrond (te verklaren) voor wat betreft het bedrag van 26.916,47 euro. d. (De verweerder) te veroordelen tot betaling aan (de eiseres) van de som van 26.916,47 euro te vermeerderen met de conventionele intresten (...). Aldus stelde de eiseres, voor het geval zou geoordeeld worden dat zij slechts als onderaannemer optrad, dat zij niettemin over een vordering beschikte ten aanzien van de verweerder, nu zij voldeed aan de voorwaarden gesteld door artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan het eerste lid bepaalt dat metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd, tegen de bouwheer een rechtstreekse vordering hebben ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat hun rechtsvordering wordt ingesteld. Het hof van beroep omschrijft in de bestreden beslissing de eisen in hoger beroep zonder melding te maken van de in subsidiaire orde door de eiseres gestelde vordering. In zoverre het bestreden arrest aldus zou moeten worden gelezen dat het hof van beroep aanneemt dat de eiseres geen subsidiaire vordering stelde, zoals hiervoren aangeduid, miskent het hof van beroep dienvolgens de bewijskracht, die kleeft aan eiseres' synthesebesluiten na expertise, en schendt het de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk wetboek. Het hof van beroep kon dan ook niet wettig eiseres vordering, gestoeld op artikel 1798 van het Burgerlijk wetboek, afwijzen (schending van artikel 1798 van het Burgerlijk wetboek). Tweede onderdeel De rechter is krachtens artikel 1138, enig lid, 3, van het Gerechtelijk Wetboek, gehouden uitspraak te doen over alle punten van de vordering. Dit houdt onder meer in dat de rechter uitspraak moet doen niet alleen over de hoofdeis van een partij, doch ook over de in ondergeschikte orde geformuleerde eis. Overeenkomstig artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet moet de rechter antwoorden op alle regelmatig aan zijn oordeel overgelegde, pertinente middelen. Het hof van beroep verwerpt eiseres' hoofdvordering die gegrond was op het bewijs van het bestaan van een aannemingsovereenkomst tussen haar en de BVBA Enbuco. De eiseres had in haar in het eerste onderdeel van dit middel aangehaalde syntheseberoepsconclusies (p. 9-10) in subsidiaire orde, voor het geval het hof (van beroep) zou oordelen dat er geen aannemingsovereenkomst bestond tussen partijen, tevens een vordering gesteld op basis van artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek. Zij voerde meer bepaald aan:

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/7 IV.2) In ondergeschikte orde: 2. Indien het hof (van beroep) quod certe non van oordeel zou zijn dat (de verweerder) en de NV D.C.H. vooreerst een aannemingsovereenkomst afgesloten (hebben) en dat vervolgens, de NV D.C.H. een onderaannemingsovereenkomst afgesloten heeft met (de eiseres), dan baseert deze laatste haar oorspronkelijke vordering opzichtens (de verweerder) op het artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek. Elke toepassingsvoorwaarde van dit artikel wordt immers vervuld: a. (De verweerder) als bouwheer betwist niet dat (de eiseres) als onderaannemer beschikt over een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering ten opzichte van de NV D.C.H., zijnde de hoofdaannemer. Wat de afrekening van de som verschuldigd door de NV D.C.H. aan (de eiseres) betreft, verwijst (de eiseres) naar haar argumentatie vermeld onder punt III.1.2 van het gedeelte in rechte van onderhavige beroepsbesluiten, behoudens voor wat betreft de kosten- en ereloonstaat van de advocaat van (de eiseres) die, in dat geval, deze laatste niet kan eisen van (de verweerder). b. (De verweerder) als bouwheer betwist niet dat (hij) minstens nog een som gelijk aan de som, die (de eiseres) thans vordert moet betalen aan de NV D.C.H., zijnde de hoofdaannemer. Met andere woorden betwist (de verweerder) als bouwheer niet dat het bedrag van de schuldvordering van de NV D.C.H. ten opzichte van (de eiseres) gelijk is aan de som die (de eiseres) thans eist van (de verweerder). Indien (de verweerder) als bouwheer zou betwisten dat (hij) nog iets moet betalen aan de hoofdaannemer, namelijk de NV D.C.H., dan moet zij betalingsbewijzen bijbrengen (zie artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek). Tot op heden heeft (de verweerder) evenwel geen enkel betalingsbewijs (bijgebracht). De eiseres vorderde dan ook in voornoemde syntheseconclusie op pagina s 10, nr. 2 en 12, onder II) In ondergeschikte orde : a. Het hoger beroep van (de verweerder) tegen het tussenvonnis van 24 juni 2002 van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren ontvankelijk doch ongegrond te verklaren. b. Akte te verlenen dat de eiseres haar vordering herleidt van 34.705,09 euro tot 26.916,47 euro. c. De oorspronkelijke vordering van de eiseres opzichtens (de verweerder) ontvankelijk en gegrond (te verklaren) voor wat betreft het bedrag van 26.916,47 euro. d. (De verweerder) te veroordelen tot betaling aan (de eiseres) van de som van 26.916,47 euro te vermeerderen met de conventionele intresten (...).

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/8 Aldus stelde de eiseres, voor het geval zou geoordeeld worden dat zij slechts als onderaannemer optrad, dat zij niettemin over een vordering beschikte ten aanzien van verweerder, nu zij voldeed aan de voorwaarden gesteld door artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan het eerste lid bepaalt dat metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd, tegen de bouwheer een rechtstreekse vordering hebben ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat hun rechtsvordering wordt ingesteld. Het hof van beroep, dat eiseres hoofdvordering als ongegrond afwijst bij gebreke aan bewijs van het bestaan van een aannemingsovereenkomst tussen partijen en aanneemt dat de bedoelde werken werden uitgevoerd in onderaanneming voor NV D.C.H. (arrest pagina 4, vierde laatste alinea) laat evenwel na over de hiervoren aangehaalde vordering, die de eiseres in subsidiaire orde stelde als rechtstreekse vordering van de onderaannemer tegen de verweerder, die de bouwheer is, uitspraak te doen en schendt dienvolgens artikel 1138, 3, van het Gerechtelijk Wetboek. Minstens laat het hof van beroep na een antwoord te verstrekken op de hiervoren aangehaalde conclusies van de eiseres, in zoverre zij hierbij een subsidiaire vordering stelde, gestoeld op artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek, en is het bestreden arrest dienvolgens niet regelmatig met redenen omkleed (schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet). Het hof van beroep kon dan ook niet wettig eiseres ondergeschikte vordering afwijzen (schending van artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek). III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling Eerste middel 1. Krachtens artikel 25, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel, kunnen koop en verkoop bewezen worden door middel van een aanvaarde factuur, onverminderd de andere bewijsmiddelen die door de wetten op de koophandel zijn toegelaten. De regel dat de aanvaarde factuur het bewijs oplevert van de overeenkomst geldt krachtens het voormelde artikel enkel voor de handelskoop. Voor andere handelsverrichtingen, zoals aannemingswerken, kan de rechter uit de aanvaarding van de factuur een feitelijk vermoeden putten en er het bewijs in

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/9 vinden dat de schuldenaar zijn akkoord heeft gegeven met de in de factuur vermelde verbintenis. Krachtens het artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek worden de feitelijke vermoedens overgelaten aan het oordeel en het beleid van de rechter. 2. Het middel dat ervan uitgaat dat het feitelijk vermoeden, dat de rechter, inzake een andere handelsverrichting dan een handelskoop, kan putten uit een aanvaarde factuur om er het bewijs in te vinden dat de schuldenaar zijn akkoord heeft gegeven met de in de factuur vermelde verbintenis, onweerlegbaar is, faalt naar recht. Tweede middel Tweede onderdeel 3. Blijkens haar syntheseappelconclusie van 6 oktober 2005 vorderde de eiseres, in ondergeschikte orde, voor het geval de appelrechter van oordeel zou zijn dat vooreerst een aannemingsovereenkomst tot stand kwam tussen de BVBA Engeneering Building Construction en de NV D.C.H. en vervolgens een onderaannemingsovereenkomst tussen de NV D.C.H. en haarzelf, de veroordeling van de verweerder op grond van het artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek tot het betalen van 26.916,47 euro, te vermeerderen met de conventionele interest en de kosten. 4. De appelrechter stelt vast dat de eiseres het bestaan van een aannemingsovereenkomst tussen haar en de BVBA Engeneering Building Construction niet bewijst en wijst de vordering van de eiseres op die grond af, maar laat na te oordelen over de in ondergeschikte orde door de eiseres geformuleerde vordering op grond van het artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek. Hij schendt aldus het artikel 1138, 3, van het Gerechtelijk Wetboek Het tweede onderdeel is in zoverre gegrond.

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/10 Overige grieven 5. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden. Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het nalaat uitspraak te doen over de door de eiseres in ondergeschikte orde geformuleerde vordering op grond van het artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek en het uitspraak doet over de kosten. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest. Veroordeelt de eiseres tot de helft van de kosten. Houdt de overige kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel. De kosten zijn begroot op de som van 498,68 euro jegens de eisende partij. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit eerste voorzitter Ghislain Londers, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Ernest Waûters, en de raadsheren Eric Dirix, Albert Fettweis en Alain Smetryns, en in openbare terechtzitting van 24 januari 2008 uitgesproken door eerste voorzitter Ghislain Londers, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem, met bijstand van adjunct-griffier Johan Pafenols.

24 JANUARI 2008 C.07.0355.N/11 J. Pafenols A. Smetryns A. Fettweis E. Dirix E. Waûters G. Londers