Duiding bij het KB van 29 maart 2019 (RPV)

Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 15/2009 van 5 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Artikel 508/19-1. De advocaat int de aan de

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Arbeidshof te Brussel

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

2. Soorten en verband

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Relevante feiten. Beoordeling. RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG VAN ANTWERPEN Vonnis van 09 oktober Rol nr 00/2654/A - Aanslagjaar 1996

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 181/2009 van 12 november 2009 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Hof van Cassatie van België

De publicatie en inwerkingtreding van de verschillende boeken van het Wetboek Economisch Recht gaat door.

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 46/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummers 4519 en Arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 A R R E S T

A D V I E S Nr Zitting van dinsdag 23 april

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Gelet op het bestreden arrest, op 21 februari 1997 op verwijzing gewezen door het Hof van Beroep te Gent;

Hof van Cassatie van België

niet verbeterde kopie

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Hof van beroep G. (...) Arrest. Arrestnummer. Datum van uitspraak. Notitie-nummer griffie. Notitienummer parfcet-generaal.

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Wet van 19/12/05 betreffende precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 200/2009 van 17 december 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

KBC verzekeringen NV - burgerlijke partij/partij in gedwongen tussenkomst en vrijwaring - ter terechtzitting vertegenwoordigd door Mr

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. IXe KAMER A R R E S T. nr van 25 januari 2010 in de zaak A /IX-5893

6tt161. 4fi HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL. zetelend in burgerlijke zaken, na beraad, wijst volgend arrest

Orde van Vlaamse Balies

A D V I E S Nr Zitting van dinsdag 23 mei

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter F. Debaedts en de rechters-verslaggevers L.P. Suetens en P. Martens, bijgestaan door de griffier L.

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz.

Doelgroepverminderingen voor eerste aanwervingen wat te doen bij weigeringsbeslissing RSZ?

Hof van Cassatie van België

Datum van inontvangstneming : 18/03/2014

VLAAMS GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in. de persoon van de Minister-President, met kabinet gevestigd te

Abnormale of goedgunstige voordelen toch geen minimale belastbare basis?

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Grondwettelijk Hof, arrest van 22 september 2016

1. Het verslag van de algemene vergadering van 18 april 2007 werd goedgekeurd.

Rolnummer Arrest nr. 67/97 van 6 november 1997 A R R E S T

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 10 mei 2001 *

A. Inleiding. De Hoge Raad had zijn advies uitgebracht op 7 september 2017.

Verzet, verstek en hoger beroep na Potpourri V

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

A D V I E S Nr Zitting van woensdag 6 november

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

rechtbank eerste aanleg Leuven correctionele zaken Kamer 20 Vonnis Vonnisnummer / Griffienummer 1274/2019 Repertoriumnummer / Europees

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

A A N B E V E L I N G Nr AANBEVELING AAN DE PARITAIRE COMITES OVER DE INVOERING VAN

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Hof van Cassatie van België

Wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek- en griffierechten (Vlaams Gewest)

Rolnummer Arrest nr. 76/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

ADVIES Nr 10 / 2001 van 25 APRIL 2001

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Memorie van Toelichting. Algemeen

Instelling. Onderwerp. Datum

Rolnummers 4600, 4601, 4602 en Arrest nr. 135/2009 van 1 september 2009 A R R E S T

Rechtsvordering : ook nadien niet-aangegeven inkomsten

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer) 5 juli 1993 *

Hof van Cassatie van België

ADVIES Nr 25 / 2001 van 9 augustus 2001.

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING. - Ontwerp van decreet houdende het terugkommoment in het kader van de rijopleiding categorie B - Definitieve goedkeuring

De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;

WETGEVER TREEDT OP TEGEN VOORDELEN IN DE VORM VAN AANDELEN DIE EEN BUITENLANDSE VENNOOTSCHAP TOEKENT AAN WERKNEMERS IN BELGIE

ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN Afdeling Antwerpen ARREST A.R. 2009/AA/408. Rep. Nr. Vierde kamer OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZEVEN JUNI TWEEDUIZEND EN TIEN

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

HOGE RAAD VOOR DE ZELFSTANDIGEN EN DE KMO

A D V I E S Nr Zitting van dinsdag 30 oktober

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

Orde van Vlaamse Balies www.advocaat.be Duiding bij het KB van 29 maart 2019 (RPV) Staatsbladsstraat 8 B 1000 Brussel T +32 (0)2 227 54 70 F +32 (0)2 227 54 79 info@advocaat.be Mevr. Sofie Verherstraeten (studiedienst OVB) 25 april 2019 Op 10 april 2019 verscheen in het Belgisch Staatsblad het koninklijk besluit van 29 maart 2019 tot wijziging van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010 tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van stafvordering 1 (hierna KB van 29 maart 2019). Het KB van 29 maart 2019 wijzigt enerzijds het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat 2 (hierna KB van 26 oktober 2007) en bepaalt anderzijds de inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010 tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van strafvordering 3 (hierna wet van 21 februari 2010). Overeenkomstig artikel 9 van het KB van 29 maart 2019 treedt de wet van 21 februari 2010 in werking op dezelfde datum als het KB van 29 maart 2019, zijnde op 20 april 2019. 1 BS 10 april 2019. 2 BS 9 november 2007. 3 BS 11 maart 2010. 20190423_SV_V1

1. Historiek Verhaalbaarheid van advocatenkosten via het gemeenrechtelijk aansprakelijkheidscriterium De verhaalbaarheid van advocatenkosten werd, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het RPV-systeem, geregeld op basis van het gemeenrechtelijk aansprakelijkheidscriterium. Noodzakelijke advocatenkosten waren een vorm van verhaalbare schade. Die benadering vanuit het aansprakelijkheidsrecht gaf echter aanleiding tot veel onzekerheid in de praktijk en leidde niet zelden tot een heus proces binnen het proces. De wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007 Met de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat 4 (hierna wet van 21 april 2007) werd de aansprakelijkheidsbenadering vervangen door een forfaitair systeem van verhaalbaarheid, de zogenaamde RPV. Hierbij werd artikel 1022 Ger.W. herschreven, dat de belangrijkste verhaalbaarheidsprincipes bevat. De Koning kreeg de opdracht om de concrete tarifering verder uit te werken, hetgeen gebeurde in het KB van 26 oktober 2007. Er werd al snel opgemerkt dat ook de toepassing van de nieuwe RPV-regeling aanleiding kon geven tot onbillijke situaties en dat de wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007 verschillende juridisch-technische mankementen vertoonden. De wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007 bleken vooral aanleiding te geven tot moeilijke discussies betreffende de toepassing ervan bij een pluraliteit van vorderingen en procespartijen. De wet van 21 februari 2010 en de introductie van de notie gerechtelijke band Middels de wet van 21 februari 2010 beoogde de wetgever te remediëren aan deze onbillijke gevolgen en juridisch-technische onvolmaaktheden, zonder te willen raken aan de aard van het systeem van de verhaalbaarheid. De wet van 21 februari 2010 introduceert daarbij de gerechtelijke band als nieuw begrip in het Gerechtelijk Wetboek. Volgens de wetgever is het kernpunt dat één RPV verschuldigd is per gerechtelijke band aan de binnen die band in het gelijk gestelde partij die wordt bijgestaan door een advocaat, en dit ongeacht het aantal tussenvorderingen, tussengeschillen en partijen binnen die gerechtelijke band. De wet van 21 februari 2010 wijzigt in die zin artikel 1022, vijfde lid Ger.W.: Wanneer binnen eenzelfde gerechtelijke band meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van één of meer in het ongelijk gestelde partijen genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld. De wetgever verduidelijkte daarbij, zonder evenwel de wet als een interpretatieve wet te kwalificeren, dat de aangepaste regels de oorspronkelijke bedoeling van de wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007 weergeven. 4 BS 31 mei 2007. pagina 2

De wetgever wilde kennelijk bepaalde interpretaties tegengaan op grond waarvan rechtstreeks of onrechtstreeks per (tussen)vordering een RPV wordt toegekend. Hiermee sloot de wetgever van 21 februari 2010 zich aan bij de interpretatie van de rechtsgeleerden die na de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 verdedigden dat per lien d instance een RPV verschuldigd is. Een tegenvordering geeft in die interpretatie geen aanleiding tot een afzonderlijke RPV aangezien een tegenvordering niet leidt tot een afzonderlijke gerechtelijke band. Daarentegen geeft een (agressieve) vordering tot tussenkomst wel aanleiding tot een afzonderlijke RPV aangezien zij wel een afzonderlijke gerechtelijke band tot stand doet komen. Uitvoeringsbesluit met het oog op de inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010 Artikel 6 van de wet van 21 februari 2010 voorziet erin dat de inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010 wordt bepaald door de Koning. In 2012 werd reeds een ontwerp van KB opgesteld, dat evenwel niet werd aangenomen bij gebreke van politiek akkoord betreffende de toepassing van het verminderde tarief op het hele contentieux in het kader van het arbeidsrecht. Het gevolg daarvan was dat de wet van 21 februari 2010 na vele jaren nog steeds niet in werking was getreden. Sindsdien werd de wet overigens gewijzigd bij de wet van 18 maart 2018 houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht 5, om rekening te houden met de ommekeer in de rechtspraak vanwege het Grondwettelijk Hof. 6 Adviesaanvraag omtrent het ontwerp-kb RPV aan de OVB Medio 2018 ontving de Orde van Vlaamse Balies (hierna OVB) een adviesaanvraag vanwege minister van Justitie Koen Geens omtrent het nieuwe ontwerp-kb in dit verband. Het nieuwe ontwerp-kb was grotendeels gebaseerd op de ontwerptekst van 2012, met uitzondering van het artikel betreffende de geschillen inzake het arbeidsrecht, dat niet de goedkeuring van de ministerraad had verkregen, en houdt rekening met de wijzigingen ingevoerd bij de voornoemde wet van 18 maart 2018. De OVB heeft daarop een werkgroep ad hoc opgericht om het ontwerp-kb grondig te bestuderen. De OVB heeft haar omstandig advies op 14 augustus 2018 overgemaakt aan minister van Justitie Koen Geens. Nu het KB van 29 maart 2019 gepubliceerd is, blijkt dat de aanbevelingen van de OVB slechts ten dele gevolgd zijn in het KB van 29 maart 2019. 5 BS 2 mei 2018. 6 Arresten nrs. 68/2015, 69/2015, 70/2015 en 34/2016. pagina 3

2. Bespreking van het KB van 29 maart 2019, rekening houdend met de aanbevelingen van de OVB A. Aanbevelingen van de OVB die NIET worden gevolgd in het KB van 29 maart 2019 Gerechtelijke band De OVB betreurt voornamelijk dat de notie gerechtelijke band niet werd verlaten. 7 Zoals gesteld, heeft de wet van 21 februari 2010 de gerechtelijke band als nieuw begrip in het Gerechtelijk Wetboek geïntroduceerd. 8 Men lijkt daaronder te begrijpen dat een gerechtelijke band wordt geïnitieerd door een inleidende (of hoofd-)vordering of door een (agressieve) vordering tot tussenkomst. Een tegenvordering geeft geen aanleiding tot een (nieuwe of bijkomende) gerechtelijke band en dus geen afzonderlijke RPV. De OVB heeft de wet van 21 februari 2010 indertijd lauw onthaald. Volgens de OVB was het vooreerst niet wijselijk om het tot dan toe onbekende begrip gerechtelijke band te introduceren in het Gerechtelijk Wetboek zonder deze notie nauwkeuring te omschrijven, temeer omdat de notie gerechtelijke band verwarring zou kunnen opwekken met de term rechtsband. Met de piste van de gerechtelijke band wenste de wetgever klaarblijkelijk komaf te maken met de verwarring die was ontstaan door bepaalde rechtsleer als zou de tegenvordering aanleiding kunnen geven tot een aparte RPV. Een tegenvordering geeft, volgens de redenering van de wetgever, geen aanleiding tot een (nieuwe of bijkomende) gerechtelijke band en dus ook niet tot een onderscheiden RPV. De OVB heeft in haar advies van 14 augustus 2018 aangetoond dat er valt af te dingen op de redenering dat bij een tegenvordering geen onderscheiden RPV wordt toegekend. 9 Het Hof van Cassatie heeft bovendien inmiddels een hele reeks uitspraken gedaan in de materie 10 (al spreekt het Hof van Cassatie over procesverhouding (en geschil ), en niet over gerechtelijke band ). De OVB heeft er in haar advies van 14 augustus 2018 dan ook op gewezen dat het in werking doen treden van de wet van 21 februari 2010, en daarmee het begrip gerechtelijke band, aanleiding dreigt te geven tot verwarring en rechtsonzekerheid. Volgens de OVB is het geen goed idee om, nu er reeds (relatieve) duidelijkheid en zekerheid in 7 Zie in het bijzonder de artikelen 1 en 9 van het KB van 29 maart 2019. 8 Artikel 2, 2 van de wet van 21 februari 2010 dat in die zin artikel 1022, vijfde lid Ger.W. wijzigt. 9 Als binnen een procesverhouding een tegenvordering wordt ingesteld, heeft die een autonoom karakter ten opzichte van de hoofdvordering. Het kan zich voordoen dat de hoofdvordering respectievelijk de tegenvordering een totaal verschillende oorzaak en voorwerp hebben. Daardoor kunnen de materiële en intellectuele prestaties van de advocaat bij het behandelen van de tegenvordering wezenlijk verschillen van de prestaties aangaande de hoofdvordering en in die zin wel degelijk leiden tot een ontdubbeling van de prestaties van de advocaat. 10 Zie o.m.: Cass. 2 december 2008, Arr. Cass. 2008, 2814; Cass. 22 april 2010, Arr. Cass. 2010, 1129; Cass. 20 juni 2011, Pas. 2011, 1719; Cass. 9 november 2011, Arr.Cass. 2011, 2293; Cass. 19 januari 2012, Arr.Cass. 2012, 186; Cass. 26 april 2012, Arr. Cass. 2012, 1082; Cass 31 oktober 2012, Arr. Cass. 2012, 2383; Cass. 25 januari 2013, RABG 2013, 333 en RW 2012-13, 1584; Cass. 8 december 2014, RABG 2015, 421, noot N. CLIJMANS en RW 2015-16, 223, noot J. VAN DONINCK. pagina 4

de materie heerst dankzij de uitspraken van het Hof van Cassatie, een nieuw begrip ingang te doen vinden waardoor het lijkt dat daaraan een nieuwe invulling moet worden gegeven. De OVB heeft er in haar advies van 14 augustus 2018 dan ook voor gepleit om artikel 2, 2 van de wet van 21 februari 2010 op te heffen. Het advies van de OVB werd in dezen evenwel niet gevolgd. Artikel 9 van het KB van 29 maart 2019 stelt dat de wet van 21 februari 2010 in werking treedt op dezelfde datum als het KB van 29 maart 2019, zijnde 20 april 2019. Ook bepaalt artikel 1 van het KB van 29 maart 2019 dat artikel 1, tweede lid van het KB van 26 oktober 2007 vervangen wordt als volgt: De bedragen worden vastgesteld per gerechtelijke band en ten aanzien van elke partij die door een advocaat wordt bijgestaan. Wanneer eenzelfde advocaat in eenzelfde gerechtelijke band verscheidene partijen bijstaat, wordt de rechtsplegingsvergoeding onder hen verdeeld.. Artikel 1 van het KB van 29 maart 2019 impliceert aldus dat het huidige tweede lid van artikel 1 van het KB van 26 oktober 2007 ( De bedragen worden vastgesteld per aanleg ) wordt geschrapt. De OVB heeft zich in haar advies van 14 augustus 2018 verzet tegen deze schrapping. 11 De OVB gaf in haar advies van 14 augustus 2018 aan het wijselijk te vinden om de term gerechtelijke band in het (ontwerp-)kb te vervangen door de term procesverhouding (of, beter nog, door een formulering geïnspireerd op artikel 1, tweede lid van het KB van 30 november 1970) daar opmerkelijk genoeg beargumenteerd kan worden dat het vaststellen van de RPV per gerechtelijke band in tegenspraak is met artikel 1022, vijfde lid Ger.W. De OVB blijft benadrukken dat ten stelligste moet vermeden worden dat één en ander ertoe leidt dat rechters zich genoodzaakt zien om af te wijken van de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Cassatie. Bij het KB van 29 maart 2019 werd wel ingegaan op het verzoek van de OVB om in het Verslag aan de Koning minstens melding te maken dat er voor de invulling van het begrip gerechtelijke band aansluiting moet gezocht worden bij de uitspraken van het Hof van Cassatie. Taalkundige aanpassingen In artikelen 3, 4, 6 en 7 van het KB van 29 maart 2019 worden enkele terminologische aanpassingen gedaan. In haar advies van 14 augustus 2018 gaf de OVB aan slechts een koele minnaar te zijn van deze aanpassingen aangezien zij aanleiding zouden kunnen geven tot verwarring. De OVB gaf dan ook als aanbeveling om in het Verslag aan de Koning te verduidelijken dat het louter taalkundige aanpassingen betreffen, hetgeen is gebeurd. 11 Immers, het Hof van Cassatie heeft uitdrukkelijk verwezen naar het principe dat er één RPV per aanleg geldt. Bovendien kan uit de regel van één bedrag per aanleg ook worden afgeleid dat bijvoorbeeld de procedure tot uitlegging en verbetering van een vonnis geen aanleiding geeft tot een RPV. Dat illustreert dat men met een al dan niet bewuste afschaffing van de regel van één bedrag per aanleg een doos van Pandora kan openen met verstrekkende gevolgen voor de praktijk. pagina 5

B. Aanbevelingen van de OVB die WEL werden gevolgd in het KB van 29 maart 2019 Geen RPV als rechter zich onbevoegd verklaart, doch wel bij beslissingen omtrent rechtsmacht Artikel 2 van het ontwerp-kb vulde artikel 1, derde lid van het KB van 26 oktober 2007 aan als volgt: Geen vergoeding is verschuldigd wegens handelingen verricht voor een gerecht waaraan de zaak bij beslissing van de arrondissementsrechtbank is onttrokken of indien een gerecht zich onbevoegd verklaart. Wanneer een rechter zich onbevoegd verklaart, dient hij de zaak te verwijzen naar een andere rechter. Dat is de reden waarom er in die uitspraak geen RPV moet worden toegekend. De zaak wordt immers verder behandeld voor een andere rechter. In principe is artikel 1, derde lid van het KB van 26 oktober 2007, alsook de voorgestelde toevoeging, volgens de OVB overbodig, gelet op artikel 1017, eerste lid Ger.W. dat bepaalt dat ieder eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwijst (eigen onderlijning). Met het oog op de duidelijkheid erkent de OVB dat artikel 1, derde lid van het KB van 26 oktober 2007 evenwel haar verdienste kan hebben. In diezelfde optiek kon de OVB zich ook vinden in de aanvulling die door het ontwerp-kb werd voorgesteld. De OVB heeft in haar advies van 14 augustus 2018 zelfs aangeraden om deze bepaling nog verder aan te vullen met de woorden en de zaak verwijst naar de bevoegde rechter. Deze aanvulling beoogt (nog) duidelijk(er) te maken dat het enkel gaat om beslissingen over bevoegdheid en niet over beslissingen omtrent rechtsmacht. Wanneer de rechtsmacht van een rechter wordt betwist gaat het over de vraag of een Belgische rechter bevoegd is en niet een buitenlandse rechter. De Belgische rechter die oordeelt geen rechtsmacht te hebben, kan niet verwijzen (aangezien een Belgische rechter niet kan verwijzen naar een buitenlandse rechter). In die zaken moet wel een RPV worden uitgesproken omdat de zaak immers een definitief einde kent. De OVB is verheugd vast te stellen dat haar aanbeveling gevolgd werd. Artikel 2 van het KB van 29 maart 2019 stelt dat artikel 1, derde lid van het KB van 26 oktober 2007 wordt aangevuld met de woorden: of indien een gerecht zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de bevoegde rechter. Uitsluiting artikel 560 Ger.W. voor de vaststelling van het bedrag van de RPV Artikel 5 van het KB van 29 maart 2019 vervangt artikel 2, tweede lid van het KB van 26 oktober 2007 zodat het niet langer verwijst naar artikel 560 Ger.W., noch naar artikel 618, tweede lid Ger.W. Immers, bij de toepassing van artikel 560 Ger.W. stelt zich het probleem naar de verenigbaarheid daarvan met het vijfde lid van artikel 1022 Ger.W. zodat artikel 560 Ger.W. nu wordt uitgesloten voor de vaststelling van het bedrag van de RPV. Het Verslag aan de Koning vervolgt dat men op basis van deze eerste wijziging ook niet meer dient te refereren aan artikel 618, tweede lid Ger.W. om verwarring te vermijden. Het eerste lid van dit artikel refereert onmiddellijk aan de artikelen 557 tot 562 Ger.W. Deze referentie is, volgens het pagina 6

Verslag aan de Koning, niet meer relevant gelet op de voorgestelde schrapping van artikel 560 Ger.W. De OVB heeft geen bezwaar geuit tegen deze aanpassing. Uitbreiding van het uitzonderingsregime voor bepaalde procedures Artikel 4 van het KB van 26 oktober 2007 voorziet in een uitzonderingsregime voor de procedures bedoeld in de artikelen 579 en 1017, tweede lid Ger.W. Het vaststellen van (veel) lagere RPV s voor deze procedures is verantwoord omdat het voor deze procedures zo is dat de overheid of de instelling ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de sociaal verzekerden steeds in de kosten wordt verwezen, zelfs wanneer de overheid of de instelling de in het gelijk gestelde partij is. Omdat men het onbillijk vond dat de in het gelijk gestelde overheid of instelling ook nog eens een aanzienlijke RPV zou moeten betalen aan de in het ongelijk gestelde sociaal verzekerde, werden er lagere RPV s voor deze specifieke categorie van geschillen vastgelegd. Artikel 7 van het ontwerp-kb stelde een uitbreiding van dit uitzonderingsregime voor naar de artikelen 578, 10, 13, 15 ; 581, 9, 10, 11 ; 585, 10, 11, 12 ; 587bis, 2, 3, 4 en 588, 13, 15, 16 Ger.W., onder verwijzing naar aanbeveling 23 uit het verslag van de Evaluatiecommissie federale wetgeving ter bestrijding van discriminatie (februari 2017). In haar advies van 14 augustus 2018 heeft de OVB zich fel gekant tegen deze uitbreiding aangezien zulks net een nieuwe discriminatie zou invoeren. De OVB is verheugd vast te stellen dat haar advies werd gevolgd en dat artikel 7 van het ontwerp-kb kreeg geen neerslag kreeg in de finale tekst, zijnde het KB van 29 maart 2019. ** * pagina 7