Datum: 18/02/2014 Onderwerp: Verslaggever: Entiteit: Afdeling: Aanwezigen: Expertengroep Gedelegeerde Handelingen Karel Verhaeghe Departement Landbouw en Visserij Afdeling Landbouw- en Visserijbeleid Karel Verhaeghe 1. Gedachtenwissel over een werkdocument voor een Gedelegeerde Handeling ter vervanging van de artikels 19 tot 151 en bijhorende bijlagen van de huidige Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. De werkwijze bestaat erin om elke vergadering een nieuw stuk voor te leggen en het vorig stuk, inclusief de ontvangen opmerkingen van de lidstaten, artikel per artikel te bespreken. De planning voorziet om zo tijdens de vergadering van 17 juni (of indien nodig juli) tot twee definitieve documenten te komen. Tijdens die vergadering zal er dan nog de mogelijkheid zijn om over alle documenten te discussiëren. Daarnaast kunnen de delegaties ook steeds schriftelijke opmerkingen overmaken, ook over reeds besproken stukken. De Commissie merkt ook op dat ze zorgvuldig zal toezien op een correcte scheiding van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen. Het voorliggende document omtrent artikelen 19 tot 54 werd artikel per artikel besproken, daarbij telkens duidend wat het objectief van de Commissie was bij de aangebrachte wijzigingen en wat de lidstaten als schriftelijke opmerkingen hadden overgemaakt. Art 19 De definitie van producer member onder puntje 1(b) dekt ook groepen producenten af die niet als coöperatie zijn geregistreerd. Op basis van art. 4 van Verordening (EU) nr. 1307 staat de definitie los van het juridisch statuut van de producer member. De definitie van transnational producer organisation onder puntje 1(d) moet volgens de Commissie een ruime interpretatie van het begrip toestaan. Taalkundig zal er wel nog aan gesleuteld worden. Bij punt 1(g) merkt de Commissie op dat milieu investeringen ook meetellen voor de verplichte criteria van minimaal 2 milieu acties, met een totaal minimaal aandeel van 10%. Dit wordt ook geduid in het nieuwe artikel 60a, wat aan bod komt in een volgende deel van de gedelegeerde handelingen. www.vlaanderen.be/landbouw 1
Wat punt 1(h1) betreft, wijst de Commissie erop dat de nadruk ligt op de intentie, namelijk de intentie om de investeringen over een langere periode te gebruiken. Als de investering na verloop van tijd (korter dan de depreciatie periode) niet meer opportuun lijkt, mag deze worden stopgezet of verkocht. Alle hieruit voorvloeiende opbrengsten moeten wel naar het actiefonds vloeien. Activa mogen in principe geen aandelen of beleggingen omvatten, behalve onder de voorwaarden toegelicht in Bijlage IX van Verordening (EU) nr. 543/2011. Na vragen van lidstaten gaf de Commissie ook aan na te gaan wat de precieze inhoud van fiscal depreciation period is en wat dit dan concreet inhoudt voor de controles die door de lidstaten moeten worden uitgevoerd. Art 21 Dit artikel behelst het voorstel tot instellen van een minimum wat het aantal leden van een producentenorganisatie betreft en vormt, samen met het artikel rond de minimum omzet, een van de belangrijkste artikelen van deze gedelegeerde handeling. Als motivatie wordt aangehaald dat een van de vaststellingen van de auditdiensten was dat verschillende lidstaten veel artificiële producentenorganisaties kenden. De Commissie stelt dat, hoe groter het aantal leden, hoe moeilijker het is om een kunstmatige organisatie op te zetten. Ook zou de invoer van een minimum ervoor zorgen dat er heel wat minder controlewerk is in en voor de lidstaten met heel wat kleine organisaties en dat de Europese steun wordt geconcentreerd in projecten met een reële toegevoegde waarde. De nieuwe Europese verordening rond plattelandsontwikkeling kent daarenboven ook de mogelijkheid om ondersteuning te bieden aan organisaties en groeperingen. Daarom lijkt het voor de Commissie geen slecht idee om organisaties van kleine omvang steun te laten ontvangen via dit stelsel. Grotere producentenorganisaties met veel leden zouden dan via het specifiek GMO stelsel voor groenten en fruit van steun kunnen genieten. Het huidig voorstel stelt 20 als minimum voor, met een uitzondering voor nieuwe lidstaten. De reden voor deze uitzondering is dat deze lidstaten veel later zijn toegetreden en hierdoor een nog veel lagere organisatiegraad kennen en minder gebruik hebben kunnen maken van de reeds geboden middelen en opportuniteiten. De Commissie beseft dat heel wat lidstaten en hun producentenorganisaties aanpassingen zullen moeten doorvoeren en wil daarom ook een overgangsperiode instellen die voldoende lang is, met een uitstel voor producentenorganisaties met een lopend operationeel programma tot 2020. Er komen heel wat reacties van verschillende lidstaten. De grote lijnen worden hieronder gegroepeerd weergegeven. www.vlaanderen.be/landbouw 2
Er wordt de Commissie gevraagd of ze wel een impactstudie hebben laten uitvoeren om na te gaan hoeveel landen en organisaties in welke mate hierdoor beïnvloed worden. Enkele lidstaten vragen om een specifieke regeling voor producentengroeperingen. Zij zitten namelijk nu reeds in een overgangsfase richting producentenorganisatie. Het instellen van een minimum zou hun mogelijkheden aanzienlijk wijzigen. Daarnaast wijzen enkele lidstaten er ook op dat de mentaliteit bij de producenten nog niet voldoende klaar is om dergelijke grote samenwerkingsvormen op te richten. Veel lidstaten opteren voor de status quo of toch minstens een veel lager minimum dan het huidige voorstel van 20. Een van de aangehaalde argumenten is dat er ook moet rekening worden gehouden met het areaal per producent en dat een focus op het aantal leden daardoor te nauw en strikt is. Daarnaast wordt ook de verwachting geuit dat er uitzonderingen mogelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld voor organisaties die slechts 1 product of productengroep verhandelen. Meer algemeen worden ook twijfels geuit omtrent de rechtsgrond. Hoewel artikel 173 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 stelt dat de Commissie bevoegd is om gedelegeerde handelingen op te stellen m.b.t. tot o.a. de omvang van producentenorganisaties, stelt artikel 154 van diezelfde verordening dat de lidstaten een minimum aantal leden en/of minimum omzet als erkenningscriteria mogen instellen. De rechtsgrond discussie behelst twee centrale punten. Enerzijds is er het argument dat de en/of verwoording ervoor zorgt dat nooit beide minima terzelfdertijd kunnen worden afgedwongen. Anderzijds zou het instellen van een Europees minimum ervoor zorgen dat de lidstaten hun bevoegdheid verliezen die artikel 154 hen lijkt te geven. De Commissie repliceerde hierop dat beide minima (leden + omzet) als criteria gelden, en er dus geen keuzemogelijkheid is. En artikel 173 zou hen de bevoegdheid geven om Europese minima in te stellen, terwijl artikel 154 de lidstaten de mogelijkheid biedt om, indien gewenst, hogere minima in te stellen. Art 23 Een lidstaat merkt op dat, wat punt c) betreft, een lidstaat bij de erkenningsprocedure niet kan controleren of een producentenorganisatie de producten van de leden verhandelt, omdat de producentenorganisatie op dat ogenblik eenvoudigweg nog niet bestaat. De Commissie gaf aan bereid te zijn dit punt weg te laten. www.vlaanderen.be/landbouw 3
Art 24a Dit artikel behandelt een voorstel tot invoeren van een Europees minimum voor de Waarde Afgezette Productie (WAP). Net als bij de bespreking van artikel 21, komen ook hierop veel reacties van de lidstaten. Veel van deze reacties liggen in dezelfde lijn als wat genoteerd staat bij artikel 21. Art 26a (a) Het maximumpercentage voor thuisverkoop wordt ingesteld om de situatie voor de lidstaten te vereenvoudigen, ook naar de audits toe. De Commissie stelt dat ze bij het vaststellen van dit percentage gewoon volgt wat er heden in de lidstaten reeds gangbaar is. Enkele lidstaten brengen hier tegenin dat dit een bevoegdheid moet blijven van de lidstaten en dat de producentenorganisaties voldoende vrijheid moeten krijgen om hier zelf een keuze in te maken. (b) De Commissie vindt het overbodig te definiëren wat als marginale productie wordt gezien, om voldoende bewegingsruimte toe te staan. De Commissie vindt het ook belangrijk te focussen op hoeveelheid en niet op waarde. Het artikel mag zo gelezen worden dat producenten dus maximaal 25 % thuisverkoop mogen kennen plus maximaal 20 % zelfverkoop via de bepaling van marginale productie. Er wordt door lidstaten opgemerkt dat er een onderscheid dient gemaakt te worden tussen zelfverkoop en verkoop van de ene producentenorganisatie aan de andere. Deze laatste optie kan namelijk een bewuste economische keuze zijn en hoeft dus niet op dezelfde manier te worden belemmerd. Daarnaast wordt ook gesteld dat de 20 % best berekend wordt op niveau van de organisatie en niet op het niveau van het afzonderlijke lid. Voor sommige lidstaten lijkt 20 % te krap, voor andere dan net weer te ruim. Er wordt ook gewezen op de administratieve last gezien het percentage zowel door de producentenorganisaties als door de lidstaten (d.m.v. steekproeven) dient te worden gecontroleerd. Art 28 De Commissie gaf kort aan bereid te zijn op transnationale samenwerking en organisaties in verdere stukken van de gedelegeerde handeling terug te komen en een rechtskader en richtsnoeren uit te werken in samenwerking met geïnteresseerde of betrokken lidstaten. www.vlaanderen.be/landbouw 4
Art 29 Dit artikel behandelt bepalingen in het kader van fusie van 2 of meerdere producentenorganisaties. De Commissie stelt dat ook het opgaan van de ene organisatie in de andere onder dit artikel valt. Wat hier niet onder valt, is de acquisitie door aankoop. Art 50 Het doel van dit artikel is om een uniforme Europese regel te hebben omtrent lidmaatschap en het veranderen van producentenorganisatie, voornamelijk om dubbeltelling te vermijden. Deze uniformiteit lijkt vooral nodig in het kader van transnationale organisaties of samenwerking. Enkele lidstaten halen aan dat ze dit niet wenselijk achten omdat ze bijvoorbeeld werken met de productieseizoenen en niet met kalenderjaren. Daarnaast wordt opgemerkt dat deze regeling niet zinnig lijkt voor producenten die, i.p.v. over te stappen, volledig uit de producentenorganisatie stappen. De Commissie geeft aan dat ze hierover nog moeten nadenken. Wat het instellen van een maximumafstand voor het inbrengen van transportkosten in de berekening van de WAP betreft, geeft de Commissie aan niet van plan te zijn deze afstand (huidig voorstel: 300 km) te wijzigen. Het doel is om de WAP te berekenen en zeker niet om het transport op zich te beperken. Het gaat over een verlaging van de WAP met de transportkosten. Deze verlaging moet niet worden toegepast wanneer de afstand minder dan 300 km bedraagt. Enkele lidstaten halen aan dat dit zorgt voor geografische discriminatie tussen lidstaten en zien dan ook liever een bepaling op basis van algemene criteria i.p.v. dit losstaand cijfer. Volgende vergadering expertengroep gedelegeerde handelingen: 11.03 www.vlaanderen.be/landbouw 5