Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Vergelijkbare documenten
INKOMSTENBELASTING. Inkomstenbelasting Art. 1.1 Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.

Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer

Vragen en antwoorden over fiscale partnerregeling en heffingskortingen

Belastingdienst. Inkomstenbelasting Vragen en antwoorden over de fiscale partnerregeling en heffingskortingen 2013

VOORSTEL VAN WET ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Instituut Financieel Management

Regelingen en voorzieningen CODE

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wet inkomstenbelasting 2001

Belastingdienst. Inkomstenbelasting Vragen en antwoorden over de fiscale partnerregeling en heffingskortingen 2014

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Belastingdienst. Inkomstenbelasting Vragen en antwoorden over de fiscale partnerregeling en heffingskortingen 2015

Inkomstenbelasting - Inleiding -- Deel 1

Opgesteld door: Erik van Toledo. Datum: 21 januari Fiscale site Levensverzekeringen. Site-adres:

Invorderingswet. Revisierente. Aansprakelijkheid verzekeraars

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Art. 39 Algemene wet inzake rijksbelastingen In de gevallen waarin het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van Onze Minister het internationale

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer

Reglementnummer: Pagina 1 van 6. Werkgever: gevestigd te.

2. Vragen en antwoorden over fiscale partnerregeling

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Besluit van tot vaststelling van het besluit ter voorkoming van dubbele belasting voor de BES eilanden (Besluit ter voorkoming dubbele belasting BES)

HRo - Inkomstenbelasting - Inleiding -- Deel 1

HRo - Inkomstenbelasting - Inleiding -- Deel 1

1. Inkomstenbelasting/premie

Alumni-Mfp. Actualiteiten estate planning. Theo Hoogwout woensdag 12 februari 2014

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen

Wet inkomstenbelasting 2001

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA 'S-GRAVENHAGE

Belastingdienst. Inkomstenbelasting Vragen en antwoorden over de fiscale partnerregeling en heffingskortingen 2016

Inkomstenbelasting. Fiscale partnerregeling en heffingskortingen. Belastingdienst/Landelijk Kantoor Belastingregio s, Brieven en beleidsbesluiten

Het nieuwe partnerbegrip in de fiscaliteit

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Wet inkomstenbelasting 2001

Inkomstenbelasting. Vragen en antwoorden fiscale partnerregeling en heffingskortingen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Wonen in Duitsland 2016

Datum: 21 januari Fiscale site Levensverzekeringen (on-line sinds 16 april 2002)

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

Inleiding HOOFDSTUK Algemeen

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Directoraat-generaal Belastingdienst, Cluster Fiscaliteit. Besluit van 26 april 2013, nr. DGB 2013/201M

Wet inkomstenbelasting 2001

Belastingdienst. Inkomstenbelasting Vragen en antwoorden over de fiscale partnerregeling en heffingskortingen 2018

Kwalificerende Buitenlandse Belastingplichtige 2015

DE PENSHONADO REGELING (tekst 2008)

Artikel 31. Toelichting. De Participatiewet wordt als volgt gewijzigd: Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

Brondatum:

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Inhoud. Lijst van afkortingen 13. Studiewijzer 15. Inleiding belastingrecht 17. Deel 1 Inkomstenbelasting 24

Verordening spaarloonregeling

Artikel 31. Toelichting. Artikel 31, tweede lid, onderdeel u, van de Wet werk en bijstand komt te luiden:

Deze spaarregeling heeft ten doel het verwerven van duurzaam bezit door de medewerkers door het sparen van loon in geblokkeerde vorm te bevorderen.

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt.

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

Partnerschap 2014/2015

Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen) VOORSTEL VAN WET

Als u gaat scheiden. Let op! PA 960-1Z71FD (1019)

Besluit van PM DATUM [CONCEPT] tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Overgangsrecht Wet inkomstenbelasting 2001

geen max. 12% van de winst max. dotatie oudedagsreserve

Artikel 31 Let op: Artikel 31 wijzigt ook door de Wet maatregelen WWB!!! Laatste bewerking op 10 maart

Huwelijks- en partneraansprakelijkheid voor belastingschulden Mr. G.H. Ulrich, Professional Support Lawyer bij Hertoghs advocatenbelastingkundigen

Pensioenbijspaarreglement van Stichting Pensioenfonds Ballast Nedam

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

Partnerschap Stroomlijning partnerbegrip. Uniform partnerbegrip (artikel 5a Awr) Nader uitgewerkt. (artikel 1.2 Wet IB 2001)

Als u gaat scheiden. Let op! PA 960-1Z81FD (2126)

Stroomlijning partnerbegrip. Uniform partnerbegrip (artikel 5a Awr) Nader uitgewerkt

Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

1. Inkomstenbelasting

ECLI:NL:CRVB:2017:172

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën;

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011

HOOFDSTUK 3 VOORWERP VAN DE BELASTING (HOOFDSTUK II VAN DE WET)

SAMENLEVINGVORMEN EN SAMENLEVINGSCONTRACT

Besluit voorkoming dubbele belasting 2001

Partnerschap Partnerregeling (artikel 5a Awr ) Stroomlijning partnerbegrip. Uniform partnerbegrip (artikel 5a Awr)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Als u gaat samenwonen

Wet inkomstenbelasting 2001

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Inhoud. Inleiding belastingrecht 19. Deel 1 Inkomstenbelasting 26. Lijst van afkortingen 15. Studiewijzer 17

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Kerncijfers Levensverzekering - kapitaalverzekering. 2. Levensverzekering - lijfrente. Kapitaalverzekering Brede Herwaardering

Delta Lloyd Levensverzekering N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

Compensatieregelingen Nederland met België en Nederland met Duitsland

Als u premies betaalt voor een lijfrenteverzekering of een andere inkomensvoorziening

Transcriptie:

Art. 1.1 IB reikwijdte Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1.1 Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen. 1 Natuurlijke personen De inkomstenbelasting wordt geheven van natuurlijke personen (in tegenstelling tot rechtspersonen), die door hun feitelijke banden met Nederland in aanmerking komen om in Nederland belasting te betalen. De wet onderkent zulke banden zowel bij het wonen in Nederland, als bij het genieten van sterk aan Nederland gebonden inkomensbestanddelen (bijvoorbeeld inkomsten uit een in Nederland gelegen onroerende zaak, winst uit een vaste ondernemingsinrichting alhier). In verband daarmede bakent zij het belastinggebied af met behulp van een dubbel criterium. Zij heeft belastingplichtig verklaard: a. wie hier woont (domiciliebeginsel); b. wie hier in art. 7.1 Wet ib 2001 nader omschreven inkomen geniet (oorsprongbeginsel: het inkomen wordt toegerekend aan de staat waar het is ontstaan). Zij zijn allen belastingplichtig, hetgeen wil zeggen dat zij onder de inkomstenbelasting vallen. Of zij ook belastingschuldig zijn, dat wil zeggen daadwerkelijk inkomstenbelasting moeten betalen, hangt ervan af, of zij op grond van de regels over het voorwerp van de belasting (de heffingsgrondslagen) een belastbaar inkomen hebben, dat op grond van het tarief tot de verschuldigdheid van belasting leidt. De wijze waarop de (subjectieve) belastingplicht wordt bepaald, heeft belangrijke consequenties voor het voorwerp van de belasting. Bij degenen die hier wonen, is het hun persoonlijke band met Nederland die aanleiding geeft tot de belastingplicht. Als voorwerp van de belasting komt dan ook hun gehele inkomen, waar ook verworven (wereldinkomen), in aanmerking; zij zijn onbeperkt belastingplichtig. Bij degenen die elders wonen, vloeit de belastingplicht voort uit het genieten van inkomen uit Nederlandse bronnen en wordt dan ook slechts dat inkomen in de belasting betrokken; zij zijn beperkt belastingplichtig. Het zal duidelijk zijn, dat een systeem als dit zich slecht leent voor algemene toepassing. Indien alle landen ditzelfde systeem volgden, zouden tal van inkomensbestanddelen belast worden zowel in het land waar zij ontstaan als in dat waar hun genieter woont. Er zou zich dan op grote schaal internationale dubbele belasting voordoen. Aan het Nederlandse systeem is dan ook toegevoegd, dat aan de binnenlandse belastingplichtigen een vermindering van belasting wordt verleend indien en voor zover zij inkomen uit buitenlandse bronnen genieten. Deze voorkoming van dubbele belasting is gegrond op de door Nederland gesloten bilaterale verdragen en het op art. 38 awr berustende Besluit voorkoming dubbele belasting. Natuurlijke personen Domiciliebeginsel Oorsprongbeginsel Wereldinkomen Internationale dubbele belasting 2 Ongeboren vrucht en afwezigen Naar uit oude wetsgeschiedenis blijkt, is de ongeboren vrucht, ook indien art. 2, Boek 1 bw van toepassing is, geen persoon. Zij is dus niet belastingplichtig. Inkomsten welke haar toekomen, worden als na de geboorte genoten aangemerkt. Ongeboren vrucht 5

partnerregeling Art. 1.2 IB Afwezigen Indien iemand afwezig is, in die zin dat zijn bestaan onzeker geworden is, zal hij niet belastingplichtig zijn: de bewijslast dat is ook het bewijsrisico van de feiten die de belastingplicht meebrengen, rust, naar algemeen aangenomen wordt, op de fiscus en deze zal in het veronderstelde geval in het bewijs niet kunnen slagen. Artikel 1.2 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner: a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot; b. de ongehuwde meerderjarige die: 1 met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en 2 samen en uitsluitend met de belastingplichtige voor het kalenderjaar kiest voor kwalificatie als partner. 2. Voor het kalenderjaar kan tevens voor kwalificatie als partner worden gekozen indien: a. de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar samen met een ongehuwde meerderjarige heeft gekozen voor kwalificatie als partner en b. zij uitsluitend door het overlijden van de ongehuwde meerderjarige in het kalenderjaar niet gedurende meer dan zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. 3. Als partner kan niet worden aangemerkt: a. een bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt of b. een persoon die geen inwoner is van Nederland en niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. 4. Een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met een ongehuwde. 5. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk. 6. Indien een persoon meer dan één niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als partner aangemerkt. 1 Partners Partner Echtgenoot Geregistreerde partner Uitgangspunt van de Wet ib 2001 is dat gehuwden en ongehuwd samenlevenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk worden behandeld. Hiertoe is het begrip partner ingevoerd. In de Wet ib 1964 werd per wetsbepaling geregeld of de bepaling gold voor de al dan niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot. Tevens werd per wetsbepaling geregeld aan welke voorwaarden ongehuwd samenlevenden moesten voldoen om voor de regeling in aanmerking te komen. De invoering van het begrip partner leidt ertoe dat in de wetsbepalingen waarbij dit begrip van belang is, de relatie niet meer behoeft te worden omschreven. Van rechtswege worden als partner aangemerkt de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot en de niet duurzaam gescheiden levende geregistreerde partner. Dit laatste vloeit voort uit art. 2, zesde lid, awr, dat bepaalt dat bepalingen van de belastingwet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk van overeenkomstige toepassing zijn op het aangaan, het bestaan, de beëindiging onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap. De termen echtgenoot en gewezen 6

Art. 1.2 IB partnerregeling echtgenoot worden uitsluitend gebruikt voor het aanduiden van echtelieden die duurzaam geen gezamenlijke huishouding voeren respectievelijk voor het aanduiden van echtelieden die zijn gescheiden. Daarnaast kunnen niet-geregistreerde meerderjarige ongehuwd samenlevenden zich fiscaal kwalificeren als partner door daarvoor te kiezen mits er sprake is van een duurzame relatie. Daarvan is sprake bij een minimale duur van de samenleving van zes maanden gekoppeld aan de inschrijving bij de basisadministratie persoonsgegevens. De keuzemogelijkheid voor ongehuwden is ingegeven door de omstandigheid dat relaties tussen ongehuwd samenlevenden in vele variaties voorkomen. Bij gebrek aan objectieve maatstaven is er voor gekozen de kwalificatie van de relatie aan de ongehuwden zelf over te laten. De keuze voor fiscaal partnerschap bestaat niet in situaties waarin ongehuwden niet onder één dak verblijven, maar waarbij de partners zich naar buiten toe wel presenteren als maatschappelijke en economische eenheid en waarbij sprake is van een zorgverplichting jegens elkaar die bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in een samenlevingscontract. In de toelichting is opgemerkt dat nadat ervaring is opgedaan met de partnerregeling, een volgende stap kan worden overwogen, waarbij gedacht wordt aan mogelijkheden om een al bestaand fiscaal partnerschap niet als verbroken te beschouwen als de partners in enig jaar door omstandigheden niet voldoen aan de eis van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Van duurzaam gescheiden leven is sprake indien beide echtgenoten of partners na verbreking van de samenleving ieder een afzonderlijk leven leiden en deze toestand door beiden of tenminste een van hen als bestendig is bedoeld. De Hoge Raad heeft daarnaast reeds in 1960 bepaald dat eveneens sprake is van duurzaam gescheiden leven indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in die toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen (hr, bnb 1960/77). Dit speelt met name bij opname van een van de echtelieden in een verpleegtehuis. Emotioneel ligt het voor hen veelal moeilijk, dat fiscaal sprake is van duurzaam gescheiden leven, terwijl zijzelf dit niet zo ervaren. De Staatssecretaris is hier gevoelig voor gebleken en heeft als beleid geformuleerd dat een actief onderzoek van de Belastingdienst naar de vraag of gehuwden duurzaam gescheiden leven niet wenselijk in de situatie dat de echtelijke samenleving door ziekte en/of invaliditeit van één of beide echtgenoten min of meer duurzaam is verbroken. In zulke situaties kan ervan worden uitgegaan dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven, tenzij de betrokkenen zelf hebben laten blijken dat dit wél het geval is (Besluit van 22 februari 2006, bnb 2006/186). Teneinde te voorkomen dat een gehuwde die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, niet kan worden aangemerkt als partner van degene met wie hij wel samenleeft, is in art. 1.2, vierde lid, Wet ib 2001 bepaald, dat deze gehuwde als ongehuwd wordt aangemerkt. Ongehuwd samenlevenden Duurzaam gescheiden leven 2 Begrenzing keuzerecht De keuze voor kwalificatie als partner bestaat voor ongehuwd samenwonenden elk jaar en wordt ook per kalenderjaar beoordeeld. Indien in het kalenderjaar aan de zesmaandseis niet kan worden voldaan omdat de samenwoning na 1 juli is begon- Keuzerecht 7

partnerregeling Art. 1.2 IB Beperkingen nen, kan niet voor het partnerschap worden gekozen ook al wordt over de jaargrens heen wel aan de zesmaandseis voldaan. Evenzo zou in geval van overlijden van een van de ongehuwd samenwonenden in de periode tussen 1 januari en 1 juli van een jaar voor de ander de keuze als partner zijn uitgesloten in dat jaar. Dit gevolg van de zesmaandseis vond men te bar. Bij nota van wijziging is voor het geval van overlijden de zesmaandseis uitgesloten indien in het voorafgaande jaar voor partnerschap is gekozen geweest (art. 1.2, tweede lid, Wet ib 2001). De keuze als partner is uitgesloten voor bloedverwanten in de eerste graad tenzij beiden de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Een kind jonger dan 27 jaar geldt altijd als kind en nimmer als partner (art. 1.2, derde lid, onderdeel a, Wet ib 2001). Buitenlanders kunnen alleen voor het partnerschap kiezen, indien zijn tevens hebben gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige (art. 2.5 Wet ib 2001). Een belangrijk gevolg van de keuze voor het partnerschap is dat belastingplichtigen een vrije keuze krijgen van de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag. Uitgesloten moet echter worden dat inkomensbestanddelen vrij kunnen worden verdeeld over de landsgrenzen heen, hetgeen de keuzebeperking tot binnenlands belastingplichtigen rechtvaardigt (art. 1.2, derde lid, onderdeel b, Wet ib 2001). In een multiraciale samenleving als Nederland geworden is, moet rekening gehouden worden met bi- en polygamie. Als partner kwalificeert in dat geval alleen de langst in de echt verbonden echtgenoot (art. 1.2, zesde lid, Wet ib 2001). 3 Aanverwantschap Aanverwantschap De keuze voor kwalificatie als partner werkt door in aanverwantschap. De bloedverwanten van de partner worden daardoor beschouwd als aanverwanten van de belastingplichtige en de partner van een bloedverwant van de belastingplichtige wordt beschouwd als aanverwant van de belastingplichtige. 4 Toepasselijke regelingen De bijzondere regelingen die voor partners gelden zijn: de mogelijkheid om als niet-belastingplichtige te kunnen kiezen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen (art. 2.5 Wet ib 2001); de toerekening van inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner (art. 2.17 Wet ib 2001); het slechts in aanmerking nemen van één hoofdverblijf als eigen woning (art. 3.111 Wet ib 2001); de regeling voor nabestaandenlijfrenten (art. 3.125 Wet ib 2001); het bepalen van de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang (art. 4.6 Wet ib 2001); de meetrekregeling (art. 4.10 Wet ib 2001); de verhoging van het heffingsvrije vermogen voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen (art. 5.5 Wet ib 2001); het uitsluiten van geldleningen tussen partners (art. 6.11 Wet ib 2001); de mogelijkheid van aftrek van buitengewone uitgaven voor een partner (art. 6.16 Wet ib 2001); 8

Art. 1.3 IB keuze voor kwalificatie als partner het meetellen van het inkomen van de partner voor berekening van drempelbedragen (art. 6.13, 6.24 en 6.39 Wet ib 2001); de mogelijkheid van uitbetaling van de heffingskorting (art. 8.9 Wet ib 2001). Artikel 1.3 1. De gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoeken in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte. 2. De keuze voor de kwalificatie als partner geldt tot herziening met ingang van een kalenderjaar voor de periode waarin de ongehuwde meerderjarige met de belastingplichtige onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. 3. Indien de belastingplichtige een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner van een ander, wordt deze ander ten aanzien van de belastingplichtige als partner aangemerkt. 4. Een bij de aangifte gemaakte keuze voor de kwalificatie als partner kan voor het desbetreffende kalenderjaar niet worden herzien. 1 Keuzeregeling De gezamenlijke keuze van de ongehuwd samenlevenden om te kwalificeren als partner kan worden gedaan bij verzoek om een voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Dit zijn de momenten waarop de keuze voor de belastingplichtigen om te kwalificeren als partner relevant is. De keuze wordt gemaakt per kalenderjaar en geldt voor de periode in het kalenderjaar dat de partners een gezamenlijke huishouding voeren en bij de basisadministratie persoonsgegevens op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Na indiening van het verzoek kwalificeren beide ongehuwden als partner van elkaar. In verband met de invoering van de automatische voorlopige teruggaaf moet bij elk herzieningsverzoek de keuze voor partnerschap worden bevestigd of herzien. De keuze voor partnerschap moet op een bepaald moment definitief zijn. Gelet op het karakter van een voorlopige teruggaaf kan op de keuze die bij een verzoek om voorlopige teruggaaf is gedaan, worden teruggekomen. Hoewel bij keuzen die gedaan worden bij de aangifte als uitgangspunt geldt dat tot aan het moment dat de aanslag onherroepelijk vaststaat, op die keuzen kan kunnen terugkomen, leiden de gevolgen van het partnerschap, waarbij gedacht moet worden aan de toedeling van (positieve en negatieve) inkomensbestanddelen aan de partners, er toe dat bij het begin van de aanslagregeling de keuze definitief moet zijn. Art. 1.3, vierde lid, Wet ib 2001 sluit het terugkomen op de keuze voor het desbetreffende jaar dan ook uitdrukkelijk uit. Indien bij de aangiften niet gekozen is voor partnerschap, kan hierop echter wel nog worden teruggekomen tot het tijdstip waarop een van beide aanslagen onherroepelijk is komen vast te staan (Besluit van 1 februari 2006, bnb 2006/185). Artikel 1.4 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap. 9

pleegkind Art. 1.5 IB 1 Pleegkind Pleegkind Art. 2, derde lid, onderdeel i, awr verstaat onder kind de eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn. In deze definitie is het pleegkind niet opgenomen. In elke heffingswet moet daardoor een eigen regeling voor pleegkinderen worden getroffen. In de Wet ib 1964 werd per wetsbepaling het pleegkind vermeld als verwant van de belastingplichtige. De Wet ib 2001 neemt de gelijkstelling van een pleegkind met een kind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap, op in de algemene bepalingen. Dit leidt er toe dat in de wetsbepalingen die van toepassing zijn op kinderen en pleegkinderen, kan worden volstaan met het vermelden van het begrip kind. Het begrip pleegkind is niet nader omschreven. De toepassing onder de Wet ib 1964 blijft daardoor van betekenis. Een kind wordt als pleegkind beschouwd indien het als een eigen kind wordt (of is) onderhouden en opgevoed. De dubbele eis voor het pleegkindschap houdt in, dat naast de financiële band, omvattende de kosten van onderhoud, waaronder begrepen zijn die van de opvoeding, een ideële band tussen pleegouder en pleegkind moet bestaan, hetgeen getoetst dient te worden aan de vraag of de belastingplichtige ook anders dan financieel voorziet in de opvoeding van het kind. De belastingplichtige moet dus ten aanzien van het kind met betrekking tot onderhoud en opvoeding de plaats van een ouder vervullen (hr, bnb 1968/167). Artikel 1.5 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op grond waarvan wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden. Onderhoudseis 1 Onderhoudseis Voor de toepassing van een aantal regelingen (diplomatenregeling, art. 2.2 Wet ib 2001; uitgaven voor levensonderhoud en wegens chronische ziekte kinderen, art. 6.13 en 6.22 Wet ib 2001; kinderkorting, art. 8.12 Wet ib 2001; alleenstaande-ouderkorting, art. 8.15 Wet ib 2001) is de mate waarin de kinderen door de ouder worden onderhouden van betekenis. Bij ministeriële regeling kunnen voor die beoordeling nadere regels worden gesteld, die naar hun aard regelmatig moeten kunnen worden aangepast. Art. 2 Uitv.reg. 2001 bepaalt, dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste 393 per kwartaal beloopt. Tevens wordt de ouder geacht een kind in belangrijke mate op zijn kosten te onderhouden indien hij voor het kind recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling. 10

Art. 1.7 IB lijfrente-definitie Artikel 1.6 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden. 1 Mogendheid Mogendheid Voor de toepassing van een aantal regelingen (pensioenregeling, art. 1.7 en 3.82 Wet ib 2001; woonplaatsfictie, art. 2.2 Wet ib 2001; keuzerecht buitenlandse belastingplichtigen; art. 2.5 Wet ib 2001; gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, art. 7.2 Wet ib 2001; verhoging heffingskorting niet-inwoners, art. 8.9a Wet ib 2001) speelt het begrip (vreemde) mogendheid een rol. De landen van het Koninkrijk der Nederlanden worden voor de toepassing van die bepalingen als afzonderlijke mogendheden aangemerkt. Ook het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 kent het begrip mogendheid. Art. 4 van dat besluit verstaat onder het grondgebied van een andere Mogendheid het grondgebied van die Mogendheid, daaronder begrepen het gebied buiten de territoriale zee waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Artikel 1.7 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder lijfrente: een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 20, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990. Onder een lijfrente wordt mede verstaan de aanspraak op winstuitkeringen voorzover die uitkeringen verband houden met een lijfrente. 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder pensioenregeling: a. een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting; b. een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling; c. een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd; d. een pensioenregeling van een internationale organisatie. 3. Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen regels. 1 Lijfrente De omschrijving van lijfrente is ontleend aan art. 45, zesde lid, Wet ib 1964. Ook onder de Wet ib 2001 vallen onder de omschrijving van lijfrente de zogenoemde unit-verzekeringen (art. 1.7, derde lid, Wet ib 2001). Voorkomen moet worden dat een aanspraak op een lijfrente, die voor de toepassing van de Invorderingswet als Lijfrente 11

lijfrente-definitie Art. 1.7a IB voorwerp van zekerheid dient om uitstel van belastingbetaling te realiseren, als een belaste aanspraak wordt aangemerkt. Daartoe zijn de woorden anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2o, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 opgenomen. De omschrijving is niet compleet ; voor het begrip levensverzekering wordt verwezen naar art. 3.117 Wet ib 2001 waarin een omschrijving van dat begrip wordt gegeven. De omvangrijke jurisprudentie met betrekking tot art. 45, zesde lid, Wet ib 1964 behoudt door de overgenomen omschrijving van lijfrente zijn betekenis voor de belastbaarheid van de lijfrentetermijnen (art. 3.100 Wet ib 2001) en voor de aftrekbaarheid van lijfrentepremies (art. 3.124 Wet ib 2001). 2 Pensioenregeling Pensioenregeling Ook voor het begrip pensioenregeling is art. 1.7 Wet ib 2001 niet meer dan een aangever. In de Wet ib 2001 wordt onder pensioenregeling verstaan een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Deze bepaling is nodig omdat de verwijzing voor loon en dus voor pensioen als onderdeel van het loonbegrip naar de loonbelasting (art. 3.81 Wet ib 2001) niet verder reikt dan tot afdeling 3.3 van de Wet ib 2001. Tot de pensioenen behoren de ouderdomspensioenen, nabestaandenpensioenen, overbruggingspensioenen, prepensioenen en vut-regelingen alsmede de uitkeringen op grond van bepaalde bedrijfs- en beroepspensioenregelingen. Laatstgenoemde uitkeringen zijn uitdrukkelijk in art. 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet ib 2001 opgenomen. De aanspraken op deze uitkeringen die in de winstsfeer opkomen, zijn op grond van art. 3.13, eerste lid, onderdeel b, Wet ib 2001 vrijgesteld; zij behoren niet tot de winst uit onderneming. Buitenlandse pensioenregelingen die volgens met de Nederlandse loon- of inkomstenbelasting vergelijkbare belastingwetten in dat andere land worden beschouwd als een pensioenregeling, worden mede begrepen onder het begrip pensioenregeling. Dit is eveneens het geval voor de pensioenregelingen van internationale organisaties, die door hun afwijkende bepalingen niet zonder meer gelijk gesteld kunnen worden aan deze buitenlandse pensioenregelingen. De aanwijzing van deze regelingen als pensioenregelingen is onder meer van belang voor de toepassing van art. 3.127, eerste en tweede lid, Wet ib 2001, dat betrekking heeft op de in aanmerking te nemen lijfrentepremies. Artikel 1.7a 1. Voor de toepassing van de artikelen 8.11, 8.14, 8.14a en 8.16 en de daarop berustende bepalingen wordt met loon uit tegenwoordige arbeid gelijkgesteld: a. inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid; b. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat. 2. Inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid zijn niet uitkeringen op grond van: a. de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; b. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; c. de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen; 12

Art. 1.8 IB wederzijdse erkenning d. de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten; e. buitenlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de regelingen die zijn vermeld in de onderdelen a, b, c en d. 1 Gelijkstelling met loon uit tegenwoordige arbeid Bepaalde uitkeringen staan zo dicht bij loon uit tegenwoordige arbeid dat zij daarmee gelijkgesteld worden. Teneinde te vermijden dat de gelijkstelling steeds herhaald moet worden is art. 1.7a Wet ib 2001 opgenomen. De gelijkstelling heeft nu echter nog alleen betrekking op bepaalde heffingskortingen (art. 8.11, 8.14, 8.14a en 8.16 Wet ib 2001), en zou daarmee eigenlijk niet meer in dit hoofdstuk passen. Gelijkgestelde regelingen Artikel 1.7b Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de premie voor een verzekering gelijkgesteld de op de verzekeringnemer drukkende uitgaven ter beloning van de assurantietussenpersoon ter zake van het afsluiten dan wel het verlengen van de desbetreffende verzekering of het incasseren van premies. 1 Provisie Door een wijziging van de wettelijke beloningsregels voor assurantietussenpersonen kunnen provisies door tussenpersonen ook aan anderen dan de verzekeraars in rekening worden gebracht. Indien de verzekeringnemer deze provisie voldoet, volgt de provisie het fiscale regime van de premie van de desbetreffende verzekering. Het gaat hierbij uitsluitend om provisies ter zake van het afsluiten en verlengen van de verzekering of ter zake van de incasso, voor zover de tussenpersoon de daarop betrekkende handelingen heeft verricht. Provisie Artikel 1.8 Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar Nederlandse voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen, worden voorschriften van of verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de Europese Unie die naar aard en strekking overeenkomen met eerstbedoelde Nederlandse voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen daarmee gelijkgesteld: a. indien ter zake regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie (Trb. 1992, 74) is vastgesteld waaruit de overeenkomst naar aard en strekking blijkt; b. in overige gevallen: voorzover dat bij ministeriële regeling is bepaald. 1 Wederzijdse erkenning De toenemende betekenis van de Europese Unie wordt geïllustreerd door de nieuw in de Wet ib 2001 opgenomen bepaling inzake de wederzijdse erkenning. Als uitgangspunt geldt dat waar in de Wet ib 2001 wordt verwezen naar Nederlandse regelingen of verklaringen van Nederlandse instellingen, daaronder mede worden begrepen buitenlandse regelingen of verklaringen die daarmee naar aard en strekking overeenkomen. De wederzijdse erkenning is in de toelichting als volgt toegelicht: Europese Unie 13

basisadministratie persoonsgegevens Art. 1.9 IB Het leerstuk van de wederzijdse erkenning speelt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hvj eg) een grote rol. Dit leerstuk is ontstaan in het kader van het vrij verkeer van goederen. Het houdt in dat wanneer een product in een lidstaat volgens de daar geldende normen rechtmatig in het verkeer is gebracht, een andere lidstaat de toegang van die producten in beginsel niet mag weigeren omdat deze niet aan de aldaar geldende eisen voldoen. Zo blijkt uit de jurisprudentie dat de verhandeling van pakjes boter door een lidstaat niet geweigerd mag worden omdat deze niet de juiste vorm bezitten (vierkant i.p.v. rond), indien die pakjes boter in het land van herkomst wel vierkant mogen zijn. Ook bij, bijvoorbeeld, het vrij verkeer van diensten speelt dit leerstuk een belangrijke rol (zoals met betrekking tot de wederzijdse erkenning van diploma s). Ook in het belastingrecht heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de werking van dit beginsel erkend. Dit beginsel heeft een absolute noch een ongelimiteerde toepassing. In de jurisprudentie is een aantal beperkingen op de eis van wederzijdse erkenning aanvaard. Het gaat dan bijvoorbeeld om bijzondere eisen, bijvoorbeeld met het oog op de volksgezondheid. Ook laat het beginsel van wederzijdse erkenning onverlet dat maatregelen worden genomen om het ontwijken van de eigen nationale wetgeving (c.q. belastingontwijking) tegen te gaan. Verder is van belang dat de actuele stand van het gemeenschapsrecht en de mate waarin harmonisatie- of coördinatiemaatregelen zijn getroffen een rol spelen. In deze bepaling wordt dit beginsel als harde regel neergelegd voor die situaties waarin terzake relevante regelgeving van de Europese Unie tot stand is gekomen. Zo kan een verwijzing naar kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 geacht worden mede verwijzingen naar buitenlandse kredietinstellingen in te houden. De Wet toezicht kredietwezen 1992 is namelijk gebaseerd op een richtlijn. Vergelijkbare richtlijnen zijn vastgesteld voor bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen en voor het effectwezen. De verwijzing naar regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie houdt ook in de door de Europese Unie gesloten verdragen die voorzien in de desbetreffende materie. Onder andere kan worden gewezen op de Overeenkomst Europese Economische Ruimte. Naast deze bepaling worden in verschillende artikelen specifieke bepalingen opgenomen voor gevallen waarin er geen relevante regelgeving van de Europese Unie tot stand is gekomen. Dit artikel is mede van belang in verband met de invoering van het keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen om te kiezen voor een behandeling als volledig belastingplichtige. Dit leidt er in toenemende mate toe dat buitenlandse positieve of negatieve inkomensbestanddelen in de Nederlandse heffing worden betrokken. Deze bepaling draagt ertoe bij dat het stelsel van de inkomstenbelasting daarvoor geschikt wordt. Artikel 1.9 1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de basisadministratie persoonsgegevens gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland. 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de situatie dat een persoon niet in Nederland woont en niet is ingeschreven in een naar aard en strekking met de basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende administratie buiten Nederland. 14

Art. 1.9 IB basisadministratie persoonsgegevens 1 Gelijkstelling buitenlandse bevolkingsadministraties Sommige regelingen stellen als voorwaarde voor toepassing dat betrokkenen zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, zoals de partnerregeling (art. 1.2 en 1.3 Wet ib 2001), kostgangersregeling (art. 3.97 Wet ib 2001), de kamerverhuurvrijstelling (art. 3.114 Wet ib 2001) en verschillende heffingskortingen (art. 8.12 8.16 Wet ib 2001). Personen die in het buitenland wonen kunnen per definitie niet aan deze voorwaarde voldoen. Teneinde deze regelingen voor hen bereikbaar te maken is in art. 1.9 Wet ib 2001 de gelijkstellingsbepaling opgenomen. Aanvankelijk gold de gelijkstelling alleen in verband met de toepassing van de partnerregeling. Ongehuwde samenwoners kunnen alleen als partner worden aangemerkt indien zij op hetzelfde woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven. Voor buitenlanders wordt naar de inschrijving in een lokaal bevolkingsregister gekeken. In de Veegwet is de gelijkstelling naar alle regelingen uitgebreid. In de Uitv.reg. ib 2001 is vooralsnog afgezien van een nadere regeling van de gelijkstelling. De delegatiebepaling is opgenomen om nadere regels te kunnen stellen voor bijvoorbeeld de situatie dat geen bevolkingsadministratie bestaat of dat iemand zich niet kan inschrijven in de buitenlandse bevolkingsadministratie. Dit laatste kan zich voordoen bij personeel verbonden aan een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging en bij uitgezonden militairen werkzaam op navo-bases in het buitenland. Bevolkingsadministratie Artikel 1.10 (Vervallen) 15