Sleutels bij de oefeningen



Vergelijkbare documenten
Toets grammaticale termen met sleutel

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Antwoorden bij de extra opdrachten bij hoofdstuk 1

Antwoorden bij de extra opdrachten bij hoofdstuk 3

Antwoorden bij de extra opdrachten bij hoofdstuk 4

Die nacht draait Cees zich naar me toe. In het donker voel ik heel zachtjes zijn lippen op mijn wang.

Antwoorden bij de extra opdrachten bij hoofdstuk 5

O, antwoordde ik. Verder zei ik niets. Ik ging vlug de keuken weer uit en zonder eten naar school.

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Woordsoorten. Nederlands. Aanwijzend voornaamwoord. Onderschikkend voegwoord. Persoonlijk voornaamwoord. Betrekkelijk voornaamwoord

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Z I N S O N T L E D I N G

MARIAN HOEFNAGEL. De nieuwe buurt. Uitgeverij Eenvoudig Communiceren

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Extra oefeningen grammaticale termen met sleutel

Antwoorden bij de extra opdrachten bij hoofdstuk 7

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Mijn ouders zijn gescheiden en nu? Een folder voor jongeren met gescheiden ouders over de OTS en de gezinsvoogd

Voorwoord. Daarna ging ik praten met Chitra, een Tamilvrouw uit Sri Lanka. Zij zette zich in voor de Tamilstrijd.

Wat heb je gisteren gedaan?

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Vraag aan de zee. Vraag aan de tijd. wk 3. wk 2

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Papa en mama hebben ruzie. Ton en Toya vinden dat niet leuk. Papa wil graag dat Ton en Toya bij hem op bezoek komen, maar van mama mag dat niet.

Lesbrief 14. Naar personeelszaken.

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

Luisteren: muziek (A2 nr. 7)

Wat is verantwoordelijkheid en waarom is het belangrijk?

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Informatie over het examen Nederlands als Tweede Taal, niveau 3+4

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Werkwoorden in uitvoering - Werkwoorden schrijven - leerboek - 1

Actielessen. Les 5. Feest in de buurt! Wat leert u in deze les? Veel succes!

OEFENSCHRIFT DEEL 3 A2-B1

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Sleutel bij hoofdstuk 1

Melkweg. Een dagje ouder. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Ouder worden

Gevaarlijke liefde. Weet jij wie die jongen is? Zit hij ook bij ons op school? Mooi hè, Kim? Maar wel duur! Ik geloof dat hij Ramon heet!

1. Joris. Voor haar huis remt Roos. Ik ben er. De gordijnen beneden zijn weer dicht.

2 Ik en autisme VOORBEELDPAGINA S

Ria Massy. De taart van Tamid

Jezus vertelt, dat God onze Vader is

Koningspaard Polle en de magische kamers van paleis Kasagrande

Thema Op zoek naar werk

Gezond thema: DE HUISARTS

Iris marrink Klas 3A.

Theorieboek. leeftijd, dezelfde hobby, of ze houden van hetzelfde. Een vriend heeft iets voor je over,

Wat mevrouw verteld zal ik in schuin gedrukte tekst zetten. Ik zal letterlijk weergeven wat mevrouw verteld. Mevrouw is van Turkse afkomst.

Kids. &Go. Informatieblad speciaal voor kinderen

We hebben verleden week nog gewinkeld. Toen wisten we het nog niet. De kinderbijslag was binnen en ik mocht voor honderd euro kleren uitkiezen.

Help, mijn papa en mama gaan scheiden!

De Samenleving: samen of ieder voor zich? Oefening b. Alle mensen zijn anders en dat moeten we respecteren. 2 Han van Eijk - Leef

Eerste druk, september Tiny Rutten

Hij had dezelfde soort helm op als in het beeld vooraf...2 Mijn vader was verbaasd dat ik alles wist...3 Ik zat recht overeind in mijn bed te

Antwoorden Thema 5 woonomgeving. Oefening mag 2. moest 3. Mag 4. moeten 5. Mag 6. moeten 7. moet 8. mogen 9. mocht 10.

Melkweg. Help je mee? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Vrijwilligerswerk

E.H.B.O. Werkstuk Vera Kleuskens, groep 7

Woordsoorten. De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort.

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

2b nr. 1 Zinnen met verschillende volgorde

Het is de familieblues. Je kent dat gevoel vast wel. Je zit aan je familie vast. Voor altijd ben je verbonden met je ouders, je broers, je zussen.

SOCIALE VAARDIGHEDEN MET AFLATOUN

tafel tafels, jongen jongens, vakantie vakanties auto auto s, taxi taxi s, baby baby s maan manen, man mannen

Pasen met peuters en kleuters. Jojo is weg

Water Egypte. In elk land hebben mensen hun eigen gewoontes. Dat merk je als je veel reist. Ik zal een voorbeeld geven.

Voor jongeren in het praktijkonderwijs. temperatuur is er min twintig. De harde wind maakt het nog kouder. Daardoor voelt het als min vijftig.

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Dit boek heeft het keurmerk Makkelijk Lezen gekregen. Wilt u meer weten over dit keurmerk kijk dan op de website:

Antwoorden Thema 5 Vrije tijd

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

Extra les: Verzekeringen

Ben jij een kind van gescheiden ouders? Dit werkboekje is speciaal voor jou!

Verhaal: Jozef en Maria

Lekker ding. Maar Anita kijkt boos. Hersendoden zijn het!, zegt ze. Die Jeroen is de ergste. Ik kijk weer om en zie hem meteen zitten.

Antwoorden bij de extra opdrachten bij hoofdstuk 6

Oefentekst voor het Staatsexamen

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Inhoud. Aan jou de keuze 7. Niet alleen maar een boek 187. Auteurs 191. Dankwoord 197

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

futurum (vs) conditionalis perfectum

DPS. Communicatie. Werkblad: werkwoordspelling

Hoe gaat het met je studie?

Gefeliciteerd. De allerbelangrijkste regel als we het hebben over kinderen en honden is:

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Antwoordenmodel. Herhalingsoefeningen De Sprong, Thema 1. Oefening 1. studiejaar 2007/2008 studiejaar 2008/ euro per maand 272 euro per maand

Niet eerlijk. Kyara Blaak

Thema Kinderen en school. Lesbrief 20. Op het schoolplein

0-3 maanden zwanger. Zwanger. Deel 1

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

9 Vader. Vaders kijken anders. Wat doe ik hier vandaag? P Ik leer mijn Vader beter kennen. P Ik weet dat Hij mij geadopteerd

Transcriptie:

Schrijf Vaardig 1 Methode met grammaticale opbouw voor anderstaligen Sleutels bij de oefeningen Marilene Gathier u i t g e v e r ij c o u t i n h o c bussum 2012

Deze sleutels horen bij deel 1 van Schrijf Vaardig Methode met grammaticale opbouw voor anderstaligen van Marilene Gathier. 2012 Uitgeverij Coutinho bv Alle rechten voorbehouden. Het is docenten die deel 1 van Schrijf Vaardig voorschrijven als verplichte literatuur, toegestaan om deze sleutels te verveelvoudigen. Uitgeverij Coutinho Postbus 333 1400 AH Bussum info@coutinho.nl www.coutinho.nl Noot van de uitgever Wij hebben alle moeite gedaan om rechthebbenden van copyright te achterhalen. Personen of instanties die aanspraak maken op bepaalde rechten, wordt vriendelijk verzocht contact op te nemen met de uitgever. ISBN 978 90 469 0273 8 NUR 114

Inhoud algemene opmerking 4 correctiecodes 6 1 woordvolgorde 7 1.1 Onderwerp en persoonsvorm 7 1.2 De hoofdzin 7 1.3 De hoofdzin als vraagzin 9 1.4 De bijzin 9 2 verwijswoorden 11 3 lidwoorden 14 4 niet en geen (de ontkenning) 16 5 werkwoordstijden 17 6 verbindingswoorden 22 6.1 Voorwaarde, gewoonte en tijd (als en toen) 22 6.2 Een tijd aangeven 23 6.3 Een tegenstelling aangeven 25 6.4 Een reden aangeven 26 6.5 Oorzaak en gevolg aangeven 27 6.6 Vergelijkingen 27 7 indirecte rede 29 8 bijvoeglijke bijzin 31 9 scheidbare werkwoorden 32 10 wederkerende werkwoorden 35 11 de passieve vorm 36 12 er 38 Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 3/40

algemene opmerking Bij veel oefeningen moet je zinnen maken met woorden die al gegeven zijn, of moet je zinnen verbeteren. In de sleutels bij die oefeningen vind je alleen de mogelijkheden die correct Nederlands zijn. De varianten die minder gebruikelijk of eigenlijk krom Nederlands zijn, geef ik hier niet. Net zoals de varianten die misschien grammaticaal wel kunnen, maar niet in de context passen of inhoudelijk onzin zijn. Een voorbeeld Bij een oefening staan de volgende woorden. Hiervan moet je een zin maken: toen een jaar of twaalf mijn zusje een kat was wilde ze hebben graag Je hebt een aantal mogelijkheden: Toen mijn zusje een jaar of twaalf was, wilde ze graag een kat hebben. Goede zin. Toen ze een jaar of twaalf was, wilde mijn zusje graag een kat hebben. Goede zin. Mijn zusje wilde graag een kat hebben, toen ze een jaar of twaalf was. Goede zin. Toen mijn zusje graag een kat wilde hebben ( hebben wilde), was ze een jaar of twaalf. Goede zin. Mijn zusje wilde graag, toen ze een jaar of twaalf was, een kat hebben. / Mijn zusje wilde, toen ze een jaar of twaalf was, graag een kat hebben. Deze constructie heb je niet geleerd in het boek, maar de zinnen zijn wel goed, daarom staan deze varianten ook in de sleutels. Graag wilde mijn zusje een kat hebben, toen ze een jaar of twaalf was. Iets minder gebruikelijk dan de vorige varianten, maar toch goed Nederlands. Deze variant staat dus ook in de sleutel. Een jaar of twaalf was mijn zusje toen ze graag een kat wilde hebben. Ook iets minder gebruikelijk dan de vorige varianten, maar wel goed Nederlands. Deze variant staat dus ook in de sleutel. Ze wilde graag een kat hebben, toen mijn zusje een jaar of twaalf was. Deze zin kan wel, maar past niet in de context van het verhaal (het gaat niet over een ze die een kat wil hebben als mijn zusje twaalf is, maar over mijn zusje die een kat wil hebben als ze twaalf is). Deze variant is dus niet goed en staat niet in de sleutels. Toen mijn kat een jaar of twaalf was, wilde ze graag een zusje hebben. Deze zin is grammaticaal goed, maar inhoudelijk onzin. Deze variant is dus niet goed en staat niet in de sleutels. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 4/40

Een kat wilde mijn zusje graag hebben, toen ze een jaar of twaalf was. Deze zin kan wel, als je veel nadruk legt op een kat (dus niet een hond ), maar in eerste instantie lees je dat er een kat was (als onderwerp) die mijn zusje wilde hebben. Deze zin is dan ook zo ongebruikelijk dat hij niet goed wordt gerekend en dus niet in de sleutels staat. Bij het maken van zinnen is dus steeds de inhoud het belangrijkst. Ook op het Staatsexamen krijg je geen punten als de inhoud niet klopt. Op deze manier word je gedwongen om na te denken over een gebruikelijke variant. Als je twijfelt over een zin, kun je hem het beste even laten nakijken door de docent. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 5/40

correctiecodes Oefening 1 De goede brief staat hieronder. De woorden die veranderd zijn, zijn in kleur gedrukt. Geachte mevrouw De Jong, Ik heb al twee maanden geen reiskostenvergoeding gekregen. Ik stuur u deze brief, want ik heb er wel recht op. Ik stuur u als bewijs een kopie van mijn loonstrook en een verklaring dat ik er recht op heb. Kunt u mij laten weten, wanneer ik weer een vergoeding krijg? Met vriendelijke groeten, Hanife Osman Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 6/40

1 woordvolgorde 1.1 Onderwerp en persoonsvorm Oefening 1 Onderwerp Persoonsvorm 1 ik maak 2 we moeten 3 de grammatica van het Nederlands is 4 de zinsvolgorde is 5 ik moet 6 dat is 7 een buitenlander vindt 8 mijn docent heeft 9 ik begrijp 10 de praktijk is Oefening 2 1 In het weekend maken we het huiswerk voor de hele week. 5 De persoonsvorm moeten we op de tweede plaats in de zin zetten. 7 Daarom vinden buitenlanders de Nederlandse grammatica vaak moeilijk. 8 Mijn docenten hebben het wel goed uitgelegd. 9 De theorie begrijpen we ook wel. 1.2 De hoofdzin Oefening 3 1 Lizeth is twee jaar geleden naar Nederland gekomen. / Twee jaar geleden is Lizeth naar Nederland gekomen. / Lizeth is naar Nederland gekomen twee jaar geleden. 2 Ze is hier getrouwd met een Nederlandse man. / Ze is hier met een Nederlandse man getrouwd. / Hier is ze getrouwd met een Nederlandse man. / Hier is ze met een Nederlandse man getrouwd. 3 Ze heeft haar man ontmoet tijdens een vakantie. / Ze heeft haar man tijdens een vakantie ontmoet. / Ze heeft tijdens een vakantie haar man ontmoet. / Tijdens een vakantie heeft ze Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 7/40

haar man ontmoet. / Haar man heeft ze tijdens een vakantie ontmoet. / Haar man heeft ze ontmoet tijdens een vakantie. 4 Lizeth en haar man werden al snel verliefd op elkaar. / Lizeth en haar man werden al snel op elkaar verliefd. / Al snel werden Lizeth en haar man verliefd op elkaar. / Al snel werden Lizeth en haar man op elkaar verliefd. 5 Lizeth moest voor haar komst naar Nederland een examen Nederlands doen. / Lizeth moest een examen Nederlands doen voor haar komst naar Nederland. / Voor haar komst naar Nederland moest Lizeth een examen Nederlands doen. 6 Ze vond dat examen niet zo moeilijk. / Dat examen vond ze niet zo moeilijk. 7 Haar taalniveau was toch in Nederland nog te laag. / Haar taalniveau was in Nederland toch nog te laag. / Haar taalniveau was toch nog te laag in Nederland. / Toch was haar taalniveau in Nederland nog te laag. / Toch was haar taalniveau nog te laag in Nederland. / Toch was in Nederland haar taalniveau nog te laag. / In Nederland was haar taalniveau toch nog te laag. / In Nederland was toch haar taalniveau nog te laag. 8 Ze volgt daarom nu een cursus Nederlands. / Ze volgt daarom een cursus Nederlands nu. / Ze volgt nu een cursus Nederlands daarom. / Daarom volgt ze nu een cursus Nederlands. / Daarom volgt ze een cursus Nederlands nu. / Nu volgt ze daarom een cursus Nederlands. / Nu volgt ze een cursus Nederlands daarom. 9 Ze wil daarna gaan studeren aan de universiteit. / Ze wil daarna aan de universiteit gaan studeren. / Daarna wil ze gaan studeren aan de universiteit. / Daarna wil ze aan de universiteit gaan studeren. / Ze wil aan de universiteit gaan studeren daarna. / Ze wil gaan studeren aan de universiteit daarna. 10 Lizeth heeft in elk geval plannen genoeg voor de komende jaren. / Lizeth heeft in elk geval voor de komende jaren plannen genoeg. / Lizeth heeft voor de komende jaren in elk geval plannen genoeg. / Lizeth heeft plannen genoeg in elk geval voor de komende jaren. / Lizeth heeft voor de komende jaren plannen genoeg in elk geval. / Lizeth heeft plannen genoeg voor de komende jaren in elk geval. / Voor de komende jaren heeft Lizeth in elk geval plannen genoeg. / Voor de komende jaren heeft Lizeth plannen genoeg in elk geval. / In elk geval heeft Lizeth voor de komende jaren plannen genoeg. / In elk geval heeft Lizeth plannen genoeg voor de komende jaren. Oefening 4 1 gaat / moet 2 volgt / doet 3 heeft 4 werkt 5 vindt 6 is / komt / loopt 7 wil / zal 8 heeft 9 wil 10 heeft 11 zeggen 12 is 13 wil / gaat / moet 14 hebben 15 heb 16 is / blijft 17 moet / zal / zul 18 kun / kan / zal / zul / mag Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 8/40

Oefening 6 1 b (e) 2 d 3 c 4 a 5 e Oefening 7 1 Vanavond moeten we naar een verjaardag, maar we hebben helemaal geen zin. 2 Deel 1: Zondag gaan we in het bos wandelen, / Zondag gaan we wandelen in het bos, Deel 2: of we blijven de hele dag thuis. / of we blijven thuis de hele dag. / of blijven we de hele dag thuis. / of blijven we thuis de hele dag. 3 Zaterdag moet ik huiswerk maken en ik moet ook nog boodschappen doen. / en moet ik ook nog boodschappen doen. 4 Deel 1: Hij is druk bezig met sollicitaties, / Hij is druk met sollicitaties bezig, Deel 2: want pas is hij ontslagen. / want hij is pas ontslagen. 5 Deel 1: Hij moet morgen eerst naar de tandarts, / Hij moet eerst naar de tandarts morgen, Deel 2: dus hij komt wat later op zijn werk. / dus komt hij wat later op zijn werk. / dus hij komt op zijn werk wat later. / dus komt hij op zijn werk wat later. 1.3 De hoofdzin als vraagzin Oefening 12 1 Wie 2 Waar 3 Kan 4 Hoe 5 Welke 6 Is 7 Wanneer 8 Hebben 9 Wat 10 Hoeveel 11 Is 12 Waarom Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 9/40

1.4 De bijzin Oefening 16 1 Ze zei dat ze wat later naar de les komt. 2 Ze kan niet op tijd komen, omdat ze eerst een afspraak met de dokter heeft. / ze eerst met de dokter een afspraak heeft / ze eerst een afspraak heeft met de dokter. 3 Ze zei ook waarom ze echt die afspraak vandaag wil hebben. ( hebben wil.) / ze echt vandaag die afspraak wil hebben. ( hebben wil.) / ze vandaag echt die afspraak wil hebben. ( hebben wil.) / ze die afspraak echt vandaag wil hebben. ( hebben wil.) / ze vandaag die afspraak echt wil hebben. ( hebben wil.) / ze die afspraak vandaag echt wil hebben. ( hebben wil.) / ze die afspraak echt wil hebben (hebben wil) vandaag. 4 Het is namelijk zo dat ze al een paar nachten slecht heeft geslapen. ( geslapen heeft.) / ze slecht heeft geslapen ( geslapen heeft) al een paar nachten. 5 Dat komt doordat haar baby steeds uren ligt te huilen. / haar baby uren ligt te huilen steeds. 6 Dat gebeurt steeds nadat die baby een voeding heeft gehad. ( gehad heeft.) 7 Ze is nu bang dat haar kindje een voedselallergie heeft. 8 Ze hoopt dat de dokter haar baby goed zal onderzoeken. ( onderzoeken zal.) 9 Nu is het ook nog zo dat de buren over het gehuil hebben geklaagd. ( geklaagd hebben.) / de buren hebben geklaagd over het gehuil. ( geklaagd hebben.) 10 Dat zijn die buren die zelf vaak ( vaak zelf) tot diep in de nacht een feestje hebben. / die zelf vaak ( vaak zelf) een feestje hebben tot diep in de nacht. / zelf vaak ( vaak zelf) een feestje tot diep in de nacht hebben. / vaak tot diep in de nacht zelf een feestje hebben. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 10/40

2 verwijswoorden Oefening 1 Zin 1 hun verwijst naar een man en vrouw die verwijst naar hun kinderen Zin 2 hun (1e) verwijst naar de ouders ze verwijst naar hun kinderen hun (2e) verwijst naar hun kinderen deze verwijst naar (een) beslissing (over waar de kinderen wonen) Zin 3 hun verwijst naar de meeste kinderen zijn (2x) verwijst naar een kind Zin 4 deze verwijst naar (de) situatie (van de echtscheiding) dat verwijst naar het co-ouderschap zijn verwijst naar een kind Zin 5 zo n verwijst naar een kind (dat leeft met co-ouderschap) zijn (2x) verwijst naar een kind (dat leeft met co-ouderschap) Zin 6 zijn verwijst naar een kind (dat leeft met co-ouderschap) Zin 7 mij verwijst naar de schrijver van het verhaal (geen naam genoemd) haar verwijst naar een vriendin van mij hun (2x) verwijst naar een vriendin van mij en haar ex Zin 8 het (2x) verwijst naar co-ouderschap hun verwijst naar beide ouders Zin 9 mijn verwijst naar de schrijver van het verhaal (geen naam genoemd) er (over) verwijst naar het co-ouderschap hun verwijst naar mijn vrienden Zin 10 die verwijst naar hun kinderen dat verwijst naar het co-ouderschap er (aan) verwijst naar het co-ouderschap Oefening 2 1 ik 2 we (wij) 3 hij 4 ze (zij) 5 het 6 hij 7 hij 8 we (wij) 9 ik hem 10 we (wij) ons 11 ik 12 hij we (wij) ons 13 ik 14 hij 15 hij 16 ons 17 wij (met nadruk) Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 11/40

Oefening 3 1 je 2 je je (jouw) 3 ik jouw mijn 4 mijn ik mijn 5 mijn jou jouw (je) 6 je (jij) je (jouw) 7 ik onze 8 hij jouw 9 je mijn 10 ik je mij Oefening 4 Ja, mijn kinderen en de kinderen van mijn zus zijn ook neven en nichten van elkaar. 1 onze (mijn) 2 mijn 3 hun mijn 4 mijn 5 zijn mijn 6 mijn 7 haar 8 zijn 9 mijn mijn 10 mijn zijn 11 mijn zijn 12 haar Oefening 5 1 dat 2 dat 3 die 4 dat 5 deze 6 dat 7 dit 8 deze 9 die 10 die Oefening 6 1 dat (dit) 2 zijn 3 hij zij (met nadruk) 4 ze (zij) 5 mijn hun 6 ze (zij) haar 7 hun ze (zij) 8 haar 9 ze (zij) 10 mijn ze (zij) 11 we (wij) 12 ze (zij) 13 ze (zij) 14 ze (zij) dat (dit) 15 ze (zij) 16 ze (zij) 17 hun 18 ze (die) 19 ze (zij) 20 we (wij) ze (zij) Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 12/40

Oefening 8 1 hier 2 deze (die) 3 die 4 toen 5 deze 6 die 7 erop 8 die toen 9 ernaast 10 deze 11 daar (hier) toen / toen daar 12 hem die Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 13/40

3 lidwoorden Oefening 1 1 Ik heb een leuke buurvrouw. 2 Mijn buurvrouw houdt van katten. 3 Ze heeft een witte en een zwarte kat. 4 De witte kat heet Bianca en de zwarte kat heet Moortje. 5 De katten van de buurvrouw hebben een goed leven. 6 Ik geef de katten eten, als mijn buurvrouw op vakantie is. Oefening 2 1 b 2 a 3 a 4 b 5 a Oefening 4 Krijgt wel een lidwoord 1 2 3 naam van een zee naam van een berg naam van een rivier Krijgt geen lidwoord 1 2 3 4 5 een beroep naam van een land naam van een stad naam van een provincie onbepaald substantief dat je niet kunt tellen Oefening 5 1 Een verjaardag in Nederland 2 Mijn naam is Leila en ik kom uit Marokko. 3 Ik ben getrouwd met een Nederlander. 4 Ik kom met hem vaak op verjaardagen van Nederlandse mensen. 5 Als je de (een) huiskamer van de (een) jarige binnenkomt, feliciteer je hem of haar natuurlijk. 6 Maar je moet ook de andere gasten feliciteren. 7 Je geeft een hand en zegt dan bijvoorbeeld: Gefeliciteerd met je vrouw. 8 Je geeft de jarige dan ook een cadeautje of bloemen. 9 De jarige pakt dan het cadeautje meteen uit. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 14/40

10 De gasten zitten meestal in een kring. 11 Ze blijven dan de hele avond op een stoel zitten. 12 Je hoort meestal geen muziek en niemand gaat dansen. 13 De mensen praten een beetje met hun buurman of buurvrouw. 14 Eerst krijg je koffie of thee en taart. 15 Na een uurtje komen er drankjes op tafel. ( op de tafel.) 16 Dat is dan meestal bier, wijn en frisdrank. 17 De gasten eten dan chips en stukjes kaas of worst. 18 Zo gaat dat de hele avond tot een uur of elf. 19 Dan gaan de eerste mensen weer naar huis. 20 Ze willen op tijd weer in bed liggen. 21 En wat ik het raarst vind: de gasten blijven de hele avond zitten. 22 Maar de gastvrouw is de hele avond aan het werk! Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 15/40

4 niet en geen (de ontkenning) Oefening 1 Voor een onbepaald substantief (zelfstandig naamwoord) Voor of na een werkwoord (verbum) Voor een adjectief (bijvoeglijk naamwoord) of bijwoord (adverbium) Voor een voorzetsel (prepositie) Na een bepaald lijdend voorwerp (direct object) niet of geen? positief negatief / ontkenning (zie tekst) geen kinderen geen kinderen een oppas geen oppas een dure opleiding geen dure opleiding zin geen zin niet niet niet niet ze begrijpen waarom het lukte thuis prettig alles je bed uit naar school over dit onderwerp praten veel mensen begrijpen dat (Ze krijgen soms de vraag) waarom ze die hebben ze begrijpen niet waarom het lukte niet niet thuis niet prettig niet alles je bed niet uit niet naar school niet over dit onderwerp praten veel mensen begrijpen dat niet (Ze krijgen soms de vraag) waarom ze die niet hebben Oefening 4 1 a: het maakt je niet uit welke laptop. 2 b: hij wil wel rozen, maar niet die. 3 a: je wist het niet, maar ze is wel gekomen. 4 b: ze wil helemaal geen poesje. 5 b: je wilt helemaal niet naar de dierentuin. 6 a: je wilt wel naar de dierentuin, maar niet op zaterdag. 7 b: je hebt wel andijvie, maar deze heb je niet gekookt. 8 a: de secretaresse zei wel iets over de les, namelijk dat deze niet door zou gaan. Oefening 5 1 Ik heb gisteren geen huiswerk gemaakt. 2 Ik ben het niet vergeten hoor. 3 Maar ik had er helaas geen tijd voor. 4 Dat gebeurt bij mij niet vaak. 5 Maar ineens stond mijn vriendin uit Duitsland voor de deur, ze had niet gebeld. 6 Ik wist dus niet dat ze zou komen. 7 Ik had ook geen boodschappen in huis. 8 Maar ik wilde haar toch niet zonder eten wegsturen. 9 We gingen naar een restaurant, hoewel we niet hadden gereserveerd. 10 Maar dat was gelukkig geen probleem en we hebben er heerlijk gegeten. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 16/40

5 werkwoordstijden Oefening 1 Zin Werkwoord Plusquamperfectum v.v.t. Perfectum v.t.t. Imperfectum o.v.t. Presens o.t.t. Infinitief 1 is x zijn maak x maken 2 heb gemaakt x maken 3 hadden neergezet x neerzetten maakten x maken 4 was x zijn spraken x spreken 5 raakten kwijt x kwijtraken 6 hadden meegenomen x meenemen wisten x weten waren x zijn 7 hadden opgelet x opletten hadden neergezet x neerzetten 8 werd x worden is x zijn 9 bedachten x bedenken konden (2x) x kunnen waren x zijn 10 liepen x lopen werden x worden 11 bedacht hadden x bedenken konden x kunnen zagen x zien 12 was x zijn leek x lijken 13 hebben gegeten x eten gingen x gaan 14 hebben gehad x hebben 15 let op x opletten loop x lopen neerzet x neerzetten Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 17/40

Oefening 2 1 woont 2 wonen 3 is 4 gaat 5 hebben 6 krijgen 7 zegt 8 is 9 herhalen 10 heeft 11 vindt 12 vertelt 13 ben 14 heb 15 wil 16 leert 17 kan / kunt 18 moet 19 vind 20 kan 21 hebben 22 is 23 moeten 24 wil 25 gebruik 26 kan 27 hoopt 28 kan 29 zal 30 is Oefening 3 1 Gisteren was ik op mijn werk, een school met acht verdiepingen. 2 De les begon bijna. 3 Ik zette mijn spullen klaar. 4 Daarna keek ik nog even in mijn mail. 5 Ineens viel de elektriciteit uit. 6 Het scherm van de computer werd zwart. 7 Er kwamen twee cursisten binnen. 8 Die cursisten zeiden dat de lift ook vastzat. 9 We wisten eerst natuurlijk niet wat er aan de hand was. 10 Maar er bleek een storing te zijn en die bleek een paar uur te duren. 11 We hadden wel contact met de cursisten in de lift. 12 Die stonden daar met z n tienen in een donkere lift, zonder airco. 13 Want vlak voor negen uur was het natuurlijk erg druk in de lift. 14 Sommige cursisten raakten ook in paniek. 15 Daarom belden we de brandweer. 16 De brandweer kwam gelukkig snel. 17 De mannen konden de cursisten bevrijden. 18 De directie van de school nam toen een besluit. 19 We moesten de cursisten naar huis sturen. 20 Want het brandalarm deed het ook niet meer zonder elektriciteit. 21 Bovendien kon niemand de lift gebruiken. 22 Iedereen had dus onverwacht een vrije dag. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 18/40

Oefening 5 infinitief dansen vieren vallen stam dans vier val presens enkelvoud Ik dans vaak. Je danst vaak. Dans je vaak? U danst vaak. Hij danst vaak. Ze danst vaak. Ik vier feest. Je viert feest. Vier je feest? U viert feest. Hij viert feest. Ze viert feest. Ik val hard. Je valt hard. Val je hard? U valt hard. Hij valt hard. Ze valt hard. presens meervoud We dansen vaak. Jullie dansen vaak. Ze dansen vaak. We vieren feest. Jullie vieren feest. Ze vieren feest. We vallen hard. Jullie vallen hard. Ze vallen hard. imperfectum enkelvoud Ik danste vaak. Je danste vaak. Danste je vaak? U danste vaak. Hij danste vaak. Ze danste vaak. Ik vierde feest. Je vierde feest. Vierde je feest? U vierde feest. Hij vierde feest. Ze vierde feest. Ik viel hard. Je viel hard. Viel je hard? U viel hard. Hij viel hard. Ze viel hard. imperfectum meervoud We dansten vaak. Jullie dansten vaak. Ze dansten vaak. We vierden feest. Jullie vierden feest. Ze vierden feest. We vielen hard. Jullie vielen hard. Ze vielen hard. perfectum enkelvoud Ik heb vaak gedanst. Je hebt vaak vaak gedanst. Heb je vaak gedanst? U hebt vaak gedanst. Hij heeft vaak gedanst. Ze heeft vaak gedanst. Ik heb feest gevierd. Je hebt feest gevierd. Heb je feest gevierd? U hebt feest gevierd. Hij heeft feest gevierd. Ze heeft feest gevierd. Ik ben hard gevallen. Je bent hard gevallen. Ben je hard gevallen? U bent hard gevallen. Hij is hard gevallen. Ze is hard gevallen. perfectum meervoud We hebben vaak gedanst. Jullie hebben vaak gedanst. Ze hebben vaak gedanst. We hebben feest gevierd. Jullie hebben feest gevierd. Ze hebben feest gevierd. We zijn hard gevallen. Jullie zijn hard gevallen. Ze zijn hard gevallen. plusquamperfectum enkelvoud Ik had vaak gedanst. Je had vaak gedanst. Had je vaak gedanst? U had vaak gedanst. Hij had vaak gedanst. Ze had vaak gedanst. Ik had feest gevierd. Je had feest gevierd. Had je feest gevierd? U had feest gevierd. Hij had feest gevierd. Ze had feest gevierd. Ik was hard gevallen. Je was hard gevallen. Was je hard gevallen? U was hard gevallen. Hij was hard gevallen. Ze was hard gevallen. plusquamperfectum meervoud We hadden vaak gedanst. Jullie hadden vaak gedanst. Ze hadden vaak gedanst. We hadden feest gevierd. Jullie hadden feest gevierd. Ze hadden feest gevierd. We waren hard gevallen. Jullie waren hard gevallen. Ze waren hard gevallen. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 19/40

Oefening 6 infinitief 1 fietsen 2 voelen 3 stoppen 4 lopen stam fiets voel stop loop presens enkelvoud Ik fiets hard. Je fietst hard. Fiets je hard? U fietst hard. Hij fietst hard. Ze fietst hard. Ik voel dat. Je voelt dat. Voel je dat? U voelt dat. Hij voelt dat. Ze voelt dat. Ik stop daar. Je stopt daar. Stop je daar? U stopt daar. Hij stopt daar. Ze stopt daar. Ik loop snel. Je loopt snel. Loop je snel? U loopt snel. Hij loopt snel. Ze loopt snel. presens meervoud We fietsen hard. Jullie fietsen hard. Ze fietsen hard. We voelen dat. Jullie voelen dat. Ze voelen dat. We stoppen daar. Jullie stoppen daar. Ze stoppen daar. We lopen snel. Jullie lopen snel. Ze lopen snel. imperfectum enkelvoud Ik fietste hard. Je fietste hard. Fietste je hard? U fietste hard. Hij fietste hard. Ze fietste hard. Ik voelde dat. Je voelde dat. Voelde je dat? U voelde dat. Hij voelde dat. Ze voelde dat. Ik stopte daar. Je stopte daar. Stopte je daar? U stopte daar. Hij stopte daar. Ze stopte daar. Ik liep snel. Je liep snel. Liep je snel? U liep snel. Hij liep snel. Ze liep snel. imperfectum meervoud We fietsten hard. Jullie fietsten hard. Ze fietsten hard. We voelden dat. Jullie voelden dat. Ze voelden dat. We stopten daar. Jullie stopten daar. Ze stopten daar. We liepen snel. Jullie liepen snel. Ze liepen snel. perfectum enkelvoud Ik heb hard gefietst. Je hebt hard gefietst. Heb je hard gefietst? U hebt hard gefietst. Hij heeft hard gefietst. Ze heeft hard gefietst. Ik heb dat gevoeld. Je hebt dat gevoeld. Heb je dat gevoeld? U hebt dat gevoeld. Hij heeft dat gevoeld. Ze heeft dat gevoeld. Ik ben daar gestopt. Je bent daar gestopt. Ben je daar gestopt? U bent daar gestopt. Hij is daar gestopt. Ze is daar gestopt. Ik heb snel gelopen. Je hebt snel gelopen. Heb je snel gelopen? U hebt snel gelopen. Hij heeft snel gelopen. Ze heeft snel gelopen. perfectum meervoud We hebben hard gefietst. Jullie hebben hard gefietst. Ze hebben hard gefietst. We hebben dat gevoeld. Jullie hebben dat gevoeld. Ze hebben dat gevoeld. We zijn daar gestopt. Jullie zijn daar gestopt. Ze zijn daar gestopt. We hebben snel gelopen. Jullie hebben snel gelopen. Ze hebben snel gelopen. plusquamperfectum enkelvoud Ik had hard gefietst. Je had hard gefietst. Had je hard gefietst? U had hard gefietst. Hij had hard gefietst. Ze had hard gefietst. Ik had dat gevoeld. Je had dat gevoeld. Had je dat gevoeld? U had dat gevoeld. Hij had dat gevoeld. Ze had dat gevoeld. Ik was daar gestopt. Je was daar gestopt. Was je daar gestopt? U was daar gestopt. Hij was daar gestopt. Ze was daar gestopt. Ik had snel gelopen. Je had snel gelopen. Had je snel gelopen? U had snel gelopen. Hij had snel gelopen. Ze had snel gelopen. plusquamperfectum meervoud We hadden hard gefietst. Jullie hadden hard gefietst. Ze hadden hard gefietst. We hadden dat gevoeld. Jullie hadden dat gevoeld. Ze hadden dat gevoeld. We waren daar gestopt. Jullie waren daar gestopt. Ze waren daar gestopt. We hadden snel gelopen. Jullie hadden snel gelopen. Ze hadden snel gelopen. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 20/40

Oefening 7 nog vroeger vroeger nu toekomst plusquamperfectum perfectum/imperfectum presens presens (met gaan) 2-5-7-8 1-6-14-15 / 9-10-11-12-13 3-4 16 Oefening 8 1 b 2 a 3 b 4 a 5 b 6 a 7 a 8 a Oefening 9 1 We zijn in de vakantie in het zuiden van Spanje geweest. (Eventueel: We waren in de vakantie in het zuiden van Spanje.) 2 Eerst hebben we het vliegtuig naar Malaga genomen. (Eventueel: Eerst namen we het vliegtuig naar Malaga.) 3 Vandaar wilden we met een huurauto naar ons vakantiehuis rijden. 4 Die auto had ik thuis al via internet gereserveerd. 5 Ook het vakantiehuis had ik thuis al gehuurd. 6 Ons vakantiehuis lag hoog in de bergen, dus het was voor ons moeilijk te vinden. 7 Thuis had ik per e-mail met de eigenaar een plaats afgesproken om elkaar te ontmoeten. 8 Na de ontmoeting reed de eigenaar van het huis voor ons uit. 9 Het was al donker, toen we ernaartoe reden en er stonden geen lampen langs de weg. 10 De weg werd steeds slechter, het was een zandweg met stenen en rotsblokken en kuilen. 11 Op zo n slechte weg had ik nog nooit gereden. 12 En ik heb toch veel rijervaring, ik rijd ook bijna elk jaar wel in de bergen. 13 Mijn kinderen vonden het erg eng, er was ook geen vangrail langs de weg. 14 Het lukte ons met moeite om het huis te bereiken. Het is ons met moeite gelukt om het huis te bereiken. 15 Voor elk uitstapje die week moesten we eerst een halfuur op die rotweg rijden. 16 Steeds was het erg spannend, vooral als je een andere auto moest passeren. ( passeren moest.) 17 Dan moest je vlak langs de rand van de afgrond rijden. 18 Toch hebben we een heerlijke week gehad. (Eventueel: Toch hadden we een heerlijke week.) 19 We hebben prachtige dingen gezien en (hebben) van het mooie huis met zwembad genoten. (Eventueel: We zagen prachtige dingen en genoten van het mooie huis met zwembad.) 20 We gaan er later nog weleens naartoe. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 21/40

6 verbindingswoorden 6.1 Voorwaarde, gewoonte en tijd (als en toen) Oefening 1 a als + presens, presens b als + presens, presens c als + presens, presens d als + perfectum, presens e toen + imperfectum, perfectum f toen + imperfectum, imperfectum g toen + imperfectum, imperfectum h plusquamperfectum. Toen + imperfectum Oefening 2 1 voorwaarde 2 gewoonte 3 kan beide 4 voorwaarde 5 gewoonte 6 voorwaarde 7 voorwaarde 8 kan beide 9 voorwaarde 10 gewoonte Oefening 3 1 b (f) 2 f 3 a 4 d 5 c 6 e Oefening 4 1 Toen mijn zusje een jaar of twaalf was, wilde ze graag een kat hebben. / Toen ze een jaar of twaalf was, wilde mijn zusje graag een kat hebben. / Mijn zusje wilde graag een kat hebben, toen ze een jaar of twaalf was. / Toen mijn zusje graag een kat wilde hebben ( hebben wilde), was ze een jaar of twaalf. / Mijn zusje wilde graag, toen ze een jaar of twaalf was, een kat hebben. / Mijn zusje wilde, toen ze een jaar of twaalf was, graag een kat hebben. / Een jaar of twaalf was mijn zusje toen ze graag een kat wilde hebben. / Graag wilde mijn zusje een kat hebben, toen ze een jaar of twaalf was. / Een jaar of twaalf was mijn zusje toen ze graag een kat wilde hebben. ( hebben wilde.) 2 Mijn moeder zei: Als je zelf voor die kat kunt zorgen ( zorgen kunt), vinden we dat goed. / Als je zelf kunt zorgen ( zorgen kunt) voor die kat, vinden we dat goed. / We vinden dat goed, als je zelf voor die kat kunt zorgen ( zorgen kunt). / We vinden dat goed, als je Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 22/40

zelf kunt zorgen ( zorgen kunt) voor die kat. / Dat vinden we goed als je zelf kunt zorgen ( zorgen kunt) voor die kat. / Dat vinden we goed, als je zelf voor die kat kunt zorgen ( zorgen kunt). / We vinden dat, als je zelf voor die kat kunt zorgen ( zorgen kunt), goed. / We vinden dat, als je zelf kunt zorgen ( zorgen kunt) voor die kat, goed. / Dat vinden we, als je zelf voor die kat kunt zorgen ( zorgen kunt), goed. / Dat vinden we, als je zelf kunt zorgen ( zorgen kunt) voor die kat, goed. 3 Maar alleen als het een mannetje is. 4 Toen kwam er een klein katje in huis en hij groeide heel hard. / Toen kwam er in huis een klein katje en hij groeide heel hard. / Er kwam toen een klein katje in huis en hij groeide heel hard. / Er kwam toen in huis een klein katje en hij groeide heel hard. / Er kwam een klein katje in huis toen en hij groeide heel hard. / Er kwam in huis een klein katje toen en hij groeide heel hard. 5 Toen de kat volwassen was, werd hij ook steeds dikker. / Toen hij volwassen was, werd de kat ook steeds dikker. / De kat werd ook steeds dikker, toen hij volwassen was. 6 Toen ze met de kat bij de dierenarts kwamen, moest die heel erg lachen. / Toen ze bij de dierenarts kwamen met de kat, moest die heel erg lachen. 7 Toen de jonge poesjes waren geboren ( geboren waren), hebben we ze weggegeven. / Toen ze waren geboren ( geboren waren), hebben we de jonge poesjes weggegeven. / We hebben de jonge poesjes weggegeven, toen ze waren geboren. ( geboren waren.) / De jonge poesjes hebben we weggegeven, toen ze waren geboren. ( geboren waren.) / De jonge poesjes hebben we, toen ze waren geboren ( geboren waren), weggegeven. 8 Als je geen jonge poesjes wilt, kun je een kat beter laten steriliseren. / Een kat kun je beter laten steriliseren, als je geen jonge poesjes wilt. / Een kat kun je, als je geen jonge poesjes wilt, beter laten steriliseren. 6.2 Een tijd aangeven Oefening 10 a Nadat + perfectum, presens b Nadat + plusquamperfectum, imperfectum c Voordat + presens, presens d Voordat + imperfectum, plusquamperfectum e Terwijl + presens, presens f Terwijl + imperfectum, perfectum g Sinds + presens, presens h Sinds + presens, perfectum Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 23/40

Oefening 11 1 f 2 a 3 d 4 c (b/j) 5 b (j) 6 j 7 e (j) 8 h (b/c/e/f/j) 9 g 10 i (g) Oefening 12 1 Over twee weken wordt mijn dochter zes jaar. / Mijn dochter wordt over twee weken zes jaar. / Mijn dochter wordt zes jaar over twee weken. / Zes jaar wordt mijn dochter over twee weken. 2 Op zaterdag willen we een kinderfeestje geven. / We willen een kinderfeestje geven op zaterdag. / We willen op zaterdag een kinderfeestje geven. 3 Sinds ze naar de basisschool gaat, vindt ze dat heel normaal. / Ze vindt dat heel normaal, sinds ze naar de basisschool gaat. / Ze vindt dat, sinds ze naar de basisschool gaat, heel normaal. / Dat vindt ze heel normaal, sinds ze naar de basisschool gaat. / Dat vindt ze, sinds ze naar de basisschool gaat, heel normaal. 4 Voordat de kinderen komen, moeten we heel wat organiseren. / We moeten heel wat organiseren, voordat de kinderen komen. / We moeten, voordat de kinderen komen, heel wat organiseren. 5 Tijdens het feestje is er een goochelaar. / Er is een goochelaar tijdens het feestje. / Er is tijdens het feestje een goochelaar. 6 Voordat die goochelaar gaat optreden ( optreden gaat), moet mijn dochter alle cadeautjes uitpakken. / Mijn dochter moet alle cadeautjes uitpakken, voordat die goochelaar gaat optreden. ( optreden gaat.) / Mijn dochter moet, voordat die goochelaar gaat optreden ( optreden gaat), alle cadeautjes uitpakken. / Voordat mijn dochter alle cadeautjes moet uitpakken ( uitpakken moet), gaat die goochelaar optreden. / Mijn dochter gaat, voordat die goochelaar moet optreden ( optreden moet), alle cadeautjes uitpakken. / Voordat die goochelaar moet optreden ( optreden moet), gaat mijn dochter alle cadeautjes uitpakken. / Mijn dochter gaat alle cadeautjes uitpakken, voordat die goochelaar moet optreden. ( optreden moet.) 7 Terwijl de kinderen naar zijn optreden kijken, kan ik de taart snijden. / Ik kan de taart snijden, terwijl de kinderen naar zijn optreden kijken. / Ik kan, terwijl de kinderen naar zijn optreden kijken, de taart snijden. / Terwijl de kinderen kijken naar zijn optreden, kan ik de taart snijden. / Ik kan de taart snijden, terwijl de kinderen kijken naar zijn optreden. / Ik kan, terwijl de kinderen kijken naar zijn optreden, de taart snijden. 8 Nadat het feestje afgelopen is ( is afgelopen), moeten we alle kinderen thuisbrengen. / We moeten alle kinderen thuisbrengen, nadat het feestje is afgelopen ( afgelopen is.) / We moeten, nadat het feestje afgelopen is ( is afgelopen), alle kinderen thuisbrengen. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 24/40

9 Daarna moeten we ook nog alle rommel opruimen. / Daarna moeten we alle rommel ook nog opruimen. / We moeten daarna ook nog alle rommel opruimen. / We moeten ook nog alle rommel opruimen daarna. / We moeten daarna alle rommel ook nog opruimen. / We moeten alle rommel ook nog opruimen daarna. / We moeten alle rommel daarna ook nog opruimen. 10 Mijn dochter is doodmoe na het feestje, maar ik ook. / Na het feestje is mijn dochter doodmoe, maar ik ook. / Mijn dochter is na het feestje doodmoe, maar ik ook. 6.3 Een tegenstelling aangeven Oefening 16 1 f (d) 2 c (g/h) 3 b (a) 4 e 5 d 6 a (b) 7 g (c) 8 h (c/g) Oefening 17 1 Nurhan leert de taal snel, terwijl ze weinig vooropleiding heeft. / Nurhan leert de taal, terwijl ze weinig vooropleiding heeft, snel. / Nurhan leert, terwijl ze weinig vooropleiding heeft, de taal snel. / Terwijl Nurhan weinig vooropleiding heeft, leert ze de taal snel. / Terwijl ze weinig vooropleiding heeft, leert Nurhan de taal snel. / De taal leert Nurhan snel, terwijl ze weinig vooropleiding heeft. 2 Hoewel ze al twintig jaar in Nederland woont, spreekt ze bijna geen Nederlands. / Ze spreekt bijna geen Nederlands, hoewel ze al twintig jaar in Nederland woont. / Ze spreekt, hoewel ze al twintig jaar in Nederland woont, bijna geen Nederlands. 3 Ze woont al twintig jaar in Nederland, maar ze is nooit naar school geweest. /, maar naar school is ze nooit geweest. 4 Ondanks haar hoge leeftijd wil ze toch Nederlands leren. / Ze wil toch Nederlands leren, ondanks haar hoge leeftijd. / Toch wil ze Nederlands leren, ondanks haar hoge leeftijd. / Toch wil ze, ondanks haar hoge leeftijd, Nederlands leren. 5 Je moet wel naar school, anders leer je de taal niet goed. 6 Ze is drie jaar naar school geweest. Toch heeft ze de taal nog niet goed geleerd. / Ze heeft de taal toch nog niet goed geleerd. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 25/40

6.4 Een reden aangeven Oefening 22 1 g (a) 2 a 3 c (f/e) 4 e 5 b 6 d (a/g) 7 f Oefening 23 1 Ik moet vandaag veel boodschappen doen, want ik krijg vanavond gasten te eten. /, want ik krijg gasten te eten vanavond. /, want vanavond krijg ik gasten te eten. 2 Omdat bij hen het eten ook altijd bijzonder is, wil ik wel iets lekkers koken. / Omdat het eten bij hen ook altijd bijzonder is, wil ik wel iets lekkers koken. / Omdat het eten ook altijd bijzonder is bij hen, wil ik wel iets lekkers koken. 3 Dat is ook logisch, want hij werkt als kok in een restaurant. /, want hij werkt in een restaurant als kok. 4 Daarom wil ik iets koken wat niet kan mislukken. / Daarom wil ik iets wat niet kan mislukken koken. 5 Dat zal nog moeilijk zijn, omdat ikzelf helemaal niet zo goed kan koken. ( koken kan.) 6 Maar misschien is hij niet zo kritisch, want hij is wel een aardige man. 7 Bovendien heb ik niet zo veel tijd, omdat ik het huis ook nog moet schoonmaken. ( schoonmaken moet.) /, omdat ik ook nog het huis moet schoonmaken. ( schoonmaken moet.) 8 Daarom bestel ik misschien maar gewoon pizza s. / Daarom bestel ik maar gewoon pizza s misschien. Oefening 26 1 Waarom blijf je vandaag thuis? / Waarom blijf je thuis vandaag? 2 Waarom hebben we volgende week geen les? / Waarom hebben we geen les volgende week? 3 Waarom heb je me niet even gebeld? 4 Waarom is hij nooit getrouwd? 5 Waarom praten zij niet meer met elkaar? Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 26/40

6.5 Oorzaak en gevolg aangeven Oefening 30 1 c (b) 2 f (a) 3 e 4 b (a/f) 5 d 6 a (f) Oefening 31 1 Daardoor was de weg erg glad. 2 Het was aan het eind van de middag, dus de zon stond laag aan de hemel. /, dus stond de zon laag aan de hemel. 3 Doordat de zon op de gladde weg scheen, had ze slecht zicht. 4 Door het slechte zicht remden veel automobilisten te laat. 5 Door de gladde weg raakten ook veel auto s in een slip. / Door de gladde weg raakten veel auto s ook in een slip. 6 Ook Marianne raakte in een slip, doordat ze zo hard remmen moest. ( moest remmen.) 7 Door de slip had ze haar auto niet meer onder controle. 8 Daardoor kwam de auto vlak bij het kanaal terecht. 9 Gelukkig kwam de auto tot stilstand doordat hij tegen een boom botste. 10 Maar ze besloot door dit ongeluk winterbanden aan te schaffen. / Maar door dit ongeluk besloot ze winterbanden aan te schaffen. / Maar ze besloot winterbanden aan te schaffen door dit ongeluk. 6.6 Vergelijkingen Oefening 34 1 b 2 d 3 e 4 f 5 c 6 a 7 h 8 g 9 i Oefening 35 1 Zoals je weet, kent Nederland vier seizoenen. / Nederland kent vier seizoenen, zoals je weet. / Nederland kent, zoals je weet, vier seizoenen. 2 De winter is het koudste van de vier seizoenen. / De winter is van de vier seizoenen het koudste. / Van de vier seizoenen is de winter het koudste. / Het koudste van de vier seizoenen is de winter. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 27/40

3 In de zomer is het warmer dan in de lente. / Het is in de zomer warmer dan in de lente. / Het is warmer in de zomer dan in de lente. 4 De temperatuur in de lente is gemiddeld ongeveer even hoog als in de herfst. / De temperatuur in de lente is ongeveer even hoog als in de herfst gemiddeld. / Gemiddeld is de temperatuur in de lente ongeveer even hoog als in de herfst. 5 In de lente worden de dagen steeds langer. / De dagen worden in de lente steeds langer. / De dagen worden steeds langer in de lente. 6 Het woord lente lijkt op het woord lengte. / Het woord lengte lijkt op het woord lente. 7 In de winter duren de dagen korter dan de nachten. / De dagen duren in de winter korter dan de nachten. / De dagen in de winter duren korter dan de nachten. / De dagen duren korter dan de nachten in de winter. 8 Rond 21 december duurt de dag het kortst van het hele jaar. / De dag duurt rond 21 december het kortst van het hele jaar. / De dag duurt het kortst van het hele jaar rond 21 december. 9 Soms lijkt het in de winter alsof het de hele dag niet licht wordt. / Soms lijkt het in de winter alsof het niet licht wordt de hele dag. / Soms lijkt het alsof het de hele dag niet licht wordt in de winter. / Soms lijkt het alsof het in de winter niet licht wordt de hele dag. / Het lijkt soms alsof het de hele dag niet licht wordt in de winter. / Het lijkt soms alsof het niet licht wordt de hele dag in de winter. / Het lijkt soms in de winter alsof het de hele dag niet licht wordt. / Het lijkt soms in de winter alsof het niet licht wordt de hele dag. / In de winter lijkt het soms alsof het de hele dag niet licht wordt. / In de winter lijkt het soms alsof het niet licht wordt de hele dag. 10 Een Nederlands spreekwoord is: Als de dagen gaan lengen, begint de winter te strengen. Dat betekent: Als de dagen na 21 december langer worden, wordt het meestal kouder. / Als de dagen langer worden na 21 december, wordt het meestal kouder. / Als na 21 december de dagen langer worden, wordt het meestal kouder. / Het wordt meestal kouder, als de dagen na 21 december langer worden. / Het wordt meestal kouder, als de dagen langer worden na 21 december. / Het wordt meestal kouder, als na 21 december de dagen langer worden. / Het wordt, als de dagen langer worden na 21 december, meestal kouder. / Het wordt, als de dagen na 21 december langer worden, meestal kouder. / Het wordt, als na 21 december de dagen langer worden, meestal kouder. / Het wordt meestal, als de dagen langer worden na 21 december, kouder. / Het wordt meestal, als na 21 december de dagen langer worden, kouder. / Het wordt meestal, als de dagen langer worden na 21 december, kouder. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 28/40

7 indirecte rede Oefening 1 1 eerste 2 tweede 3 tweede 4 eerste 5 tweede Oefening 2 1 a 2 b 3 c 4 c 5 b 6 b 7 b 8 b Oefening 3 De docent van onze groep stelde voor om in de laatste les een lunch te organiseren. 1 De docent vroeg of wij een lunch een goed idee vonden. 2 De cursisten zeiden dat ze wel een lunch wilden organiseren. ( organiseren wilden.) 3 De docent vroeg waar we die lunch dan wilden houden. ( houden wilden.) / De docent vroeg waar we dan die lunch wilden houden. ( houden wilden.) 4 Irina zei dat de lunch wel bij haar thuis kon. 5 De cursisten vroegen of Irina haar adres op het bord wilde schrijven. ( schrijven wilde.) / De cursisten vroegen of Irina op het bord haar adres wilde schrijven. ( schrijven wilde.) 6 De docent vroeg wie er dan iets te eten wilde meenemen. ( meenemen wilde.) 7 Sarah zei dat zij kebab wilde maken. ( maken wilde.) 8 David dacht dat hij voor zo veel personen geen gerecht kon klaarmaken. ( klaarmaken kon.) / David dacht dat hij geen gerecht voor zo veel personen kon klaarmaken. ( klaarmaken kon.) / David dacht dat hij geen gerecht kon klaarmaken ( klaarmaken kon) voor zo veel personen. 9 Hij stelde voor dat hij frisdranken zou meenemen. ( meenemen zou.) 10 Alle cursisten zeiden dat ze veel zin in de lunch hadden. / Alle cursisten zeiden dat ze in de lunch veel zin hadden. / Alle cursisten zeiden dat ze veel zin hadden in de lunch. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 29/40

Oefening 4 1 Joost zegt dat hij al een halfuur met het eten zit te wachten. / Joost zegt dat hij met het eten al een halfuur zit te wachten. / Joost zegt dat hij met het eten zit te wachten al een halfuur. 2 Anna zegt dat zij (ze) niet eerder thuis kon zijn. 3 Joost vraagt of er dan iets is gebeurd. ( gebeurd is.) 4 Anna zegt dat zij (ze) een halfuur in de file heeft gestaan. ( gestaan heeft.) 5 Joost vraagt waarom zij (ze) dan niet even heeft gebeld. ( gebeld heeft.) 6 Anna zegt dat de batterij van haar telefoon leeg was. 7 Joost vraagt of zij (ze) op haar werk de (haar) batterij niet kon opladen. ( opladen kon. / op kon laden.) / Joost vraagt of zij (ze) de (haar) batterij op haar werk niet kon opladen. ( opladen kon. / op kon laden.) / Joost vraagt of zij (ze) de (haar) batterij niet kon opladen ( opladen kon / op kon laden) op haar werk. 8 Anna zegt dat zij (ze) dat vergeten is. ( is vergeten.) 9 Joost stelt voor dat ze nu maar gaan eten. / Joost stelt voor om nu maar te gaan eten. 10 Anna zegt dat hij gelijk heeft en dat het haar spijt. 11 Joost zegt dat hij eigenlijk ook een beetje zeurt. / Joost zegt dat hij ook een beetje zeurt eigenlijk. 12 Anna zegt dat het niet geeft en dat ze het wel begrijpt. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 30/40

8 bijvoeglijke bijzin Oefening 2 1 die 2 dat 3 dat 4 waar 5 die 6 wat 7 die 8 wat 9 dat 10 dat Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 31/40

9 scheidbare werkwoorden Oefening 1 1 sta op = presens weggaan = infinitief 2 stond op = imperfectum weggaan = presens 3 had afgesproken = plusquamperfectum 4 heb uitgeslapen = perfectum 5 had uitgenodigd = plusquamperfectum 6 uit (te) gaan = infinitief (met te) 7 kom thuis = presens 8 opblijf = presens uit (te) slapen = infinitief (met te) Oefening 2 presens: imperfectum: perfectum: plusquamperfectum: Infinitief: Infinitief met te: Imperatief: In de bijzin: Ik bel mijn vriend op. Ik belde mijn vriend op. Ik heb mijn vriend opgebeld. Ik had mijn vriend opgebeld. Ik moet mijn vriend nog opbellen. Ik ben vergeten mijn vriend op te bellen. Bel je vriend nou eens op! Ik beloof mijn vriend dat ik hem vandaag nog opbel. Oefening 3 1 trouwen (met) 2 uitnodigen 3 aantrekken 4 meenemen 5 uitkiezen 6 kiezen (uit) 7 aanschaffen 8 terugbrengen 9 afspreken 10 zeggen (tegen) 11 uitstellen 12 afhangen Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 32/40

Oefening 4 1 Van de week belden er ook vrienden op. / Er belden van de week ook vrienden op. / Er belden ook vrienden op van de week. 2 Ze vroegen: Kunnen we zaterdag bij jullie langskomen? / Kunnen we bij jullie langskomen zaterdag? / Kunnen we zaterdag langskomen bij jullie? / Kunnen we langskomen zaterdag bij jullie? / Kunnen we bij jullie zaterdag langskomen? / Kunnen we langskomen bij jullie zaterdag? 3 Mijn man bereidt de maaltijd dan goed voor. / Mijn man bereidt dan de maaltijd goed voor. / Mijn man bereidt de maaltijd goed voor dan. / Dan bereidt mijn man de maaltijd goed voor. 4 Hij zoekt eerst een lekker recept in het kookboek op. / Hij zoekt eerst een lekker recept op in het kookboek. / Hij zoekt eerst in het kookboek een lekker recept op. / Eerst zoekt hij in het kookboek een lekker recept op. / Eerst zoekt hij een lekker recept op in het kookboek. / In het kookboek zoekt hij eerst een lekker recept op. 5 Dan slaat hij alle benodigde boodschappen in. / Hij slaat dan alle benodigde boodschappen in. / Alle benodigde boodschappen slaat hij dan in. 6 Bij de kassa merkt hij dan dat hij steeds weer te veel geld uitgeeft. 7 Daarna maakt hij in de keuken een lekkere maaltijd klaar. / Daarna maakt hij een lekkere maaltijd klaar in de keuken. / Daarna maakt hij een lekkere maaltijd in de keuken klaar. / Hij maakt daarna een lekkere maaltijd klaar in de keuken. / Hij maakt daarna in de keuken een lekkere maaltijd klaar. / In de keuken maakt hij daarna een lekkere maaltijd klaar. / In de keuken maakt hij een lekkere maaltijd klaar daarna. 8 Je kunt daar niet met hem samenwerken. / Je kunt niet met hem samenwerken daar. / Je kunt niet samenwerken met hem daar. / Je kunt daar niet samenwerken met hem. / Je kunt niet samenwerken daar met hem. 9 Na de maaltijd is het mijn taak om alle rommel op te ruimen. / Mijn taak is het na de maaltijd om alle rommel op te ruimen. / Mijn taak is het om alle rommel op te ruimen na de maaltijd. / Mijn taak is het om na de maaltijd alle rommel op te ruimen. / Mijn taak is het om alle rommel na de maaltijd op te ruimen. / Het is mijn taak om na de maaltijd alle rommel op te ruimen. / Het is mijn taak na de maaltijd om alle rommel op te ruimen. 10 En ik was dan altijd af. / En ik was dan af altijd. / En ik was altijd af dan. / En dan was ik altijd af. / En dan was ik af altijd. / En altijd was ik dan af. / En altijd was ik af dan. Oefening 5 1 toegenomen 2 aangeschaft 3 nemen mee 4 geven mee 5 opbellen bellen op 6 vallen op 7 afsluiten 8 lopen op 9 mee doen / meedoen 10 aan te schaffen 11 op te bellen 12 ingrijpen 13 om gaan / omgaan 14 uitstelt Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 33/40

Oefening 6 1 niet-scheidbaar d 2 scheidbaar a 3 scheidbaar c 4 niet-scheidbaar f 5 scheidbaar e 6 niet-scheidbaar b 7 a 8 b 9 a 10 b 11 b 12 a Oefening 7 1 overleefd 2 overgebleven 3 overladen 4 overgemaakt 5 overgedragen 6 overdreven Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 34/40

10 wederkerende werkwoorden Oefening 1 1 zich herinneren 2 zich herinneren 3 zich verslapen 4 zich haasten zich verslapen 5 zich presenteren 6 zich scheren zich aankleden 7 zich haasten 8 zich vergissen 9 zich melden 10 zich schamen 11 zich voorstellen zich voelen 12 zich voorbereiden De vormen: Ik schaam me voor de fout. Jij schaamt je voor de fout. U schaamt zich voor de fout. Hij / Zij schaamt zich voor de fout. Wij schamen ons voor de fout. Jullie schamen je voor de fout. Zij schamen zich voor de fout. Oefening 2 1 Ik erger me in een restaurant aan mensen die zich niet netjes gedragen. 2 Ze likken bijvoorbeeld aan hun mes. Ze kunnen zich dan snijden. 3 Maar ze lijken zich ook niet te schamen voor hun gedrag. 4 Ik vind het prima dat je je thuis zo gedraagt. 5 Maar in een restaurant moet je je aanpassen. 6 Aan mijn kinderen vraag ik ook: Kunnen jullie je netjes gedragen? 7 Mijn jongste zoon verveelt zich nog weleens als een etentje te lang duurt. 8 Ik vind het dan ook niet zo erg als hij zich vermaakt met een boek of spelletje. 9 Want ik wil niet dat wij ons moeten haasten met het eten. 10 En ik kan me ook wel voorstellen dat hij zich anders verveelt. Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 35/40

11 de passieve vorm Oefening 1 1 Zaterdagavond is uit een woning aan de Eigenhaardstraat in Assendorp een kind gered uit een brandende zolderkamer. 2 De vader en het kind zijn met ademhalingsproblemen en brandwonden naar het ziekenhuis gebracht. 3 De buren ontdekten zaterdagavond rond 21.00 uur de brand in de woning. 4 Zij sloegen direct alarm en maakten zelf een raam bij de buren kapot om een echtpaar met hun twee kinderen te redden. 5 Op een zolderkamer van de woning bleek een kind te slapen. 6 Dat kon net op tijd worden gered. 7 Later brandde de hele bovenverdieping uit. 8 De vader liep brandwonden aan zijn arm op. 9 Het kind moest met ademhalingsproblemen naar het ziekenhuis vervoerd worden. 10 Over de oorzaak van de brand is verder niets bekendgemaakt. Vul in: Kruis aan: Kruis aan: Nummer Alle werkwoorden in de zin Actief Passief 1 is gered x 2 zijn gebracht x 3 ontdekten x 4 sloegen alarm / maakten kapot / redden x 5 bleek / slapen x 6 kon worden gered x 7 brandde uit x 8 liep op x 9 moest vervoerd worden x 10 is bekendgemaakt x Oefening 2 1 a 2 a 3 a en b 4 a en b 5 b 6 b 7 a 8 b Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 36/40

Oefening 3 Tijd van het werkwoord Presens (o.t.t.) Imperfectum (o.v.t.) Perfectum (v.t.t.) Plusquam-perfectum (v.v.t) Met nog een hulpwerkwoord: Actief bepaald Passief bepaald De postbode brengt het pakje vandaag. Het pakje wordt vandaag gebracht. De postbode bracht het pakje gisteren. Het pakje werd gisteren gebracht. De postbode heeft het pakje gisteren gebracht. Het pakje is gisteren gebracht. De postbode had het pakje gisteren gebracht. Het pakje was gisteren gebracht. De postbode moet het pakje vandaag brengen. Het pakje moet vandaag worden gebracht. ( gebracht worden.) Tijd van het werkwoord Presens (o.t.t.) Imperfectum (o.v.t.) Perfectum (v.t.t.) Plusquamperfectum (v.v.t) Met nog een hulpwerkwoord: Actief onbepaald Passief onbepaald De postbode brengt vandaag een pakje. Er wordt vandaag een pakje gebracht. De postbode bracht gisteren een pakje. Er werd gisteren een pakje gebracht. De postbode heeft gisteren een pakje gebracht. Er is gisteren een pakje gebracht. De postbode had gisteren een pakje gebracht. Er was gisteren een pakje gebracht. De postbode moet vandaag een pakje brengen. Er moet vandaag een pakje worden gebracht. ( gebracht worden.) Oefening 4 1 Een Britse oma heeft dinsdag in Northampton zes overvallers van een juwelierszaak verjaagd. 2 Terwijl de overvallers trachtten de ruiten in te slaan, sloeg de oude dame hen om de oren met haar handtas. 3 De bende sloeg op de vlucht, waarbij een van hen van de scooter viel. 4 Vier daders zijn inmiddels opgepakt. 5 De beelden die een voorbijganger had gemaakt zijn op tv en internet verspreid. De tekst van dit verhaal kun je vinden op: www.nijmegennieuws.nl/114393_britse_oma_verjaagt_overvallers.html Sleutels bij Schrijf Vaardig 1 37/40