Rechtbank Rotterdam, 10 oktober 2017, nr. ROT 16/905, ECLI:NL:RBROT:2017:7618

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4751

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

ECLI:NL:RBGEL:2017:11

GERECHTSHOF AMSTERDAM

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2014 in de zaak tussen [eiser], wonende te [X], eiser


ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4752 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00638

mrs. G.J. van Muijen, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes met noot van mr. R.T. Wiegerink Belastingblad 2017/ januari 2017 Hof s-hertogenbosch

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2015:3059

Auteurs: Verschenen in: Datum: Gerechtshof: Ten onrechte tweemaal grafrechten geheven voor dubbelgraf. Titel: Uitspraak

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

Wob-verzoek. Legesaanslag opgelegd door College B&W. bevoegdheidsgebrek geheeld in bezwaar. Kostenvergoeding bezwaarfase.

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6206

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBGEL:2017:2361

ECLI:NL:RBOBR:2016:392

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. de Raad voor Rechtsbijstand 's-gravenhage, appellant,

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:5568

Rechtbank Gelderland 21 augustus 2018, nr. AWB 18/1366 (mr. F.M. Smit) Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 21 augustus 2018

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer. een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Y, de inspecteur.

de voorzitter van het managementteam van de eenheid Belastinqdienat^ÉI^ van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RVS:2016:3050

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBDHA:2016:5723

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:GHSHE:2016:2327

ECLI:NL:RBGEL:2017:3683

Uitspraak /1/A1

ECLI:NL:RBARN:2012:BY0157

Rechtbank Oost-Nederland 14 maart 2013, nrs. AWB 12/1843 en AWB 12/3008

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:RBUTR:2012:BX1185

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBGEL:2017:4332


Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

ECLI:NL:GHSGR:2003:AO0704

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6992 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/00490

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBDHA:2017:6302

ECLI:NL:GHARN:2007:AZ6619

ECLI:NL:RBARN:2012:BY4188

Print deze uitspraak rechtsgebied Kamer 2 - Milieu - Schadevergoeding

Afdeling bestuursrechtspraak P^na 1 van 1. Uw kenmerk

ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0614

ECLI:NL:GHDHA:2017:2098

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:CRVB:2016:3297

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

1)estuursreclaqirA,IL

Beleidsregels inzake de afdoening van verzoeken om. om kostenvergoedingen in de bezwaarfase

ECLI:NL:GHARN:2012:BW7826

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

ECLI:NL:GHDHA:2017:1341

ECLI:NL:RBAMS:2016:8771

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2019 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBMAA:2007:BA4340

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 november 2010, nummer AWB 10/1037, in het geding tussen

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0561

ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2388

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

ECLI:NL:GHAMS:2017:789 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00218

Transcriptie:

Uit: Belastingblad 2018/66 Rechtbank Rotterdam, 10 oktober 2017, nr. ROT 16/905, ECLI:NL:RBROT:2017:7618 mrs. M.I. Blagrove, I. Bouter en A.W. Schep Bestuursrecht, rioolheffing Met noot door: R.T. Wiegerink Overdracht heffingsbevoegdheid aan gemeenschappelijke regeling. Gemeente is zelf niet meer bevoegd aanslag rioolheffing op te leggen. Overschrijding redelijke termijn. Uitspraak in de zaak tussen [eiser], gemachtigde: mr.drs. J.C. Scherff, en de Sliedrecht, verweerder, gemachtigde: mr. D.J. Vecht. Procesverloop Verweerder heeft aan eiser voor de onroerende zaak [adres] met dagtekening 28 februari 2015 voor het belastingjaar 2015 een aanslag rioolheffing eigenaar van [bedrag 1] en een aanslag rioolheffing gebruiker van [bedrag 2] opgelegd (de aanslagen). Bij uitspraak op bezwaar, abusievelijk gedagtekend 30 december 2015, maar gedaan op 19 januari 2016 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, met zaaknummers ROT 16/914 en ROT 16/1383 behandeld ter zitting op 19 mei 2017. Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. Bij brief van 6 juni 2017 heeft verweerder nadere stukken in geding gebracht. Hierop heeft eiser bij brief van 21 juni 2017 gereageerd. Bij brief van 22 augustus 2017 heeft verweerder zijn reactie hierop gegeven. Vervolgens heeft eiser bij brief van 30 augustus 2017 hierop gereageerd. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 september 2017. Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Overwegingen 1. Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres]. In geschil is of verweerder de aanslagen kon opleggen. Eiser meent van niet, verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslagen rechtmatig zijn opgelegd. 2. Als eerste dient te worden beoordeeld of de aanslagen bevoegd zijn opgelegd. 3. De aanslagen zijn opgelegd door de Sliedrecht. Ook zijn de uitspraken op bezwaar door de Sliedrecht gedaan en in beroep heeft de gemachtigde zich gesteld namens de

Sliedrecht. Verder is verweerder ter zitting - volgens zijn verklaring- verschenen als Sliedrecht. De nadere stukken in beroep zijn door de Sliedrecht ondertekend. De vraag is allereerst of deze heffingsambtenaar bevoegd was om de aanslagen op te leggen. 3.1 De bevoegdheid tot het opleggen van een gemeentelijke belastingaanslag ligt op grond van artikel 11 Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 231, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bij de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (hierna: de heffingsambtenaar). Indien voor de heffing van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, biedt het bepaalde in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet de wettelijke grondslag voor de aanwijzing van een ambtenaar van dat openbare lichaam als heffingsambtenaar. 3.2 De gemeente Sliedrecht is samen met een aantal andere gemeenten op 8 maart 2006 de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden (de Regeling) aangegaan. Ten tijde van het opleggen van onderhavige aanslag is verweerder uitgegaan van versie 10.1 van de Regeling. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling is er een openbaar lichaam genaamd Drechtsteden. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling is het openbaar lichaam rechtspersoon op grond van artikel 8, eerste lid van de Wgr en gevestigd in Dordrecht. Op grond van artikel 2, vierde lid, heeft Drechtsteden een inspecteur, een ontvanger, een ambtenaar van de Drechtsteden en een belastingdeurwaarder. De inspecteur is grond van artikel 1, eerste lid en onder l. van de Regeling, de door het Drechtstedenbestuur aangewezen heffingsambtenaar. Op grond van artikel 1, eerste lid en onder p. van de Regeling zijn belastingen: de gemeentelijke belastingen die de gemeenten heffen op grond van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, zoals vastgelegd in bijlage 1, Heffingen op basis van door deelnemende gemeenten vastgestelde belastingverordeningen. Uit bijlage 1 van de Regeling volgt, kort gezegd, dat de rioolheffing van de gemeente Sliedrecht een belasting is als bedoeld onder artikel 1, eerste lid en onder p. van de Regeling. Het Drechtstedenbestuur heeft bij besluit van 10 februari 2011 (het aanwijzingsbesluit) op grond van artikel 232, vierde lid en onder a, van de Gemeentewet de directeur van de Gemeentebelastingen Drechtsteden als heffingsambtenaar aangewezen. 3.3 Uit het voorgaande volgt dat de rioolheffing van de gemeente Sliedrecht is overgedragen aan Drechtsteden. De heffingsambtenaar van Drechtsteden is op grond van artikel 232, vierde lid en onder a, van de Gemeentewet aangewezen door het Drechtstedenbestuur als de heffingsambtenaar. Hieruit volgt dat deze exclusief bevoegd is om namens de bij het openbare lichaam aangesloten gemeenten belastingen te heffen. 3.4 Enkel voor belastingen die in bijlage 1 worden uitgezonderd van de Regeling geldt dat de bevoegdheid tot heffing niet is overgedragen. Voor die belastingen is niet de heffingsambtenaar van Drechtsteden, maar de heffingsambtenaar van de betreffende gemeente bevoegd (vergelijk rechtsoverweging 8.1 tot en met 8.3 van de uitspraak van 5 september 2017 van het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2017:2607 (Red.: Belastingblad 2017/429)).

3.5 Verweerder betoogt dat uit het aanwijzingsbesluit volgt dat de directeur van de Gemeentebelastingen Drechtsteden als heffingsambtenaar kan optreden voor de verschillende bij de regeling aangesloten gemeenten. Dit is op zichzelf correct, maar dit betekent niet dat de directeur van Gemeentebelastingen Drechtsteden kan optreden als heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht ter zake van rioolheffing. De functie van Sliedrecht is voor de rioolheffing, na de overdracht naar Drechtsteden, opgehouden te bestaan. 3.6 Gezien de onder 3. vastgestelde feiten ziet de rechtbank geen aanleiding het bevoegdheidsgebrek te passeren op de voet van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, ook al niet omdat verweerder het gebrek dat aan de aanslagen kleeft niet heeft geheeld. 4. Nu de aanslagen zijn opgelegd door de Sliedrecht en deze daartoe niet bevoegd was, kunnen de aanslagen reeds daarom niet in stand blijven. 5. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van eiser dat de bekendmaking van de Regeling niet rechtmatig heeft plaatsgevonden waardoor deze en de wijzigingen daarvan niet in werking zijn getreden, wat hier ook van zij, geen bespreking meer. Hetzelfde geldt voor hetgeen eiser voor het overige aanvoert, waaronder de schending van het gelijkheidsbeginsel. 6. Eiser verzoekt voorts tot een schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd. 6.1 Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad hierover, bijvoorbeeld in zijn arrest van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2017:293 (Red.: Belastingblad 2017/166 m.nt. W.G. van den Ban), geldt het volgende. 6.2 Belastinggeschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat behoudens bijzondere omstandigheden, die hier niet aan de orde zijn, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. 6.3 In deze zaak is het bezwaarschrift op 14 april 2015 door verweerder ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 10 oktober 2017. Daarom is de redelijke termijn met vijf maanden en ruim drie weken overschreden, naar boven afgerond zes maanden. Uitgaande van een tarief van 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden heeft eiser recht op een schadevergoeding van 500,-. Van de overschrijding van de redelijke termijn is een periode van drie maanden en vijf dagen, naar boven afgerond vier maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase (vergelijk Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292). Verweerder dient daarom 4/6 van 500,- te betalen ( 333,-) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 2/6 deel ( 167,-). 7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit en de aanslagen moeten worden vernietigd. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. 8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. 8.1 De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 1.731,-.

Voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van 246,- en wegingsfactor 1. Voor de beroepsfase: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 19 mei 2017, 0,5 punt voor de reactie van 8 juni 2017 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 13 september 2017, met een waarde per punt van 495,- en wegingsfactor 1. 8.2 Hierbij geldt dat in bezwaar en beroep, gezien artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor deze procedure en zaaknummers ROT 16/914 en ROT 16/1383 sprake is van aanvankelijk twee (tot en met het indienen van het beroepschrift) en later drie samenhangende zaken. De drie zaken zijn (in beroep) gelijktijdig ter zittingen behandeld en de bezwaar- en beroepschriften en de nadere reacties van 9 mei 2017 (in deze zaak en ROT 16/914) en de nadere reacties van 19 juni 2017 en 30 augustus 2017 (in alle drie de zaken) zijn gelijkluidend. Derhalve konden de verrichte werkzaamheden van de gemachtigde in de aanvankelijk twee en later drie zaken nagenoeg identiek zijn. Dit betekent dat de vergoeding voor de bezwaarfase en het beroepschrift in deze zaak en zaak ROT 16/914 gedeeld moet worden door twee. Dit leidt er toe dat eiser 370,50 ( 741,-/2) voor die fase vergoed dient te krijgen. Voor het overige gedeelte van de procedure geldt dat de vergoeding gedeeld moet worden door drie. Dit betekent dat eiser voor die fase 330,- ( 990,-/3) vergoed dient te krijgen. 8.3 Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Beslissing De rechtbank: -verklaart het beroep gegrond; -vernietigt het bestreden besluit; -verklaart het bezwaar gegrond; -vernietigt de aanslagen; -veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van eiser, vastgesteld op 333,-; -veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade van eiser, vastgesteld op 167,-; -bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van 46,- vergoedt; -veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 700,50. Noot: Auteur: R.T. Wiegerink 1 Een overdracht van heffingsbevoegdheid door een gemeente aan een gemeenschappelijke regeling heeft tot gevolg dat slechts (de heffingsambtenaar van) de gemeenschappelijke regeling die heffing nog kan opleggen. Dat wordt pijnlijk duidelijk uit deze uitspraak. Denkbaar was geweest dat de rechtbank het bevoegdheidsgebrek zou hebben gepasseerd door aan te nemen dat de door de Sliedrecht opgelegde aanslagen rioolheffing kennelijk waren opgelegd door Drechtsteden. De rechtbank kiest daarvoor niet. Zij maakt in rov. 3, waarin gemeente Sliedrecht vijf keer wordt genoemd, heel duidelijk dat de gemeente - en niet de gemeenschappelijke regeling - de heffing heeft opgelegd. De rechtbank constateert verder dat de heffingsambtenaar het gebrek niet heeft geheeld en ziet (mede) daarom geen aanleiding daaraan op grond van art. 6:22 Awb voorbij te gaan. Indien de heffingsambtenaar in de bezwaar- of beroepsfase het standpunt zou hebben ingenomen dat de aanslag is opgelegd door de heffingsambtenaar van Drechtsteden, had de zaak wellicht een andere afloop gehad, al 1 Ruben Wiegerink is partner bij Van der Feltz advocaten in Den Haag.

vraag ik mij af of een dergelijk fundamenteel bevoegdheidsgebrek kan worden opgevat als een schending van een vormvoorschrift en zich leent voor toepassing van art. 6:22 Awb. De vraag rijst of de heffingsambtenaar van de gemeenschappelijke regeling Drechtsteden nu alsnog een (primitieve) aanslag zou kunnen opleggen (mits mogelijk binnen de aanslagtermijn van drie jaar, zie art. 11 lid 3 AWR). Dat lijkt mij inderdaad het geval. Weliswaar kan in principe geen tweede primitieve aanslag worden opgelegd, maar mijns inziens is verdedigbaar dat de eerste aanslag die blijkbaar door een onbevoegd bestuursorgaan was opgelegd in dit verband niet als een eerste primitieve aanslag kan worden beschouwd. De overwegingen ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn komen mij juist voor. R.T. Wiegerink