De derde streek. Onder de voor de beoefenaars van de geschiedenis van Leiden gebeurtenissen uit de laatste jaren valt zeker wel te noemen het verschijnen der eerste afleveringen van de Geschiedenis Hollandsche stad door Prof. Dr. P. J. Blok. Voor bijna 30 jaar verscheen de eerste uitgave, toen de schrijver nog aan het begin stond van zijn roemvolle en voor de geschiedenis des vaderlands vruchtbare loopbaan, en thans, na een leven van onafgebroken studie, geeft Blok ons eene nieuw bewerkte uitgave, omgewerkt en aangevuld naar de laatste resultaten der geschiedkundige nasporingen. In 1884 had de eerste uitgave reeds een ongekend en welverdiend succes en van deze nieuwe bewerking mag reeds na kennismaking met de twee tot heden ver. schenen afleveringen getuigd worden, dat Leiden hierin eene geschiedenis van de stadsontwikkeling verkregen heeft, gelijk geen stad in het vaderland kan aanwijzen. Reeds daarom mag de verschijning in dit Jaarboekje,
34 dat gewijd is aan de geschiedenis van Leiden en omgeving, niet onvermeld blijven. Blok heeft zich met dit standaardwerk recht verworven op de groote erkentelijkheid van alle inwoners der Sleutelstad. dat een ruim opgevat werk verschillende vragen beantwoord zijn, waarover verschil van meening niet is uitgesloten, doch hier is het niet de plaats om die in na te gaan. Slechts bij één punt wensch ik even stil te staan, omdat het het eerste ontstaan van Leiden betreft, en omdat het gevaar niet denkbeeldig is, dat het gezaghebbend woord van Blok hier eene, m.i. onjuiste verklaring algemeen ingang doen vinden. Het betreft de vraag wat onder de drie Leidens te verstaan zij, waarvan gewag gemaakt wordt in een lijst van de goederen der te Utrecht, uit omstreeks 960, afgedrukt bij F. van Charterboek 1 bl. 18 en bij Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek bl. 24. Deze plaats luidt: in prima in in en wordt door F. van in zijn der Stad Leiden verklaard als te slaan de drie van Leiden, de oude stad langs den het gedeelte aan den en het eiland tusschen de Rijnarmen, dus ongeveer overeenkomende met de drie parochies van van 0. L. Vrouwe en van Sint-Pancras, waarin de stad later was verdeeld. aan deze verklaring is zeker geoorloofd, daar de streek aan de Mare in oude stukken nooit Leiden wordt genoemd,
maar Maredorp, naar het gerecht van dien naam, dat nog in 1351 bestond, en dat kerkelijk oorspronkelijk niet tot Leiden maar tot Oegstgeest behoorde, het gedeelte tusschen de beide Rijnarmen, behalve een klein gedeelte bij den Burg, wereldlijk en kerkelijk onder Leiderdorp ressorteerde en eerst later bij Leiden werd gebracht. Het is dus niet te verwachten, dat juist in een stuk, en daar alleen, deze streken als van Leiden zouden genoemd Blok nu op een kove te gelegen in de die niet nader te en schijnt in de samenkoppeling van oude hove en de eene te vinden voor de verklaring der drie Leidens in de geciteerde Deze samenhang bestaat echter niet. Die hove was een van de raamlanden, evenals St. hoef, de ramen buiten de Koepoort, aan de graft a. vermeld in en bij Levendaal a. vermeld in en elk dezer landen was in streken verdeeld, zonder dat deze streken iets gemeen hadden met de oudste indeeling van Leiden. De is eenvoudig eene indeeling van de ramen en in de overdrachten van ramen wordt bijna geregeld melding gemaakt van de streek of afdeeling van het raamland, waarin het overgedragen In het schuldboek van Leiden in 1429 vermeld als wil men die Morijnec staende heeft op die oude hove in derde streek.
36 raam ligt. wordt melding gemaakt van een raam in de eerste streek buiten van den muur van de af te rekenen en van een raam in de derde streek aldaar (1543, Cartularium van het klooster Marienhaven fol. 239 vs.), een raam in de eerste streek buiten de Koepoort, streek is opgaende van die muyr aff an dat Hoeghewoertspoert (1495 Register 0. L. gasthuis fol. een raam in de negende streek in die Oude Hoeff (Archiefklooster St. Hieronymusdal Register 1461 en charter een raam in de elfde streek in Sinte Jacobshoef in 1479, enz., waarbij nog verschil. lende voorbeelden zouden gevoegd kunnen worden. De indeeling naar streken was overigens in Leiden ook op ander gebied niet onbekend. In 1467 wordt een graf in de sint Pieterskerk overgedragen de na den ommeganck (charter in het archief van het Sinte Catharina gasthuis). Hiermede meen ik voldoende te hebben aangetoond, dat de door Prof. Blok aangegeven verklaring onjuist is, al moet ik de verklaring van het Leython prima, secunda en tertia verder voorloopig onopgelost laten. J. C. OVERVOORDE.
Tucht op Leidsche studenten der eeuw. acte van 2 Juli 1558 werd Pieter van der Does, in de plaats van Foy van Brouchoven, door de Staten van Holland en aangesteld tot Dyckgrave van Rijnlandt Schout der stadt In genoemde acte, geschreven op en voorzien van het uithangend zegel der Staten in rood was, die heden berust in het archief der ten huize komt de volgende passage voor: ten de te meer mach worden gerespecteert, de platte Landen van Rynlandt gesuyvert van alle gebouften, Lantloopers vagebunden, de Joncheydt Studenten des Universiteyts tegens alle dachtheydt moetwille in dwangh mach gehouden worden, sal de voorn. Does aennemen gestadelyck houden tzynder bedieninghe voorn. Bailliuschap schoutampt Twaelff dienaren van van die egheene oneerlycke herberge ofte taverne sullen mogen ophouden, dat elcx gagie van veertich ofte ten hoochsten vijftich ponden van groten tsiaers. J. KLOOS.