J SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD AD VIES INZAKE HERZIENING VAN DE WET ECONOMISCHE MEDEDINGING.SERJ UHGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD 1974, no. 6-15 februari 1974 (Verschijnt ten minste maandelijks)
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD AD VIES INZAKE HERZIENING VAN DE WET ECONOMISCHE MEDEDINGING UITGEBRACHT AANDE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
's-gravenhage, 15 februari 1974 Betreft: vraagpunt c van de adviesaanvrage van de minister van Economische Zaken d.d. 12 oktober 1971 met betrekking tot de vraag naar de wenselijkheid van een herziening van de Wet economische mededinging in de richting van een verbodsstelsel voor die mededingingsregelingen die een belangrijke beperking van de mededinging belichamen. INLEIDING In een tweetal adviesaanvragen, t, w. van 28 mei 1970 en van 12 oktober 1971, is de Raad verzocht zijn standpunt kenbaar te maken inzake een aantal onderwerpen die betrekking hebben op het wettelijke mededingingsrecht en op de mogelijkheden tot verscherping van het mededingingsbeleid. De daarbij aan de orde gestelde vragen zijn op 66n na door de Raad beantwoord in zijn adviezen van 17 december 1971 en van 15 juni 1973.*) In het onderhavige derde advies - aangekondigd in het advies van 15 juni j. 1. - dat op deze materie betrekking heeft, heeft de Raad de hierboven genoemde nog openstaande vraag te beantwoorden of het wenselijk is de wettelijke grondslag van het mededingingsrecht in deze zin te herzien dat het bestaande misbruikstelsel wordt omgebogen naar een verbodsstelsel voor die particviliere mededingingsregelingen die de mededinging ingrijpend beperken. Ter voorbereiding van dit advies heeft de Raad een commissie ingesteld, die als volgt was samengesteld; prof. mr. W. C. L. van der Grinten (voorzitter), dr. J. Bartels, mr. J. CM. J. Bloemarts, drs. J. M, W. van Greunsven, drs. G.H. E. Hilkens, drs. G.J. van der Hoeven, mr. R.A.E. Indemans, mr. M.W.H. de Leeuw, drs. P.M. Roos, prof.dr. F. deroos, drs. G.H. Terpstra, W. Vermeer, mr, H.W. Wertheimer,. prof. dr. C. J, van der Weijden en drs. C. J. J. de Wit. De minister van Economische Zaken was in deze commissie vertegenwoordigd door de heren drs. P.J. van Leeuwe, prof. dr. W. L. Snijders en drs. W.Q.J. Willemsen. Aan de hand van het door de commissie uitgebrachte rapport is de Raad in zijn vergadering van 15 februari 1974 tot de opstelling van het navolgende advies gekomen. DE MENINGSVORMING IN DE RAAD De centrale vraag uit de adviesaanvrage van oktober 1971, die thans ten principale ter beoordeling staat, heeft reeds in het advies van de Raad van 15 juni j. 1. ruime aandacht gehad. In dit recente advies heeft de Raad de kwestie of het misbruik- dan wel het verbodsbeginsel de meest geschikte *) In beide genoemde adviezen is de tekst van de adviesaanvragen als bijlage opgenomen.
grondslag biedt voor het mededingingsbeleld speciaal met betrekking tot horizontale prljsregelingen onder ogen gezien, daarmee gevolg gevend aan het verzoek uit de adviesaanvrage cm aan de behandeling van het vraagpunt in kwestie met het oog op prijskartels voorrang te geven. De vraag is nu of met de verbreding van de vraagstelling ook tot andere soorten kartelregelingen, die eveneens naar hun aard een ver gaande beperking van de mededingjng tot inhoud hebben, zoals in de adviesaanvrage genoemde exclusief-verkeersregelingen en quoteringskartels, nieuwe gezichtspimten naar voren komen die tot een afwijking of aanvulling van het onlangs ten aanzien van prijskartels ingenomen standpimt zouden moeten leiden. De Raad meent dat dit laatste niet het geval is. Er zijn geen redenen aan te voeren, op grond waarvan op voorhand en in het algemeen b. v. exclusiefverkeerskartels uit een oogpunt van mededingingsbeperking anders zouden moeten worden beoordeeld dan prijskartels, Bij beide soorten kartelregelingen gaat het om een io het oog springende regulering van de concurrentieverhoudingen. Het valt niet in te zien dat zich tussen deze onderscheiden kartelvormen in het algemeen beschouwd principieel verschillende aspecten zouden voordoen die een uiteenlopend wettelijk regime wat de algemene wijze van benadering betreft zouden kimnen rechtvaardigen. Hetzelfde kan worden opgemerkt ten aanzien van andere vormen van kartelregelingen, die voor de markt- en concurrentiestructuur van betekenis zijn. Uitgangspunt van de beschouwingen van de Raad in het advies van 15 juni j. 1. is geweest dat niet kan worden gezegd dat prijskartels onder alle omstandigheden verwerpelijk zouden moeten worden geacht. Daarmede nemen horizontale prijsregelingen naar het oordeel van de Raad echter geen aparte positie in. De Raad meent dat deze stelling in haar algemeenheid in het licht van de modeme produktie- en marktverhoudingen ook voor andere vormen van ingrijpende regeling van de concurrentie kan worden onder^ schreven. Met deze uitgangsstelling distantieert het denken over marktregelingen in Nederland zich van de antitrustgedachte, zoals die in de Verenigde Staten - en in navolging daarvan ook in belangrijke mate in het naoorlogse West-Duitsland en de E. E. G. - leeft. Anderzijds moet aan deze principieie positiekeuze direct worden toegevoegd dat kartels het gevaar in zich bergen van een machtsvorming op de markt, die een goede functionering van de concurrentie in de weg staat. Waar dat het geval is dient de overheid over bevoegdheden te beschikken om die schadelijke elementen in de kartellering weg te nemen. In dit "twee-polige" denken over kartelvorming, die voor de marktordening zowel ten goede als ten kwade kan werken, blijft het een voortdurende strijdvraag of de mededingingswetgeving, op de grondslag waarvan de overheid haar mededingingsbeleld heeft te voeren, door het verbods- dan wel door het misbruikbeginsel dient te worden beheerst. Het antwoord op deze vraag is enerzijds afhankelijk van de economische "filosofie" die mefa ten opzichte van de betekenis en waarde van kartelregelingen voor een goede functionering van de marktordening huldigt, maar wordt anderzijds mede bepaald door overwegingen van juridisch-bestuurlijke aard. In het advies van juni 1973 is op de aspecten die de controverse verbods-/misbruiksysteem onder beide gezichtspunten vertoont, ingegaan en is op de consequenties gewezen die aan de keuze zowel voor het ene als voor het andere beginsel verbonden zijn. Bij de uiteindelijke positiebepaling is de Raad niet tot eenstemmigheid gekomen, maar tekenden zich twee stromingen af die ook in het bredere beraad over het thans aan de orde zijnde meer algemene vraagpunt naar voren zijn gekomen. Terwijl een minderheid in de Raad, bestaande uit een groot aantal leden, onverkort aan het bestaande wettelijke misbruiksysteem ook voor belangrijke kartelvormen buiten het veld van de horizontale prijsregelingen wil vasthouden, kiest de Raad in meerderheid, in overeenstemming met het vorig jaar ten aanzien van prijskartels ingenomen standpunt, voor een ombuiging van het bestaaiide misbruiksysteem ten aanzien van belangrijke
kartels in het algemeen naar een wettelijk stelsel, dat het midden houdt tussen het verbods- en het misbruikstelsel naar het voorbeeld van de Engelse mededingingswetgeving. Bij de verbodsgedachte sluit het advies van de Raad in zoverre aan dat het uitgaat van een algemeen vermoeden tegen de gunstige marktordenende werking van kartels, Dit vermoeden zal overigens in de wet niet in verbodsnormen dienen te worden geconcretiseerd, maar in normen waaraan de hierbedoelde kartelregelingen op hun (on)aanvaardbaarheid zullen worden getoetst met inachtneming van de in de wet voorgeschreven onderzoekprocedure. In het voorstel van de Raad zal in de wet strijdigheid met het algemeen belang worden aangenomen en op die grond onverbindendverklaring worden uitgesproken behoudens in die gevallen, waarin bij het onderzoek van de individuele kartelregelingen ten genoegen van de tot oordelen bevoegde beleidsinstantie wordt aangetoond dat in concreto aari een aantal in de wet omschreven positieve criteria is voldaan. Een eerste bepaling van de gedachten voor een wettelijke formulering is in het advies van juni 1973 - bijlage IV - ten aanzien van prijskartels gegeven. In het wettelijk bestel dat de Raad voorstaat, is een kartel dus niet verboden en van rechtswege onverbindend. In zoverre blijft in het voorstel van de Raad de gelijkenis met het bestaande misbruikstelsel bestaan dat de onverbindendheid van individuele kartelregelingen eerst na toetsing in concreto ten gevolge van een daarop gerichte overheidsbeslissing kan intreden. Een gewijzigde waardering van kartels, tot uitdrukking komend in een wettelijke regeling als in het voorgaande voorgesteld, zal evenwel ertoe leiden dat kartelregelingen veelvuldiger voor onverbindendverklaring in aanmericing komen en dat des te gereder door de bevoegde overheid tot schorsing zal worden overgegaan, dit laatste ten elnde te voorkomen dat kartels die duidelijk in de termen van het vermoeden van strijd met het algemeen belang vallen, op de betrokken markt nog gedurende de tijd die met de individuele toetsing is gemoeid, blijven werken. De Raad meent dat, wil de gewijzigde waardering van kartelregelingen het beoogde effect in het mededlngingsbeleid bewerkstelligen, de concretisering en vormgeving daarvan in de wet van groot gewicht zijn. De Raad zou het derhalve uit een oogpunt van advlesprocedure juist achten dat hem een voorontwerp van wet ter nadere beoordeling zou worden voorgelegd, J. W. DE POUS, voorzitter. E.A.V. VERMAAS, algemeen secretaris.