CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL C. O. LENZ van 27 februari 1986 *

Vergelijkbare documenten
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 22 september 1988*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 4 juni 1987*

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 maart 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 12 mei 1989 *

Date de réception : 10/01/2012

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 juni 1994 *

tegen Istituto Nazionale della Previdenza (INPS) (verzoek om een prejudiciële beslissing,

Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 2 augustus 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 februari 1991 *

Datum van inontvangstneming : 07/07/2017

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 21 februari 2002 *

Datum van inontvangstneming : 11/06/2013

(" ZIEKTEVERZEKERING VOOR BEJAARDEN "). (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE NATIONAL INSURANCE COMMISSIONER TE LONDEN).

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 15 maart 2001 *

Hof van Cassatie van België

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL J. MISCHO van 16 november

Date de réception : 18/10/2011

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL F. G. JACOBS van 25 maart

Datum van inontvangstneming : 28/01/2014

Jurisprudentie van het Hof van Justitie 1995 bladzijden I-3551

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 13 juli 1995 *

Datum van inontvangstneming : 22/02/2013

Datum van inontvangstneming : 06/03/2017

Werkloze grensarbeider kan alleen in zijn woonland werkloosheidsuitkering krijgen

Datum van inontvangstneming : 09/10/2015

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 2 mei 1996 *

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL J. MISCHO van 26 januari 1988 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

2. In het arrest van 20 september 2001 heeft het Hof uitspraak gedaan over twee prejudiciële vragen die respectievelijk betrekking hadden op:

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

Datum van inontvangstneming : 14/06/2013

Datum van inontvangstneming : 19/06/2012

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL M. DARMON van 23 april 1985 *

MEDEDELING AAN DE LEDEN

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

1/2. Staten-Generaal. Vergaderjaar Nr. 391 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 26 november 2009 (*)

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235,

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 februari 2002 *

Datum van inontvangstneming : 01/02/2013

aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 VWEU in het geding tussen:

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 18 december 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 3 april 2008 (*)

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL F. G. JACOBS van 17 november

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 16 september 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

Datum van inontvangstne ming : 24/05/2012

Datum van inontvangstneming : 22/06/2017

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 17 juli 1997 *

EUROPEES PARLEMENT. Commissie verzoekschriften MEDEDELING AAN DE LEDEN

Datum van inontvangstneming : 15/09/2017

Brussel, 9 december 2010 (OR. fr) ASSOCIATIE TUSSEN DE EUROPESE UNIE EN MAROKKO UE-MA 2706/10

Hof van Cassatie van België

ARREST VAN HET HOF 26 februari 1991 *

Datum van inontvangstneming : 28/06/2012

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 3 maart 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 april 1994 *

ZAAK NO. 143/79. Eiser Margaret Walsh. Gedaagde National Insurance Officer

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

Datum van inontvangstneming : 20/11/2015

Datum van inontvangstneming : 07/08/2014

Date de réception : 07/02/2012

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 7 maart 1991 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Tweede kamer) 12 februari 2003 *

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Datum van inontvangstneming : 19/04/2013

Datum van inontvangstneming : 13/11/2015

Titel. Inhoudstafel Tekst Begin

MEDEDELING AAN DE LEDEN

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 6 juli 2000 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 10 mei 2001 *

Datum van inontvangstneming : 07/07/2017

Datum van inontvangstneming : 30/09/2014

Date de réception : 01/12/2011

Datum van inontvangstneming : 18/09/2017

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989*

Datum van inontvangstneming : 23/03/2017

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 13 december 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

Datum van inontvangstneming : 23/07/2013

Datum van inontvangstneming : 02/02/2016

Datum van inontvangstneming : 16/04/2019

Datum van inontvangstneming : 23/06/2014

BENELUX COUR DE JUSTICE GERECHTSHOF. Zaak A 98/2 Campina Melkunie / Benelux-Merkenbureau

ARREST VAN HET HOF 26 maart 1987 *

Datum van inontvangstneming : 23/08/2012

Datum van inontvangstneming : 26/05/2014

Jurisprudentie. ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 17 oktober 2013 *

Datum van inontvangstneming : 07/09/2018

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 27 juni 1989* betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag,

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 15 maart 1989 *

Transcriptie:

CONCLUSIE VAN ADV.-GEN. LENZ ZAAK 1/85 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL C. O. LENZ van 27 februari 1986 * Mijnheer de President, mijne heren Rechters, A In een onberispelijk gemotiveerd verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt het Bundessozialgericht het Hof om uitlegging van artikel 71 van verordening nr. 1408/71 (betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen). Dit artikel luidt als volgt: 1) De werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de bevoegde Lid-Staat woonde, heeft recht op uitkering overeenkomstig de volgende bepalingen: a) i) de grensarbeider die in de onderneming waarin hij werkzaam is, gedeeltelijk of door onvoorziene omstandigheden werkloos is, heeft recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van de bevoegde Staat, alsof hij op het grondgebied van die Staat woonde; deze uitkering wordt door het bevoegde orgaan verleend; ii) de volledig werkloze grensarbeider heeft recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, alsof die wettelijke regeling tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden op hem van toepassing was geweest; deze uitkering wordt door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend; b) i) een werknemer die geen grensarbeider is en gedeeltelijk of door onvoorziene omstandigheden of volledig werkloos is, doch ter beschikking blijft van zijn werkgever of van de diensten voor arbeidsbemiddeling op het grondgebied van de bevoegde Staat, heeft recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van die Staat, alsof hij op het grondgebied van die Staat woonde; deze uitkering wordt door het bevoegde orgaan verleend; ii) een werknemer die geen grensarbeider is, volledig werkloos is en zich ter beschikking stelt van de diensten voor arbeidsbemiddeling op het grondgebied van de Lid- Staat waarop hij woont of die naar dit grondgebied terugkeert, heeft recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van deze Staat, alsof hij zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied daarvan had uitgeoefend; deze uitkering wordt door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend. Indien deze werknemer evenwel in het genot van uitkering werd gesteld voor rekening van het bevoegde orgaan van de Lid-Staat aan de wettelijke regeling waarvan hij het laatst onderworpen was, heeft hij recht op uitkering overeenkomstig artikel 69. De uitkering volgens de wettelijke regeling van de Staat op het grondgebied waarvan hij woont, wordt geschorst gedurende een tijdvak waarin de werkloze op grond van artikel 69 aanspraak kan maken op uitkering krachtens de * Vertaald uit het Duits. 1838

MIETHE / BUNDESANSTALT FÜR ARBEIT wettelijke regeling waaraan hij het laatst onderworpen was. Vanaf eind 1976 beschikte verzoeker echter ook over een werkkamer in de woning van zijn schoonmoeder te Aken. In deze woning stonden hem bovendien een slaapbank en een logeerbed ter beschikking. Daarvan maakte hij regelmatig, één- tot tweemaal per week, gebruik, doch later, nadat hij in de herfst van 1979 werkloos was geworden, nog vaker, om in Duitsland naar werk te zoeken. Hier had hij ook het medegebruik van de telefoon, zodat hij steeds bereikbaar was. Aan het eind van 1977 meldde verzoeker zich ook weer bij de politie in Duitsland, om in aanmerking te komen voor een Reisegewerbekarte" (vergunning voor het beroep van handelsreiziger). 2) Zolang een werkloze krachtens lid 1, sub a), i), of sub b), i), recht op uitkering heeft, kan hij geen aanspraak op uitkering maken krachtens de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont." Na beëindiging van zijn Duitse dienstbetrekking liet verzoeker zich in oktober 1979 bij het arbeidsbureau Aken als werkloze inschrijven, en vroeg hij een werkloosheidsuitkering aan (terwijl hij zich in België niet tot de autoriteiten wendde en daar geen aanspraak maakte op uitkeringen). De gevraagde uitlegging is voor de volgende feiten van belang. Verzoeker en verweerder in Revision" in het hoofdgeding, een Duits onderdaan, die in Duitsland zijn opleiding heeft genoten en aldaar altijd heeft gewerkt, was van november 1975 tot september 1979 als vertegenwoordiger op provisiebasis werkzaam in dienst van een Duitse firma in het rayon Aken en betaalde derhalve premies aan de Duitse werkloosheidsverzekering. In november 1976 (tot dan had hij steeds in Duitsland gewoond) vestigde hij zich in België, en wel uitsluitend opdat zijn kinderen, die in een Belgisch internaat een opleiding ontvingen, dagelijks vanuit de ouderlijke woning naar school konden gaan. Verzoeker en zijn vrouw lieten zich in Duitsland uit en in België inschrijven. De uitkeringen werden aanvankelijk geweigerd, op grond dat verzoeker in Duitsland noch een woonplaats noch zijn normale verblijfplaats had. Een bezwaarschrift en een procedure voor het Sozialgericht Aachen brachten daarin geen verandering. Het Landessozialgericht daarentegen kende verzoeker een Duitse werkloosheidsuitkering toe vanaf oktober 1979. Het stelde vast, dat sedert de indiening van zijn aanvrage de voorwaarden van 100 van het Duitse Arbeitsförderungsgesetz waren vervuld, omdat verzoeker voor arbeidsbemiddeling beschikbaar was en hij in weerwil van zijn woonplaats in België zijn normale verblijfplaats in Duitsland had. Weliswaar had verzoeker zo overwoog het gerecht overeenkomstig artikel 71, lid 1, sub a-ii, een aanspraak tegen het Belgische verzekeringsorgaan, doch dit betekende evenwel niet dat toepassing van Duits recht daardoor was uitgesloten. Die opvatting wordt niet gedeeld door de Bundesanstalt für Arbeit. Zij is van mening dat ingevolge genoemde bepaling, die in casu inderdaad van toepassing is, alleen recht ontstaat op uitkeringen in de staat waar de werknemer woont, maar niet volgens Duits recht; van bijzonder belang is, dat in een dergelijk geval niet de keuzemogelijkheid bestaat die geldt voor de in artikel 71, lid 1, sub b, genoemde personen. De Bundesanstalt heeft vervolgens een revisieprocedure aanhangig gemaakt bij het Bundessozialgericht. 1839

CONCLUSIE VAN ADV.-GEN. LENZ ZAAK 1/85 Dit gerecht stelde om te beginnen vast, dat verzoeker (die sedert 1 augustus 1980 weer in een dienstbetrekking werkzaam was) aan de naar Duits recht gestelde voorwaarden voor een recht op uitkering voldeed, omdat hij zijn normale verblijfplaats in Duitsland had. Voorts ging het in op het in het begin van deze conclusie aangehaalde artikel 71 van verordening nr. 1408/71. Het overweegt dat Duitsland als bevoegde staat" in de zin van artikel 71 (juncto artikel 1, sub q) moet worden aangemerkt, omdat verzoeker overeenkomstig artikel 13 van verordening nr. 1408/71 in Duitsland premieplichtig was en de Bundesanstalt dus het bevoegde orgaan was. Gelet op de in artikel 1, sub h en b, gegeven definities van de begrippen woonplaats" en grensarbeider" overweegt het voorts, dat verzoeker een in België woonachtige grensarbeider is, zodat hij, omdat hij aan de in artikel 71, lid 1, sub a-ii, gestelde criteria voldoet, rechten kan doen gelden tegenover het Belgische orgaan. Hieraan wordt dan de vraag gekoppeld, of uit artikel 71 inderdaad is af te leiden dat enkel aanspraken bestaan jegens het orgaan van de staat waar de werknemer woont, ook wanneer reeds aanspraken bestaan krachtens het nationale recht van de staat waar de werknemer heeft gewerkt. Verder wordt de vraag opgeworpen, of de uitsluiting van het recht op uitkeringen in de staat waar de werknemer werkzaam is geweest (indien zulks in beginsel uit artikel 71 moet worden geconcludeerd), ook geldt in geval van een atypische grensarbeider zoals verzoeker (die een bijzondere band heeft met de staat waar hij heeft gewerkt en die zijn woonplaats slechts ter wille van zijn gezin naar het buitenland heeft overgebracht) of dat in een dergelijke casuspositie de toepassing van artikel 71, sub b-i, te prefereren is. Omdat de rechter de genoemde vragen niet met volledige zekerheid kon beantwoorden, heeft hij bij beschikking van 25 oktober 1984 de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen voorgelegd: 1) Brengt de in artikel 71, lid 1, sub a-ii, van verordening (EEG) nr. 1408/71 neergelegde bevoegdheid van het orgaan van de woonplaats voor uitkeringen aan grensarbeiders in geval van volledige werkloosheid mee, dat een aanspraak op uitkering jegens het bevoegde orgaan van de staat van tewerkstelling is uitgesloten, ook wanneer volgens de wettelijke bepalingen van die staat, ondanks de aanwezigheid van een woonplaats in het buitenland, een dergelijke aanspraak bestaat, in het bijzonder omdat de werkloze grensarbeider zich ter beschikking stelt van de arbeidsbemiddelingsinstanties van het land van tewerkstelling? 2) Zo ja, a) Geldt deze exclusieve bevoegdheid van het orgaan van de woonplaats ingevolge artikel 71, lid 1, sub a-ii, van verordening (EEG) nr. 1408/71 ook wanneer de grensarbeider tot nu toe altijd uitsluitend heeft gewerkt in de staat van tewerkstelling, waarvan hij een onderdaan is, en hij daar tot voor enkele jaren ook heeft gewoond, hij in de plaats van tewerkstelling een werkkamer bezit, van waaruit hij zowel zijn werkzaamheden als werknemer verricht als, tijdens zijn werkloosheid, tot de staat van tewerkstelling beperkte pogingen onderneemt om werk te vinden, hij in connectie met deze werkkamer over slaapmogelijkheden beschikt, waarvan hij, wanneer hij werk heeft, regelmatig een tot tweemaal per week gebruik maakt en tijdens het zoeken naar werk zelfs nog vaker, 1840

MIETHE / BUNDESANSTALT FÜR ARBEIT hij, indien hij van zijn werkkamer afwezig is, via een tussenpersoon telefonisch op de hoogte wordt gesteld van verzoeken van klanten of van het arbeidsbureau, hij ten slotte zowel vanuit zijn dicht bij de grens gelegen woning als vanuit zijn werkkamer uitsluitend professionele en persoonlijke contacten onderhoudt in de staat van tewerkstelling, alwaar zich ook zijn gehele vrienden- en kennissenkring bevindt? b) Komt voor een dergelijke atypische" grensarbeider een analoge toepassing van artikel 71, lid 1, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 in aanmerking?" B Mijn standpunt inzake deze vragen is na kennisneming van de ten processe door de Bundesanstalt en de Commissie gemaakte opmerkingen het volgende: 1. De eerste vraag a) Voor zover daaruit is af te leiden, dat het Bundessozialgericht ervan uitgaat, dat de voorwaarden voor een recht op een uitkering naar Duits recht zijn vervuld, heeft de Bundesanstalt kritisch opgemerkt, dat de verwijzende rechter het Duitse recht niet juist toepast. Zij is kennelijk van mening, dat in feite niet aan alle voorwaarden voor een uitkering naar Duits recht is voldaan, omdat het Duitse recht geen grensoverschrijdende werking zoals dat ter terechtzitting werd genoemd wil hebben. Daarmee behoeven wij ons in een procedure krachtens artikel 177 niet bezig te houden, omdat het een vraag van nationaal recht betreft. Wat dat aangaat, houden wij ons aan hetgeen de verwijzende rechter heeft vastgesteld. Zo het Bundessozialgericht dus van mening is, dat op zich een recht op een uitkering naar Duits recht niet kan worden ontkend, dan moet dat ook voor ons een doorslaggevende grondslag voor onze beoordeling zijn. b) Met betrekking tot de kern van de eerste vraag, namelijk of de bevoegdheid van het verzekeringsorgaan van de woonplaats een recht jegens het verzekeringsorgaan van de staat waar de werknemer heeft gewerkt, uitsluit, blijken zowel de Bundesanstalt als de Commissie een bevestigend antwoord voor te staan. Het valt gemakkelijk aan te tonen, dat dit inderdaad de juiste benadering is voor het door het Sozialgericht opgeworpen probleem. Doorslaggevend daarbij is het kennelijk aan dit artikel ten grondslag liggende stelsel. Zoals wij hebben gezien, betreft dit artikel werklozen, die tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden niet woonden in de staat van tewerkstelling (welke staat ingevolge artikel 13 in de regel de bevoegde staat is, met het gevolg dat zijn wettelijke regeling bij uitsluiting doorslaggevend is). Hier dienen twee groepen betrokkenen te worden onderscheiden: enerzijds de grensarbeiders, voor wie volgens de definitie van artikel 1, sub b, kenmerkend is dat zij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week" terugkeren, en anderzijds werknemers die niet aan deze voorwaarden voldoen. Voor deze laatsten is volgens artikel 71, lid 1, sub b, duidelijk niet een Lid-Staat bij uitsluiting bevoegd, maar geldt een keuzerecht; dat wil zeggen dat beslissend is, in welke staat deze werknemers zich ter beschikking van de diensten der arbeidsbemiddeling stellen. Dit is zo geregeld, omdat deze werknemers niet altijd overwegend zijn gebonden aan de staat waar zij wonen, in die zin dat zij daar niet alleen werken, maar dat hun gehele leven zich daar afspeelt, zo- 1841

CONCLUSIE VAN ADV.-GEN. LENZ ZAAK 1/85 dat zich daar een echt centrum van hun belangen bevindt; een intensieve binding met de staat waar zij hebben gewerkt, is ook heel goed mogelijk, zodat na beëindiging van de beroepsactiviteit niet beslist een belang behoeft te bestaan bij terugkeer naar de staat waar zij wonen. Grensarbeiders hebben een dergelijk keuzerecht niet en voor hen is het bovendien van essentieel belang, dat onderscheid wordt gemaakt tussen gedeeltelijke werkloosheid en werkloosheid door onvoorziene omstandigheden enerzijds en volledige werkloosheid anderzijds. In het eerste geval zijn inderdaad uitkeringen voorzien in de staat waar zij hebben gewerkt, terwijl bij volledige werkloosheid de staat waar zij wonen, de uitkeringen moet verlenen. Derhalve kan slechts worden aangenomen, dat in geval van volledige werkloosheid van grensarbeiders volgens het stelsel van artikel 71 uitsluitend het verzekeringsorgaan van de staat waar zij wonen, bevoegd is. Dit kan worden verklaard doordat het voor zulke personen niet kenmerkend is dat zij een intensieve band hebben met de staat waar zij hebben gewerkt; zij bevinden zich alleen voor hun werk in die staat en bij beëindiging van de dienstbetrekking zien zij geen aanleiding meer om in die staat te blijven, doch keren zij terug naar het centrum van hun belangen. Het lijkt mij heel doelmatig om de pogingen tot oplossing van de arbeidsproblemen op die plaats te concentreren, omdat hier het best kan worden gecontroleerd of aan de voorwaarden voor de uitkering wordt voldaan, en ook is het raadzaam dat hier de wezenlijke begeleidende maatregelen, zoals werkverschaffing en arbeidsbemiddeling, worden getroffen. 2. De tweede vraag Zij betreft het probleem of men ook het bestaan van een atypische" grensarbeider als uitgangspunt kan nemen en op hem artikel 71, lid 1, sub b, analoog kan toepassen, dus hem een optierecht kan verlenen. De vraag wordt gesteld omdat een strikte toepassing van artikel 71 door de verwijzende rechter kennelijk onbevredigend wordt geacht en omdat het evenmin mogelijk schijnt te zijn tot een bevredigend resultaat te komen door verordening nr. 1408/71 buiten toepassing te laten (daartegen pleit dat zij juist voor grensoverschrijdende situaties in het leven is geroepen) of door eenvoudig het gunstigere nationale recht toepasselijk te verklaren (een beginsel dat evenwel juist voor het gebied waarvoor artikel 71 geldt, niet kan worden vastgesteld, en dat overigens bij de werkloosheidsverzekering niet eenvoudig zou zijn toe te passen, omdat het hier niet om uitkeringen in geld gaat maar ook om andere diensten van het arbeidsbureau). Naar bekend scheiden de geesten zich bij de behandeling van het tweede probleem. De Commissie wil de vraag bevestigend beantwoorden. Zij meent dat artikel 71 van bepaalde typische gevallen uitgaat; wanneer het individuele geval daarvan duidelijk afwijkt (waarvoor wat artikel 71, lid 1, sub a betreft ondanks dat de in artikel 1, sub b, gestelde voorwaarden zijn vervuld de door het Bundessozialgericht aangevoerde omstandigheden van belang zijn, alsmede het feit dat verzoeker in het onderhavige hoofdgeding uitsluitend in Duitsland naar nieuw werk heeft gezocht), moet daarmee rekening worden gehouden en moeten daaraan rechtsgevolgen worden verbonden, die zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met het doel van verordening nr. 1408/71 en met het in artikel 51 EEG-Verdrag neergelegde beginsel. De Bundesanstalt bestrijdt dit standpunt; zij houdt zich aan de tekst er het stelsel van artikel 71. Haars inzien; moet artikel 71 als uitzonderingsbepaling ir beginsel eng worden uitgelegd en omdat het geen onderscheid maakt tussen typische 1842

MIETHE / BUNDESANSTALT FÜR ARBEIT grensarbeiders en andere grensarbeiders, is een dergelijk onderscheid niet raadzaam. Bovendien is zij bij de door de Commissie voorgestane soepelheid bevreesd voor moeilijkheden bij de administratieve toepassing, alsook voor het gevaar van misbruik, wat tot gevolg zou kunnen hebben, dat voor het orgaan van de staat waar de werknemer werkzaam is geweest en die de hoogste uitkeringen biedt, een te grote financiële belasting zou ontstaan. Mij dunkt dat er meer te zeggen is voor het standpunt van de Commissie dan voor dat van de Bundesanstalt. In de wetgeving is het een gangbaar verschijnsel, dat voor de regeling van situaties in het leven typische gevallen worden gevormd en dat daarbij dikwijls slechts algemene categorieën tot stand komen. Niet altijd zijn de concreet te beoordelen feiten gemakkelijk daaronder te brengen; volgens de Commissie kan het hierbij tot spanningen komen en indien die, wat de rechtvaardigheid in een individueel geval betreft, de grenzen van het aanvaardbare overschrijden, blijft in feite slechts de mogelijkheid over om van het vooraf geschetste typische geval af te wijken, en zulks niet in de laatste plaats mede in het belang van een behoorlijke verwezenlijking van het met de desbetreffende regeling nagestreefde doel. Wat de grensarbeiders betreft, waarom het in casu gaat, voor hen is zeker typerend, dat hun leven zich voornamelijk afspeelt in de staat waar zij wonen, dat daar het centrum van hun belangen ligt. Daarop wijzen de weinige in de definitie van artikel 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 gegeven aanwijzingen. In geval van werkloosheid wil artikel 71 daarmee rekening houden. Bij de vaststelling ervan ging de wetgever ervan uit, dat het doelmatiger is pogingen tot reïntegratie in een beroep te ondernemen in de plaats waar, naar moet worden aangenomen, het leven van de werknemer zich in hoofdzaak afspeelt. Blijkt het concrete geval, zoals het in het hoofdgeding te beoordelen geval, hiervan duidelijk af te wijken (omdat het namelijk om een persoon gaat, die in de staat waar hij werkt zijn opleiding heeft genoten, daar altijd heeft gewerkt en daar het centrum van zijn belangen had totdat hij alleen om het schoolbezoek van zijn kinderen te vergemakkelijken zijn woonplaats naar een andere Lid-Staat heeft verplaatst), dan kan men slechts concluderen dat in het belang van een rechtvaardige oplossing hiermee rekening moet worden gehouden. Zou een dergelijk atypisch geval worden behandeld met toepassing van artikel 71, lid 1, sub a-ii, en verzoeker derhalve worden verwezen naar de uitkeringen en de diensten van het arbeidsbureau in de plaats waar hij woont, dan zou geen recht worden gedaan aan de bedoeling van de regeling, namelijk uitkeringen te voorzien op de plaats waar de belangen van de werknemer het beste worden gediend. Het zoeken naar nieuw werk zou aldus kunnen worden bemoeilijkt (en het vrije verkeer dus geschaad) en hieraan wordt ook niet afgedaan door de regeling van artikel 69 (dat, zoals bekend, slechts een in de tijd begrensde uitvoer van de aanspraak op uitkeringen voorziet) of door de omstandigheid dat, naar de Bundesanstalt heeft verzekerd, het arbeidsbureau van de staat waar de werknemer heeft gewerkt, ook voor bemiddelingsdiensten beschikbaar is als er geen recht op een uitkering bestaat. Heeft men dus, in weerwil van het feit dat is voldaan aan de criteria van artikel 1, sub b, van verordening nr. 1408/71, te maken met een atypische grensarbeider, dan dient niet de op een ander geval afgestemde regeling van artikel 71, lid 1, sub a-ii, te worden toegepast, maar is het meer in overeenstemming met het stelsel van dit artikel om op lid 1, sub b, terug te grijpen, dus om een keuzerecht aan te nemen, en als criterium te nemen de plaats waar de werkloze ter beschikking staat van het arbeidsbureau. 1843

Men moet het ook wel met de Commissie eens zijn wanneer zij zegt, dat voor de juistheid van een dergelijke oplossing pleit, dat daardoor de in de rechtspraak waarneembare tendens wordt vermeden, dat krachtens het nationaal recht bestaande rechtsposities door het gemeenschapsrecht worden benadeeld. Bij nader inzien blijkt bovendien, dat de door de Bundesanstalt hiertegen aangevoerde bezwaren niet erg belangrijk zijn. CONCLUSIE VAN ADV.-GEN. LENZ ZAAK 1/85 Dit geldt zeker voor de vrees, dat bij de door de Commissie voorgestane soepele interpretatie van artikel 71 gevaar van misbruik zou bestaan (het, tegelijk of na elkaar, laten gelden van rechten in verscheidene Lid-Staten of het ontlopen van de in een rechtsstelsel gestelde sancties door het laten gelden van een recht in een ander rechtsstelsel). Hieraan kan, zoals de verwijzende rechter zelf meent, zonder moeilijkheden' worden tegemoetgekomen, door contacten tussen organen van sociale zekerheid, waaraan een aanvrager verplicht is inlichtingen over zijn levenssituatie te verschaffen. Dit geldt ook voor de veronderstelling dat de door de Commissie voorgestane uitlegging de administratie, die details van de levenssituatie van de aanvrager moet onderzoeken, voor grote problemen stelt en dat die uitlegging tot een onevenredige belasting van het orgaan van de staat waar de werknemer heeft gewerkt kan leiden. Ter zake kan om te beginnen worden gewezen op het arrest van het Hof van 17 februari 1977 (zaak 76/76, Silvana di Paolo, Jurispr. 1977, blz. 315) waarin werd verklaard, waarop bij de toepassing van artikel 71, lid 1, sub b-ii, moet worden gelet en waarmee dus van het arbeidsbureau kennelijk niet te veel wordt gevraagd (zoals bekend, ging het hier om de gezinssituatie van de werknemer, de redenen van zijn verblijf in het buitenland r. o. 17 tot 20, de duur en de bestendigheid van zijn woonplaats voor zijn vertrek, de duur en het doel van zijn afwezigheid, de aard van de in de andere Lid-Staten verrichte werkzaamheden, alsmede de intentie van de werknemer zoals die uit alle omstandigheden bleek r. o. 21 en 22). Voorts zij hier opgemerkt, dat verzoeker ook premies heeft betaald in de staat waar hij heeft gewerkt, en dat het bij dergelijke situaties om betrekkelijk zelden voorkomende afwijkingen van de typische gevallen gaat. Hetzelfde is ten slotte aannemelijk voor de opmerking dat artikel 71 volgens de rechtspraak eng moet worden uitgelegd en voor de opvatting van de Bundesanstalt, dat haar uitlegging van artikel 71 in werkelijkheid Europavriendelijker" is (omdat volgens deze uitlegging aan de grenzen tussen twee Lid-Staten van de EEG geen groter belang wordt gehecht dan aan de districtsgrenzen van een Lid-Staat waar na het verlies van het werk ook zonder meer uitkeringen worden verstrekt in de woonplaats). Men mag namelijk niet uit het oog verliezen, dat van het op de eerste plaats genoemde vereiste van een enge uitlegging (in zaak 76/76, voornoemd, r. o. 11 tot 13) slechts wordt gesproken in samenhang met het in artikel 71, sub b-ii, gebruikte begrip woonplaats (waarvoor nauwe banden" kenmerkend zijn). De vergelijking met de situatie binnen een Lid-Staat gaat evenwel mank, omdat daar in de regel bij het zoeken naar werk geen taalproblemen en verschillen in uitkeringen bestaan. In werkelijkheid kan van de opvatting van de Bundesanstalt evenwel niet worden gezegd, dat zij Europavriendelijker en gunstiger voor het vrije verkeer is, juist omdat het aannemelijk is, dat daardoor het zoeken naar werk in de staat waar de werknemer werkzaam is geweest, die voor de betrokkene in gevallen als het onderhavige prioriteit geniet, eerder wordt bemoeilijkt. 1844

MIETHE / BUNDESANSTALT FÜR ARBEIT C Concluderend geef ik het Hof in overweging, de door het Bundessozialgericht gestelde vragen te beantwoorden als volgt: a) De in artikel 71, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 neergelegde bevoegdheid van het orgaan van de staat van de woonplaats voor uitkeringen aan volledig werkloze gensarbeiders houdt in, dat een recht op uitkering jegens het bevoegde orgaan van de staat waar die werknemer werkzaam is geweest, is uitgesloten, ook wanneer volgens de wettelijke regeling van die staat, ondanks de aanwezigheid van een woonplaats in het buitenland een dergelijke aanspraak bestaat, in het bijzonder omdat de werkloze grensarbeider zich ter beschikking stelt van de diensten van de arbeidsbemiddeling van de staat van tewerkstelling. b) De uitsluitende bevoegdheid van het orgaan van de staat waar de grensarbeider woont, bedoeld in artikel 71, lid 1, geldt niet in geval van een atypische grensarbeider, die in de staat waar hij woont in werkelijkheid niet het centrum van zijn belangen heeft gevestigd. Op hem moet evenwel artikel 71, lid 1, sub b, analoog worden toegepast. 1845