Aandachtscontrole over emotionele stimuli bij depressie: een ERP studie.



Vergelijkbare documenten
Samenvatting. Audiovisuele aandacht in de ruimte

Theorie! Cognitive Bias Modification! Resultaten onderzoek!

Nederlandse Samenvatting

Samenvatting. Spatiële affectieve Simon benadering

Samenvatting. Samenvatting

Neurocognitive Processes and the Prediction of Addictive Behaviors in Late Adolescence O. Korucuoğlu

Inhibitie van emotioneel materiaal in het werkgeheugen: vergelijking tussen dysfore en nietdysfore studenten op een gemodificeerde n-back taak

Nederlandse samenvatting. Verschillende vormen van het visuele korte termijn geheugen en de interactie met aandacht

Emotieregulatie bij kinderen en jongeren met ADHD

Nederlandse Samenvatting. Samenvatting

Train uw Brein: Cognitieve Training als een behandeling voor depressie. Marie-Anne Vanderhasselt

SAMENVATTING 183 SAMENVATTING

Dynamics, Models, and Mechanisms of the Cognitive Flexibility of Preschoolers B.M.C.W. van Bers

Wetenschappelijke Samenvatting. 1. Kwetsbaarheid en emotionele verwerking bij depressie

Linking Depression. Longitudinal and neuroimaging genetic studies in major depressive disorder. Esther Opmeer

INTERNE COGNITIEVE CONTROLE BIJ ADOLESCENTEN MET DEPRESSIEVE SYMPTOMEN

Stress, depressie en cognitie gedurende de levensloop

Nederlandse Samenvatting

Samenvatting in het Nederlands

SAMENVATTING bijlage Hoofdstuk 1 104

Neuro-imaging bij bipolaire stoornissen: een overzicht

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting

Mathilde Descheemaeker Adriaan Spruyt Dirk Hermans

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

AANDACHT VOOR EMOTIEREGULATIE BIJ KINDEREN EN JONGEREN MET ADHD

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

Aandachtsvertekeningen ten aanzien van interpersoonlijke

Nederlandse verkorte weergave: Verborgen littekens in recidiverende depressies?

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

Verborgen littekens in recidiverende depressie?

Samenvatting in het Nederlands

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie

Networks of Action Control S. Jahfari

Waarom kijkt iedereen boos? Vergelijkend onderzoek van de hersenen van mensen met een depressie

Appendix A. Summary in Dutch (Samenvatting)

Nederlandse samenvatting

Cognitief functioneren en de bipolaire stoornis

Hoe Controleren we onze Gewilde Acties? André Vandierendonck Experimentele Psychologie

Samenvatting (Summary in Dutch)

Nederlandse samenvatting

Aandachtsklachten en aandachtsstoornissen worden geobserveerd in verschillende volwassen

Nederlandse samenvatting

Dutch Summary DUTCH SUMMARY

Nederlandse samenvatting Borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPS) is een ernstige psychische stoornis, die vaak voorkomt bij mensen met een

Samenvatting. Samenvatting

Psychologische behandeling van bipolaire patiënten. Dinsdag 17 januari 2017 Dr. Manja Koenders PsyQ Rotterdam/Universiteit Leiden

NEDERLANDSE SAMENVATTING

Chapter. Samenvatting

Chapter 9. Nederlandse samenvatting

Trainen van het werkgeheugen: een cognitieve remedie voor depressief rumineren?

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Aandacht, controle & motoriek Tentamen 2011

Cognitieve functiestoornissen bij schizofrenie

Challenging Emotional Memory M.G.N. Bos

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN

Het begrijpen van heterogeniteit binnen de ziekte van Alzheimer: een neurofysiologisch

Samenvatting. Exploratieve bewegingen in haptische waarneming. Deel I: de precisie van haptische waarneming

de verzwakkingscorrectie uit te voeren op basis van de berekende verzwakkingscorrectie.

Nederlandse samenvatting

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur

Nederlandse samenvatting

Perseverative cognition: The impact of worry on health. Nederlandse samenvatting

Psychologische problemen bij volwassenen met Klinefeltersyndroom. Nathalie Vanderbruggen

Growing into a different brain

Thesisonderwerpen Cognitieve Psychologie (COPS)

Nederlandse samenvatting

Summary in Dutch Nederlandse Samenvatting. Het delen van Affect: Paden, Processen en Prestatie

Samenvatting Dutch Summary

Samenvatting. Introductie. Werkgeheugen en selectieve aandacht

Exposure to Parents Negative Emotions in Early Life as a Developmental Pathway in the Intergenerational Transmission of Depression and Anxiety E.

Heeft positieve affectregulatie invloed op emotionele problemen na ingrijpende gebeurtenissen?

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

Samenvatting Summary in Dutch

Voel jij wat ik bedoel? 17/5/2008

Chapter 7. Summary and General Discussion. Nederlandse Samenvatting

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting

Samenvatting. Dutch Summary.

Neurocognitief functioneren bij electroconvulsietherapie

Blok 2 638ms Hooggemiddeld Blok 2 dient om de meervoudige verwerkingssnelheid te meten middels een 2- keuze-reactietijdtaak.

Dia 1. Dia 2. Dia 3. Aspecten van cognitief functioneren in Autisme Spectrum Stoornissen. Executieve functies en autisme (Hill, 2004)

Werkhouding in de klas : meer dan alleen maar concentratie. Fabienne De Boeck Jeugdarts Gent, 18 januari 2018

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

A Rewarding View on the Mouse Visual Cortex. Effects of Associative Learning and Cortical State on Early Visual Processing in the Brain P.M.

Nederlandse samenvatting Aandacht

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Samenvatting. Dutch Summary

Chapter 9. Nederlandse samenvatting (Dutch summary)

Nederlandse Samenvatting

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting

6 e Nieuwsbrief EPISCA onderzoek maart 2015

De ziekte van Parkinson is een neurologische ziekte waarbij zenuwcellen in een specifiek deel van de

Het manipuleren van de serotonine functie bij depressies Een depressie is een van de meest invaliderende stoornissen ter wereld. Ongeveer een op de

Cognitieve flexibiliteitstaken bij autismespectrumstoornissen:

Samenvatting (Summary in Dutch)

Informatie voor Familieleden omtrent Psychose. InFoP 2. Inhoud

Cognitieve Training van Aandacht en Interpretatie aan de hand van Gepersonaliseerde Feedback op Overte Aandacht

Transcriptie:

Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2010-2011 1 ste examenperiode Aandachtscontrole over emotionele stimuli bij depressie: een ERP studie. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad master in de psychologie, afstudeerrichting theoretische en experimentele psychologie door Annick De Paepe Promotor: Prof. Dr. Rudi De Raedt Begeleiding: Dr. Marie-Anne Vanderhasselt

DANKWOORD. Graag wil ik allen bedanken die hebben bijgedragen aan het tot stand komen van deze thesis. Dank aan Dr. Marie-Anne Vanderhasselt, en Prof. Dr. Rudi De Raedt voor al de tijd die zij gespendeerd hebben aan het geven van advies en feedback voor deze masterproef. Dank aan allen in mijn naaste omgeving voor de steun die ik van hen gekregen heb, en in het bijzonder aan de familie en vrienden die deelgenomen hebben aan dit onderzoek. Tenslotte wil ik ook Dr. Georges Otte, Dr. Jan Van Dorpe en Dhr. Lukas Moens van het psychiatrisch centrum Dr. Guislain bedanken voor de recrutering van patiënten. 2

ABSTRACT. In vorige studies werd reeds aangetoond dat depressieve personen moeilijkheden vertonen hun aandacht los te maken van negatieve stimuli. Slechts een beperkt aantal studies heeft zich echter gefocust op de neurofysiologische correlaten van deze beperking. Om hieraan tegemoet te komen, werden in de huidige studie verschillen in cognitieve controle over emotionele stimuli onderzocht tussen klinisch depressieve en niet-depressieve individuen. Hiervoor werden, tijdens het uitvoeren van de Cued Emotional Conflict Task (CECT), Event Related Potentials (ERP) opgenomen. Dit gaf ons de mogelijkheid twee componenten van cognitieve controle te onderzoeken, namelijk proactieve en reactieve controle. Hierbij verwachtten we een verminderde proactieve en reactieve controle voor emotioneel conflict veroorzaakt door negatief materiaal voor depressieve personen, in vergelijking met controlepersonen, gereflecteerd door tragere reactietijden en een kleinere N2-amplitude voor negatief materiaal. Deze hypothese werd slechts gedeeltelijk bevestigd. Depressieve personen slaagden er niet in zich voor te bereiden op emotioneel conflict, geïllustreerd door een afwezigheid van proactieve controle, en algemeen vertraagde reactietijden op emotionele stimuli, in vergelijking met een controlegroep. Bovendien vertoonde de depressieve groep ook een selectief verminderde reactieve controle voor negatieve stimuli ten opzichte van de controlegroep. De controlegroep vertoonde een duidelijke recrutering van proactieve controle. De reactieve controle van deze groep verschilde echter niet tussen conflict en niet-conflict trials. Een mogelijke verklaring voor deze resultaten wordt gegeven aan de hand van groepsverschillen in cognitieve controle strategieën, in lijn van de Dual Mechanisms of Control (DMC) theorie, samen met een selectieve beperking in de reactieve controle over negatieve stimuli voor depressie. Toekomstig onderzoek is nodig om dit patroon te bevestigen. 3

INLEIDING. In de loop der tijd heeft depressie zich ontwikkeld tot één van de meest voorkomende mentale stoornissen. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de kans om een depressieve episode te ervaren gedurende de levensloop tussen de 2% en de 15% ligt (Üstün, & Chatterji, 2001; Üstün, Ayuso-Mateos, Chaterji, Mathers,& Murray, 2004). Naast deze relatief hoge prevalentie veroorzaakt depressie bovendien een aanzienlijke invaliditeit. Zonder behandeling kan depressie een chronisch verloop aannemen, waarbij individuen steeds kwetsbaarder worden voor het ontwikkelen van een nieuwe episode, met ernstige gezondheidsbeperkingen tot gevolg (Solomon et al., 2000; Andrews, 2001; Monroe, & Harkness, 2005). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de hedendaagse psychiatrie steeds meer aandacht heeft voor het identificeren van de kwetsbaarheidsfactoren voor de ontwikkeling, het behoud, en het herval van depressie. Volgens de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association (APA), 2000) wordt depressie primair gekenmerkt door een gedeprimeerde stemming en verlies van belangstelling of genoegen. Consistent met deze benadering wordt depressie veelal gezien als een emotionele conditie, gekarakteriseerd door een variëteit aan negatieve gevoelens, zoals verdriet, hopeloosheid, en waardeloosheid. Cognitieve theorieën van depressie benadrukken echter dat depressie ook gekenmerkt wordt door een constellatie aan cognitieve beperkingen, zoals stoornissen van het geheugen, de aandacht, en de probleemoplossing (Keller, Isaacks, Wesemann, Gergen, & Miller, 1999; Marx, Claridge, & Williams, 1992; Mohanty & Heller, 2002). Deze theorieën veronderstellen dat cognitieve kenmerken een rol spelen in de vatbaarheid en het behoud van depressie en dat zij dus aan de basis kunnen liggen van de emotionele problemen bij depressie (Gibb, Alloy, Beevers, & Miller, 2004; Riso et al., 2003; voor een review, zie Scher, Ingram, & Segal, 2005). In deze thesis zal gefocust worden op één van deze cognitieve beperkingen, namelijk de verminderde aandachtscontrole of cognitieve controle over negatieve stimuli bij depressie. Depressieve personen zouden specifiek moeilijkheden vertonen om hun aandacht weg te richten van negatieve informatie (Joormann, Yoon, & Zetsche, 2007). Recent onderzoek wees uit dat deze aandachtsvertekeningen niet zomaar een bij- 4

product van deze emotionele stoornis zijn, maar dat ze aan de basis liggen van het ontstaan en het behoud ervan, en dus cruciaal kunnen zijn voor het begrijpen van de kwetsbaarheid voor depressie (Goeleven, De Raedt, Baert, & Koster, 2006; Leyman, De Raedt, Schacht, & Koster, 2007; voor een review, zie De Raedt, & Koster, 2010; Gotlib, & Joormann, 2010; Dai, Feng, & Koster, 2011). Cognitieve controle is echter geen unitair concept. Een mogelijke opsplitsing wordt gegeven in de theorie van Braver, Gray, & Burgess (2007): de Dual Mechanisms of Control (DMC) theorie. Deze stelt dat binnen cognitieve controle een onderscheid moet gemaakt worden tussen enerzijds proactieve controle (voorbereiding op conflict aan de hand van contextinformatie) en anderzijds reactieve controle (het detecteren van conflict en het doorvoeren van eventuele aanpassingen in de controle). Belangrijk is dat deze twee componenten beiden beroep zouden doen op eenzelfde hersengebied (de laterale prefrontale cortex (PFC)), maar binnen een ander tijdskader. Er zou dus een temporele, eerder dan een functionele dissociatie zijn tussen deze twee componenten van cognitieve controle. In deze thesis willen we verschillen in cognitieve controle tussen depressieve en niet-depressieve personen in beeld brengen. Hierbij hebben we ons gefocust op beide componenten van cognitieve controle, zoals geconceptualiseerd door Braver et al., (2007). Dit in contrast tot heel wat vorige onderzoeken die zich veelal gefocust hebben op slechts één van de componenten (vaak de reactieve component). Om verschillen in proactieve en reactieve controle tussen depressieve en niet-depressieve personen te onderzoeken hebben we gebruik gemaakt van een recent ontwikkelde taak, de Cued Emotional Conflict Task (CECT; Vanderhasselt et al., under review) die emotioneel conflict meet. Emotioneel conflict is het verschijnsel dat de emotionele inhoud van een stimulus interfereert met een taakrelevante respons. Het oplossen van emotioneel conflict vereist de generatie van cognitieve controle. Gezien de moeilijkheden van depressieve personen om zich weg te richten van negatieve informatie, verwachten we bij deze groep, in vergelijking met de controlegroep, een onvermogen het emotioneel conflict voor irrelevante negatieve stimuli teniet te doen, ten gevolge van een gebrekkige cognitieve controle over negatieve stimuli. Om verschillen in de cognitieve controle voor emotionele stimuli tussen depressieve en niet-depressieve participanten in 5

beeld te brengen hebben we tijdens het uitvoeren van de taak Event Related Potentials (ERP) opgenomen. Deze techniek is door zijn goede temporele resolutie uitermate geschikt om een dissociatie te maken tussen proactieve en reactieve controle. In de inleiding zal eerst ingegaan worden op de cognitieve beperkingen bij depressie en meer bepaald op de cognitieve controle. Vervolgens wordt evidentie voor het voorkomen van aandachtsvertekeningen en beperkingen in de cognitieve controle bij depressie aangehaald. Hierna wordt onderzoek toegelicht die net als wij gefocust hebben op ERP (en meer bepaald de N2 component) om de irregulariteiten in de hersenactiviteit bij depressie in kaart te brengen. Tenslotte wordt het opzet van de huidige studie toegelicht. 6

Cognitieve controle. Cognitieve theorieën van depressie en cognitieve controle. De aard van de cognitieve beperkingen bij depressie werd reeds geruime tijd onderzocht. Eén van de eerste cognitieve theorieën van depressie is de cognitieve schema theorie van Beck (1967, 1976). Beck, en andere cognitieve theoretici (vb. de differentiële activatie hypothese van Teasdale, 1988) stellen dat de ontwikkeling, het behoud, en het herval van depressieve episodes voor een groot deel toe te schrijven zijn aan vertekeningen op bijna alle niveaus van de informatieverwerking, zoals de perceptie, de aandacht en het geheugen. In zijn theorie argumenteert Beck dat de informatieverwerking geleid wordt door schemata. Schemata moeten hierbij gezien worden als geheugenstructuren die ontwikkeld worden op basis van ervaring, en die informatie bevatten over jezelf, de wereld en de toekomst (Beck, Rush, Shaw, & Emery, 1979). Deze cognitieve structuren of schemata zijn latent aanwezig, tot op het moment dat ze geactiveerd worden door relevante stimuli. Depressie zou gekarakteriseerd worden door negatieve schemata, zoals verlies en falen. De schemata zouden een belangrijke rol spelen in de manier waarop nieuwe informatie verwerkt wordt, en kunnen dus het encoderen van informatie vertekenen. In het geval van depressie zou dit leiden tot een preoccupatie voor negatieve informatie. Ditzelfde idee komt terug in meer recente studies, waarin gesteld wordt dat de negatieve stemming bij depressieve personen veroorzaakt wordt door de activatie van stemmingscongruente representaties in het werkgeheugen (Isen, 1984; Siemer, 2005). Hierdoor zouden depressieve personen meer frequent negatieve gedachten hebben, meer selectieve aandacht vertonen voor negatieve stimuli en een grotere toegang hebben tot negatieve herinneringen (Blaney, 1986; Mathews, & MacLeod, 2005; Rusting, 1998). In deze studie zullen we ons richten op de aandachtsproblemen bij depressie. Depressieve personen zouden er niet in slagen emotioneel conflict voor negatieve stimuli op te lossen. Dit houdt in dat ze moeilijkheden hebben met het inhiberen van irrelevante, negatieve stimuli om een relevante respons te kunnen geven. (Gotlib, & McCann, 1984; Joormann, 2004). De mogelijkheid om een dominante respons of emotioneel conflict te inhiberen en de aandacht weg te richten van negatieve stimuli, wordt cognitieve controle genoemd. 7

Deze beperkingen in de cognitieve controle zouden dan op hun beurt gerelateerd zijn aan emotionele problemen. Het verwerken van emoties houdt immers niet enkel het detecteren en het evalueren van de emotionele stimuli in, maar ook het ervaren, en het reguleren van de affectieve respons die hierop volgt (Phillips, Drevets, Rauch, Lane, 2003). Vaak is een individu gedwongen zijn onmiddellijke reacties op emotionele stimuli te onderdrukken of aan te passen, men spreekt in dit geval over emotionele zelfregulatie (Gross, 1999). Deze term verwijst naar een heterogene set van processen, waarmee individuen kunnen beïnvloeden welke emoties zij ervaren, en hoe ze hier uitdrukking aan geven. Deze vorm van zelfregulatie omvat het verminderen, het behouden of het versterken van negatieve en positieve emoties (Masters, 1991; Parrott, 1993; Langston, 1994). Er is een sterke overlap tussen de hersengebieden betrokken bij cognitieve controle (i.e. de anterieure cingulate cortex (ACC), en de laterale PFC; Braver, & Ruge, 2006) en de gebieden betrokken bij emotieregulatie (i.e. de ACC, en de mediale en laterale PFC; Davidson, Putnam, & Larson, 2000; Oschner, & Gross, 2005). Cognitieve controle zou dan ook een cruciaal element zijn voor adaptieve emotionele zelf-regulatie. Joormann, & Siemer (2011) argumenteren dat de beperkingen in de cognitieve controle bij depressie (en de cognitieve beperkingen in het algemeen), het gebruik en de efficiëntie van emotie-regulatie strategieën kan beïnvloeden, en bijvoorbeeld kan leiden tot het gebruik van maladaptieve regulatiestrategieën, die aan de basis liggen van depressie, zoals ruminatie, het focussen op eigen depressieve symptomen en de implicaties ervan (Nolen-Hoeksema, & Morrow, 1991). De Dual Mechanisms of Control theorie. Cognitieve controle of aandachtscontrole is echter geen unitair concept. Braver et al., (2007) maken in hun Dual Mechanisms of Control (DMC) theorie een onderscheid tussen enerzijds een proactieve controle modus en anderzijds een reactieve controle modus. Zij stellen dat de proactieve controle modus een vorm van vroege selectie is, waarin doelrelevante informatie actief bijgehouden wordt vóór het voorkomen van een cognitief veeleisende gebeurtenis, om op een optimale manier de aandacht, de perceptie, 8

en actiesystemen doelgericht te kunnen vertekenen (Miller, & Cohen, 2001). Andere onderzoekers benoemen dit concept met de term aandachtset. De aandachtset wordt omschreven als de implementatie van controle door het representeren en actief bijhouden van de aandachtsvereisten van de taak (MacDonald, Cohen, Stenger, & Carter, 2000). De voorkennis van taakrelevante informatie, en de gerelateerde cognitieve aanpassingen, worden gezien als een toename in aandachtset. Mensen zijn met andere woorden in staat een taakset voor te bereiden die de relevante taakregels bepaalt (Rogers, & Monsell, 1995). In de reactieve controle modus daarentegen wordt aandachtscontrole gerecruteerd als een soort laat correctie mechanisme, die enkel gemobiliseerd wordt indien nodig, bijvoorbeeld wanneer een conflict geïdentificeerd wordt (Jacoby, Kelley, & McElree, 1999). De proactieve controle is dus gericht op het anticiperen en voorkomen van interferentie, terwijl de reactieve controle steunt op de detectie en het omgaan met conflict/interferentie, eens die aanwezig is. Naar reactieve controle wordt in andere theorieën ook vaak verwezen met het concept conflict monitoring. Volgens de conflict monitoring theorie van Botvinick, Braver, Barch, Carter, & Cohen (2001) bestaat er een systeem die monitort voor het voorkomen van conflicten in de informatieverwerking. Deze functie, die conflict monitoring wordt genoemd, evalueert de mate van conflict, en geeft deze informatie daarna door naar de centra die verantwoordelijk zijn voor de controle, om er op die manier voor te zorgen dat deze centra hun invloed op de verwerking versterken. Op deze manier vertaalt dit conflict monitoring systeem het voorkomen van conflict in aanpassingen in de controle, die het conflict kunnen oplossen. De mogelijkheid om de aandachtscontrole te vermeerderen om interferentie van een emotionele stimulus teniet te doen, wordt dan emotionele conflict monitoring genoemd (vb. Etkin, Egner, Peraza, Kandel, & Hirsch, 2006). Hoewel de termen aandachtset en conflict monitoring ook vaak gebruikte termen zijn, zullen wij bij de opsplitsing van cognitieve controle gebruik maken van de benamingen gegeven door Braver et al. (2007), nl. proactieve en reactieve controle. 9

Belangrijk is dat de DMC theorie een sterke voorspelling maakt over de dynamiek (en de locatie) van de hersenactiviteit onderliggend aan proactieve versus reactieve controle. Proactieve controle zou geassocieerd zijn met anticipatorische en langdurige activatie van de laterale prefrontale cortex (PFC), die het actief behoud van de taakdoelen reflecteert. Het feit dat de taakdoelen tijdelijk opgeslagen worden, doet dienst als een soort top-down vertekening, die het verwerken van verwachte gebeurtenissen met een hoge cognitieve lading kan vergemakkelijken en versnellen. De reactieve controle daarentegen zou gereflecteerd worden in de latere en sneller voorbijgaande activatie van opnieuw de laterale PFC, samen met een wijder netwerk van hersenregio s. Deze latere activatie zou de bottum-up reactivatie van de taakdoelen representeren. De DMC theorie suggereert dus dat proactieve en reactieve controle onderscheiden kunnen worden van elkaar in termen van een dissociatie tussen een anticipatorische/langdurige en een voorbijgaande/interferentie-gevoelige modus van hetzelfde hersengebied. Beide componenten van cognitieve controle zijn dus temporeel, eerder dan functioneel, onderscheidbaar van elkaar. Hoewel proactieve en reactieve controle twee duidelijk te onderscheiden processen zijn, interageren ze met elkaar om cognitie en gedrag aan te passen. Bovendien is een belangrijke hypothese van het DMC model dat cognitieve controle strategieën (het gebruik van proactieve vs. reactieve controle) flexibel zijn en beïnvloed kunnen worden door experimentele manipulaties en stabiele groepsverschillen. Paxton, Barch, Racine, & Braver (2008) toonden bijvoorbeeld aan dat oudere personen meer gebruik maken van reactieve controle, terwijl jongere individuen meer beroep doen op proactieve controle. In onze zoektocht naar de verschillen in cognitieve controle tussen depressieve en niet-depressieve personen kan het daarom belangrijk zijn te focussen op beide componenten van de cognitieve controle. In de volgende sectie volgt een overzicht van evidentie voor de aandachtsvertekeningen bij depressie. Hierbij wordt eerste evidentie besproken voor reactieve controle, en daarna voor de proactieve controle. Dit omdat onderzoek naar cognitieve controle bij depressie zich in eerste instantie uitsluitend op reactieve controle richtte. Pas later is men zich, in beperkte mate, ook beginnen focussen op proactieve controle. 10

Evidentie voor aandachtsvertekeningen en beperkingen in de cognitieve controle bij depressie. Aandachtsvertekeningen. Studies die het algemene functioneren van aandacht bij depressie onderzochten, aan de hand van neuropsychologische taken, vonden geen éénduidige evidentie voor problemen met de aandachtscontrole. Er werden bijvoorbeeld geen sterke verschillen gevonden tussen depressieve en niet-depressieve individuen in enkele studies die gebruik maakten van werkgeheugentaken, die laden op aandachtscontrole (voor een review, zie Joormann et al., 2007). Latere onderzoeken zijn zich daarom beginnen focussen op aandachtsbeperkingen bij het verwerken van emotionele stimuli bij depressie. Vanwege de overtuiging dat depressie gerelateerd is aan een schemacongruente informatieverwerkingsvertekening (Beck, 1967; Clark, Beck, & Alford, 1999), concentreerden de meeste studies zich op het voorkomen van aandachtsproblemen indien stemmingscongruente, negatieve informatie moest verwerkt worden. Het is dit fenomeen, waarbij depressieve individuen, in vergelijking met nietdepressieve individuen, een grotere aandacht vertonen voor negatief dan voor positief materiaal, dat aangeduid wordt als een aandachtsvertekening. Een aantal vroegere studies zijn er echter niet in geslaagd evidentie te vinden voor aandachtsvertekeningen bij depressie (vb. MacLeod, Tata, & Mathews, 1987; Mogg, Bradley, Williams, & Mathews, 1993; voor een review, zie Mogg, & Bradley, 2005). Deze resultaten leidden er zelfs toe dat Williams, Watts, MacLeod, & Matthews (1988, 1997) stelden dat depressieve personen niet gekarakteriseerd worden door vertekeningen in de aandacht, maar eerder door vertekeningen in de post-attentionele elaboratie. Dit besluit, hoewel plausibel, was echter prematuur. Recente neuropsychologische en gedragsstudies wijzen uit dat een aandachtsvertekening wel degelijk kan gevonden worden, maar dan slechts onder specifieke condities. De aandachtsvertekeningen zouden slechts optreden tijdens de latere stadia van de informatieverwerking, eens de aandacht reeds gevestigd is op de negatieve stimuli (Mogg, & Bradley, 2005; Koster, DeRaedt, Goeleven, Franck, & Crombez, 2005). Daarom moet de stimulus gedurende een lange tijd gepresenteerd 11

worden ( >1000 ms). Bovendien moet gebruik gemaakt worden van zelf-relevant stimulusmateriaal (vb. depressie relevante woorden, emotionele gelaatsuitdrukkingen). Evidentie voor de aanwezigheid van aandachtsvertekeningen bij depressie werd voornamelijk gevonden aan de hand van de stipdetectietaak (MacLeod, Mathews, & Tata, 1987) en Posner s spatiale cueing taak (Posner, 1980). Stipdetectietaak. In de dot probe taak of stipdetectietaak (MacLeod, Mathews, & Tata, 1987) krijgen participanten telkens twee stimuli te zien (typisch maakt men gebruik van woorden of gezichten). Eén van beide stimuli is neutraal, de andere is emotioneel. Nadat beide stimuli verdwenen zijn, verschijnt een stip op de plaats van de neutrale of van de emotionele stimulus. De toewijzing van de aandacht wordt gemeten door de tijd die de participant nodig heeft om de stip te detecteren. Als participanten zich selectief richten tot de emotionele stimulus, dan zullen ze sneller reageren op een stip die de emotionele stimulus vervangt (hierop was hun aandacht immers al gevestigd), en zullen ze minder snel een stip detecteren die de neutrale stimulus vervangt. Mogg, Bradley, & Williams (1995) vonden aan de hand van deze taak een stemmingscongruente vertekening bij depressieve patiënten (verhoogde aandacht voor negatieve stimuli). Ook Bradley, Mogg, & Lee (1997a) vonden een stemmingscongruente vertekening in een stipdetectietaak, zowel voor dysforische 1 individuen, als voor personen, waarbij een trieste stemming werd geïnduceerd. Dit effect werd echter enkel gevonden wanneer de stimuli gedurende 500 of 1000 ms werden gepresenteerd, en niet wanneer de stimuli slechts gedurende een korte tijd werden aangeboden (14 ms). Gotlib, Krasnoperova, Yue, & Joormann (2004) en Joormann en Gotlib (2007a) repliceerden deze bevindingen met emotionele gezichten als stimuli in plaats van woorden. Deze resultaten suggereren dat aandachtsvertekeningen bij depressie wel degelijk bestaan. Deze vertekeningen werden enkel gevonden wanneer stimuli gedurende een langere periode werden aangeboden (Bradley et al., 1997a; Gotlib et al., 2004; Joormann, & Gotlib, 2007a, 2007b; Joormann, Talbot, & Gotlib, 2007; Mogg et al., 1 Dysforische individuen zijn individuen die een subklinische score behalen op depressie vragenlijsten (vaak laag geschoolden). 12

1995), wat evidentie biedt voor het feit dat de aandachtsvertekeningen bij depressie zich afspelen tijdens de latere stadia van de informatieverwerking. Selectieve aandacht is echter geen unitair concept. Het bestaat uit verschillende componenten zoals het oriënteren van de aandacht en het behouden en losmaken van de aandacht. Depressieve personen zouden volgens Bradley et al., (1997a) niet automatisch hun aandacht vestigen op negatieve stimuli, maar eens de aandacht gefocust is op negatieve informatie, zouden zij er niet in slagen hun aandacht ervan weg te trekken. Een groot nadeel van de stipdetectietaak is dan ook dat men geen duidelijk onderscheid kan maken tussen enerzijds het richten van de aandacht (selectie), en anderzijds het losmaken van de aandacht (inhibitie). Daarom werd in verder onderzoek vaak gebruik gemaakt van Posner s spatiale cueing taak, die dit onderscheid wel kan maken. Posner s spatiale cueing taak. In de spatiale cueing taak (Posner, 1980) voorspelt een cue, correct (valide trial) of niet-correct (invalide trial), de locatie van een doelstimulus. Om het effect van valentie op het losmaken van de aandacht te bepalen, worden positieve, negatieve, of neutrale cues aangeboden. Typisch wordt gevonden dat de deelnemers bij korte intervallen tussen het begin van de cue en het begin van de doelstimulus (Cue Target Onset Asynchrony (CTOA) < 300 ms), sneller antwoorden op valide dan op invalide trials, omdat de aandacht gevestigd is op de cue. Dit wordt het cue validiteitseffect genoemd. Bij langere intervallen (CTOA > 300 ms) tussen de cue en de doelstimulus, verdwijnt dit effect echter, of wordt het zelfs omgekeerd, omdat de locatie, waaraan voorheen aandacht werd besteed, geïnhibeerd wordt ten voordele van de andere locatie. Dit wordt het Inhibition of Return effect (IOR; Posner, & Cohen, 1984) genoemd. Indien de IOR niet even gemakkelijk terug gevonden wordt voor emotionele informatie als voor neutrale informatie, wijst dit op beperkingen in het losmaken van de aandacht van emotionele informatie. We spreken in dit geval van een verlengd cue validiteitseffect. Koster et al., (2005) maakten gebruik van deze taak om verschillen in de aandachtsprocessen te detecteren tussen dysforische personen en controlepersonen. Koster et al. (2005) vonden een verlengd cue validiteitseffect voor negatieve stimuli (voor een CTOA van 1500 ms) terug bij dysforische participanten. Bij een kortere CTOA (250 ms) werden geen effecten gevonden. Bovendien vertoonde de 13

controlegroep een verlengd cue validiteitseffect (voor een CTOA van 1500 ms) voor positieve woorden. Deze studie biedt evidentie voor de veronderstelling dat dysforie geassocieerd is met een onvermogen om de aandacht weg te richten van negatieve stimuli. Dit effect werd gerepliceerd bij een depressieve steekproef, gebruik makend van emotionele gelaatsuitdrukkingen (angstig vs. neutraal) als cues (Leyman et al., 2007). Deze bovenstaande studies bieden evidentie voor het feit dat selectieve aandacht minstens uit twee mechanismen bestaat. Enerzijds, het activeren van geselecteerde, relevante informatie, en anderzijds, de actieve inhibitie van niet-geselecteerde, irrelevante informatie (Hasher, & Zacks, 1988; Milliken, & Tipper, 1998; Neill, Valdes, & Terry, 1995; Tipper, 1985). Aan de hand van Posner s spatiale cueing taak werd aangetoond dat depressie niet geassocieerd zou zijn met verschillende initiële activatieniveaus van negatieve tegenover neutrale stimulusrepresentaties, maar eerder met een onvermogen om irrelevante, negatieve informatie te inhiberen. Aangezien het inhiberen van informatie cognitieve controle vereist, suggereren deze data dat beperkingen in de cognitieve controle over negatieve stimuli aan de basis zouden liggen van depressie. De stipdetectietaak en Posner s spatiale cueing taak kunnen echter noch de proactieve, noch de reactieve controle onderzoeken. Verschillen in cognitieve controle tussen depressieve en niet-depressieve personen werden in het verleden voornamelijk onderzocht aan de hand van de Emotionele Stroop taak (Stroop, 1935), de Negatieve Affectieve Priming Taak (Goeleven et al., 2006) en de Emotionele interferentietaak (Vuilleumier, Armony, Driver, & Dolan, 2001). 14

Reactieve controle. Emotionele Strooptaak. Eén van de meest frequent gebruikte taken om emotioneel conflict te meten is de emotionele Strooptaak. In de originele Strooptaak (Stroop, 1935) moeten participanten de inktkleur benoemen waarin een item geprint is, terwijl ze de opdracht krijgen het item zelf te negeren. De items zijn ofwel betekenisloze stimuli (zoals een rij X en), ofwel echte kleurnamen (vb. het woord groen, in bruine inkt geprint). Stroop (1935) vond, net zoals alle onderzoekers na hem (voor een review, zie MacLeod, 1991), dat het benoemen van kleuren langer duurt wanneer de items kleurnamen zijn, dan wanneer het reeksen X en zijn. In de emotionele variant van deze taak, worden ofwel positieve/neutrale woorden aangeboden in een bepaalde kleur, ofwel worden negatieve woorden aangeboden in een bepaalde kleur. De opdracht voor de participanten is nog steeds om de kleur van het woord te benoemen, terwijl ze het eigenlijke woord moeten negeren. Selectieve aandacht voor de emotionele (negatieve) informatie leidt in deze taak tot een slechtere prestatie, aangezien de emotionele informatie irrelevant is. Er is dus sprake van emotioneel conflict in deze taak: de emotionele stimuli interfereren met de taakrelevante respons. Het inhiberen van de irrelevante emotionele informatie vereist cognitieve controle. Een tekort aan cognitieve controle ligt zo dus aan de basis van een onvermogen emotioneel conflict teniet te doen en van een slechtere taakprestatie. Gotlib, & McCann (1984) vergeleken de prestatie op deze emotionele Strooptaak voor hoge en lage scoorders op de Beck Depression Inventory (Beck, Ward, Mendelson, Mock, & Erbaugh, 1961). Participanten moesten 50 depressie-gerelateerde woorden, 50 neutrale woorden, en 50 positieve woorden benoemen. Voor de niet-depressieve groep, was er geen verschil in kleurbenoemingstijd voor de drie soorten woorden. De depressieve groep daarentegen, benoemde de kleur van de depressie-gerelateerde woorden significant trager dan de kleur van de neutrale of positieve woorden. Deze studie biedt dus evidentie voor een gebrekkige inhibitie van negatieve stimuli bij depressie. 15

NAP-taak. Een andere taak die de cognitieve inhibitie meet is de Negatieve Affectieve Priming Taak (Goeleven et al., 2006). In deze multi-stimulus taak bestaat één volledige trial uit twee aparte componenten: een prime trial en een probe trial. Zowel de prime als de probe trial bestaan uit een distractor en een doelstimulus die terzelfdertijd worden aangeboden. In beide soorten trials moeten de participanten antwoorden op de doelstimulus (vb. de foto in het zwarte kader), door deze stimulus te evalueren als negatief of positief. Hierbij moeten ze telkens de distractor negeren/inhiberen (vb. foto in een grijs kader), een proces dat reactieve controle vereist. In de experimentele conditie is de valentie van de distractor in de prime trial gelijk aan de valentie van de doelstimulus in de probe trial. In de controleconditie is er geen dergelijke gelijkenis tussen prime en probe. Het negatieve affectieve primingeffect (NAP-effect) kan dan gedefinieerd worden als de mate waarin de respons op de doelstimulus in de probe trial vertraagd wordt door de aanwezigheid van een distractor met dezelfde valentie in de voorgaande prime trial. De respons op de doelstimulus negatief gezicht in de prime trial, zou bijvoorbeeld vertraagd worden, indien in de voorgaande prime trial een distractor werd aangeboden die ook een negatief gezicht voorstelde (experimentele conditie). Dit ten opzichte van de controleconditie, waarin bij de voorgaande prime trial de distractor een positief gezicht voorstelde. Het NAP-effect wordt gezien als een maat voor het inhibitorisch functioneren ten opzichte van emotioneel materiaal (Goeleven et al., 2006). Aan de hand van dit paradigma toonde Joormann (2004) aan dat dysforische participanten en participanten met een voorgeschiedenis van depressieve episodes, een verminderde inhibitie hebben voor irrelevant negatief materiaal. Deze participanten gaven sneller een respons wanneer een negatieve doelstimulus gepresenteerd werd in de probe trial na een negatieve distractor in de prime trial. Er werden geen groepsverschillen gevonden voor positieve stimuli. Goeleven et al. (2006) repliceerden deze resultaten, gebruik makend van een NAP-taak met emotionele gezichten. Depressieve participanten vertoonden, in vergelijking met een controlegroep, een verminderde inhibitie voor verdrietige gezichten, maar een normale inhibitie voor gelukkige gezichten. Individuen die nooit depressief waren, vertoonden een sterker NAP-effect voor zowel gelukkige als verdrietige gezichten, in vergelijking met neutrale gezichten. Zij inhibeerden dus alle emotionele informatie. Deze resultaten steunen de 16

hypothese dat depressie gerelateerd is aan een gebrekkige cognitieve inhibitie (en dus cognitieve controle) bij het verwerken van negatieve stimuli. Emotionele interferentietaak. In de Emotionele interferentietaak (Vuilleumier, Armony, Driver, & Dolan, 2001) krijgen participanten typisch tegelijk een paar van huizen en een paar van gezichten te zien, waarvan het ene paar horizontaal en het ander paar verticaal gepresenteerd wordt. Participanten moeten focussen op een fixatiekruis die centraal aangeboden wordt, en moeten hun aandacht ofwel op de horizontale as, ofwel op de verticale as richten, en zeggen of de 2 items op de as identiek zijn of niet. De hersenactiviteit tijdens deze taak wordt dan vergeleken tussen depressieve en nietdepressieve individuen. Fales et al. (2008) vonden aan de hand van deze taak dat depressieve personen, in vergelijking met controlepersonen, een verhoogde activiteit hadden in de amygdala, wanneer negatieve gezichten geïnhibeerd moesten worden. Tegelijk vertoonden controlepersonen op deze trials een verhoogde activiteit in de dorsolaterale PFC (DLPFC) ten opzichte van de depressieve participanten. Deze studie suggereert dat depressieve personen er niet in slaagden cognitieve controle te genereren om het emotioneel conflict veroorzaakt door de irrelevante emotionele stimuli teniet te doen, terwijl controlepersonen hier wel in slaagden. Aan de hand van deze 3 bovenstaande paradigma s werd evidentie gevonden voor het feit dat depressieve personen beperkingen zouden vertonen in de cognitieve controle. Deze studies hebben echter twee belangrijke nadelen. Ten eerste zijn het emotioneel conflict en de stimulusidentiteit vaak verweven met elkaar, en wordt het onmogelijk uit te maken welk van de twee het effect veroorzaakte. In de Stroop taak bijvoorbeeld verschillen congruente en incongruente trials niet enkel van elkaar door de aan-of afwezigheid van conflict, maar ook door het gebruik van verschillende stimuli. Ten tweede kunnen deze studies niet uitmaken welk aspect van cognitieve controle, namelijk proactieve of reactieve controle, precies verantwoordelijk zijn voor de gevonden resultaten, aangezien deze studies enkel in staat zijn reactieve controle te onderzoeken. Vanwege de beperkingen van deze paradigma s, werd in deze studie gebruik gemaakt van een andere, recent ontwikkelde taak, de CECT (Vanderhasselt et al., under review), die aan beide beperkingen tegemoet komt: emotioneel conflict wordt 17

losgemaakt van de stimulusidentiteit, en proactieve en reactieve controle kunnen los van elkaar onderzocht worden. Dit is mogelijk doordat emotioneel conflict in deze taak afhankelijk is van de voorafgaande presentatie van een cue (meer details van deze taak: zie verder). Conclusie. Deze studies geven aan dat depressieve personen moeilijkheden hebben met het verhogen van de cognitieve controle bij de presentatie van een emotioneel conflict veroorzaakt door negatieve stimuli. Hierdoor zou deze groep specifiek moeilijkheden vertonen om de aandacht weg te richten van negatieve informatie. Helaas heeft het onderzoek zich uitsluitend gefocust op reactieve controle. De volgende sectie wijst echter op het belang ook proactieve controle in rekening te brengen. Proactieve controle. Recent is onderzoek zich ook beginnen focussen op proactieve controle. Proactieve controle is echter nog veel minder uitvoerig bestudeerd dan reactieve controle. De meeste studies die onderzoek deden naar proactieve controle hebben zich gefocust op de neurale correlaten van de taakvoorbereiding (voornamelijk aan de hand van functional Magnetic Resonance Imaging (fmri)). Uit de beelvormingsonderzoeken bleek dat de regio s die betrokken zijn bij de proactieve controle, precies die regio s zijn die een verminderde activatie vertonen bij depressieve individuen (Anterieure Cingulate Cortex (ACC), en DLPFC) (Banich et al., 2000; Brass, & von Cramon, 2004; Aarts, Roelofs, & van Turennout, 2008; Vanderhasselt, De Raedt, Leyman, Baeken, 2010; Sohn, Albert, Jung, Carter, & Anderson, 2007; Murtha, Chertkow, Beauregard, Dixon, & Evans, 1996; Luks, Simpson, Feiwell, & Miller, 2002; Weissman, Gopalakrishnan, Hazlett, & Woldorff, 2005; Dosenbach et al, 2006; Parris, Thai, Benattayallah, Summers, & Hodgson, 2007). Paxton et al., (2008) bijvoorbeeld toonden het bestaan van proactieve controle aan, en vonden bovendien evidentie voor de temporele dynamiek van cognitieve controle. In deze studie vergeleken ze de activiteit van de PFC bij jonge en oude 18

participanten tijdens een AX versie van een Continuous Performance test (AX-CPT; Rosvold, Mirsky, Sarason, Bransome, & Beck, 1956). In deze taak doen contextuele cues dienst als taakdoelen, die de gepaste acties bepalen in respons tot een ambigue doelstimulus. Dit taakdoel dient actief bijgehouden en geupdate te worden om de taak tot een goed einde te kunnen brengen. Paxton et al. (2008) stelden vast dat oudere participanten een verminderde cue-gerelateerde activiteit (proactieve controle) hadden in de PFC, en tegelijk een toegenomen target-gerelateerde activiteit (reactieve controle), in vergelijking met de jongere individuen. Dit bevestigt de hypothese van de DMC theorie, dat er een temporele dissociatie zou bestaan tussen proactieve en reactieve controle. Proactieve en reactieve controle zijn dus duidelijk te onderscheiden componenten. Het kan belangrijk zijn te focussen op beide componenten om verschillen in de cognitieve controle tussen depressieve en niet-depressie participanten in beeld te brengen. Gezien de specifieke temporele karakteristieken van beide componenten lijkt ERP uitermate geschikt om verschillen in de onderliggende hersenactiviteit tussen depressieve en niet-depressieve individuen voor proactieve en reactieve controle in beeld te brengen. 19

Het tijdsverloop van cognitieve controle: Event related potentials. Het specifieke tijdsverloop van de hersenactiviteit bij cognitieve controle werd veelvuldig onderzocht aan de hand van Event-related potentials (ERP). Eén van de belangrijkste componenten bij cognitieve controle is de N2. De N2 is een frontocentrale negatieve deflectie rond 200 350 ms post-stimulus onset. Deze component wordt geassocieerd met conflictdetectie en aandachtscontrole na trials met een hoog conflict (Liotti, Woldorff, Perez, & Mayberg, 2000; Wang, Kong, Tang, Zhuang, & Li, 2000; Smid, Jakob, & Heinze, 1999; Lange, Wijers, Mulder, & Mulder, 1998; Kopp, Rist, & Mattler, 1996; Kenemans, Kok, & Smulders, 1993; Wijers, Mulder, Gunter, & Schmid, 1996). Bovendien werden grotere (meer negatieve) N2 amplitudes ook gerelateerd aan een verhoging van de proactieve controle, ter voorbereiding op de inhibitie van een prepotente respons (vb. Folstein, & Van Petten, 2008). In wat volgt zal eerst gefocust worden op evidentie voor de betrokkenheid van de N2 component bij reactieve controle. Daarna zal evidentie geboden worden voor de betrokkenheid van deze component bij de proactieve controle. Tenslotte zal ingegaan worden op verschillen in de N2 tussen depressieve en niet-depressieve personen. De N2 bij reactieve controle. Aan de hand van de Go/No-go taak werd aangetoond dat de N2 een merker is van een algemeen controleproces, dat opereert in een variëteit van situaties. Tijdens deze taak moeten participanten een snelle, simpele respons geven op een frequente doelstimulus ( go ), terwijl ze hun respons moeten weerhouden, wanneer een infrequente distractorstimulus wordt aangeboden ( no go ). No-go stimuli worden typisch geassocieerd met een grotere N2 dan go-stimuli, voornamelijk wanneer de gostimulus geprimed werd (Eimer, 1993; Jodo, & Kayama, 1992; Kok, 1986). Nieuwenhuys, Yeung, & Cohen (2004) toonden bovendien aan dat deze N2 niet enkel in de visuele, maar ook in de auditieve modaliteit wordt teruggevonden. Dit biedt evidentie voor het feit dat de N2 een algemeen, modaliteitsonafhankelijk controleproces weerspiegelt. 20

Van Veen en Carter (2002) toonden aan dat de N2 uitgaat van de ACC, en dat deze instaat voor conflictdetectie. Zij deden dit door het ERP signaal van gezonde proefpersonen te bekijken, terwijl zij een Eriksen flanker taak (Eriksen, & Eriksen, 1974; Eriksen, & Schultz, 1979) uitvoerden. In deze taak moet de participant reageren op een doelstimulus die centraal op het scherm wordt aangeboden, terwijl ze terzelfdertijd gepresenteerde flankeerstimuli moeten negeren. In de versie van Van Veen en Carter (2002), konden de flankeerstimuli ofwel hetzelfde zijn als de doelstimulus (congruent); ofwel hetzelfde zijn als de doelstimulus, maar gemapt op de tegenovergestelde respons (respons incongruent); ofwel verschillend zijn van de doelstimulus, maar wel gemapt op dezelfde respons (stimulus incongruent). Participanten reageerden het traagst op de respons-incongruente trials. Ze reageerden iets sneller op de stimulus incongruente trials, en ze reageerden het snelst op de congruente trials. Dit wijst erop dat zowel de respons incongruente als de stimulus incongruente trials een hogere mate van cognitieve controle vereisen dan de congruente trials. Hierbij zouden de stimulus incongruente trials conflict tijdens een vroeg of centraal verwerkingsstadium weerspiegelen, gerelateerd aan stimulusevaluatie of targetdetectie, aangezien deze conditie een competitie tussen targetrepresentaties veroorzaakt. De respons incongruente trials daarentegen, leiden tot een competitie tussen taak-relevante responsen. Deze conditie zou bijgevolg conflict veroorzaken tijdens latere, respons-gerelateerde stadia. Van Veen en Carter (2002) vinden een verhoogde frontocentrale N2 voor de respons incongruente trials, net zoals in vorige studies (Kopp et al., 1996). Bovendien werd dit effect enkel gevonden voor de respons incongruente trials en niet voor de stimulus incongruente trials. Deze N2 werd gelocaliseerd in hetzelfde gebied als de Error Related Negativity (ERN), namelijk in het caudale deel van de ACC. Er werd aangetoond dat deze ERN de detectie van conflict zou reflecteren na het maken van een fout (Carter et al., 1998). Het feit dat zowel de N2 als de ERN gelocaliseerd worden in de ACC toont aan dat dit gedeelte van de hersenen betrokken is bij de conflictdetectie: dit hersengebied is zowel actief tijdens foute, als tijdens correcte conflict trials. Tijdens de foute trials vindt het conflict plaats na het geven van een foutieve respons (ERN), tijdens de correcte trials, vindt het conflict plaats voor de respons (N2). De N2 zou dus de cognitieve controle weerspiegelen op correcte trials. 21

De N2 bij proactieve controle. Correa, Rao, & Nobre (2008) gebruikten een gecuede Eriksen Flanker Taak om N2 te onderzoeken tijdens proactieve controle. De cues gaven ofwel informatie over de vereiste respons op de doelstimulus (congruente of incongruente respons), ofwel gaven ze geen informatie. Er werd gevonden dat informatieve cues de conflictresolutie vergemakkelijkten. Bovendien ging dit gepaard met een verminderde N2-latentie. Deze bevinding toont duidelijk aan dat participanten zich kunnen voorbereiden op conflict aan de hand van predictieve informatie, en dat deze voorbereiding gepaard gaat met veranderingen in de N2. Vanderhasselt, & De Raedt (2009) vonden in een aangepaste Stroop taak een effect van N2 zowel op congruente als op incongruente trials, indien het conflict verwacht werd (hoge proportie incongruente trials). Zij besloten hieruit dat, wanneer conflict verwacht wordt, de N2 gerelateerd is aan het aanpassen van de aandachtset voor een optimale taakprestatie. N2 en depressie. Recent is men ook begonnen het temporeel verloop van de hersenmechanismen, geïmpliceerd in de verminderde cognitieve controle bij depressieve individuen in kaart te brengen. Katz et al. (2010) vergeleken de N2-activiteit bij oudere, niet-depressieve en depressieve participanten, aan de hand van een variatie van de Go/No-go taak, waarin ook taakafwisseling vereist was. In deze taak kregen participanten letter-nummer paren te zien. Deze werden ofwel in het rood, ofwel in het paars aangeboden. Als de stimuli in het rood werden aangeboden, moesten participanten zich concentreren op de letters. Hierbij moesten ze antwoorden ( Go ) indien de letter een klinker was. Als de stimuli in het paars werden aangeboden, moesten de participanten zich concentreren op de nummers, en moesten ze antwoorden ( Go ) indien het nummer even was. Indien dit niet het geval was, kregen ze de opdracht niet te antwoorden ( No go ). Zoals reeds eerder aangehaald wordt in dit soort studies een grotere (meer negatieve) N2 verwacht in de No-go trials dan in de Go trials. De resultaten toonden aan dat de patiënten met 22

geriatrische depressie een verminderd N2-effect vertoonden in vergelijking met de controlegroep. Ook Holmes en Pizzagalli (2008) vonden evidentie voor verschillen in de N2 amplitude tussen beide groepen. Zij constateerden, aan de hand van een Stroop taak, dat depressieve individuen een groter Stroop interferentie-effect vertoonden, in vergelijking met een controlegroep. Bovendien ging dit samen met een verminderde N2-amplitude. Niet alle studies die het verschil in N2-activiteit tussen een controlegroep en een depressieve groep onderzochten hebben echter consistente resultaten gevonden. Sommige andere studies die gebruik maakten van het Go/No-go paradigma vonden bijvoorbeeld vergelijkbare N2-amplitudes voor beide groepen (Zhang, Zhao, & Xu, 2007; Ruchsow et al., 2008; Vanderhasselt, & De Raedt, 2009). Conclusie. Het is duidelijk dat de N2 betrokken is bij de processen van cognitieve controle. ERP-onderzoek heeft zich tot nu toe echter voornamelijk gefocust op de reactieve controle. Bovendien is het niet duidelijk in hoeverre de N2 verschilt tussen depressieve en niet-depressieve individuen. 23

Huidige studie. Depressieve individuen lijken dus bepaalde afwijkingen te vertonen in de hersenactiviteit gerelateerd aan cognitieve controle. Dit is in overeenstemming met de gedragsdata, die suggereren dat depressieve individuen een verminderde cognitieve controle zouden hebben voor negatieve stimuli. In de huidige studie willen we dan ook de verschillen in cognitieve controle tussen depressieve en niet-depressieve personen beter in beeld brengen. Zoals reeds vermeld hebben de studies die in het verleden de verschillen in cognitieve controle tussen depressieve en niet-depressieve individuen onderzochten twee belangrijke nadelen: emotioneel conflict en de stimulusidentiteit zijn verweven met elkaar; en proactieve en reactieve controle kunnen niet los van elkaar onderzocht worden. In deze studie hebben we gebruik van een recent ontworpen computertaak, de Cued Emotional Conflict Task (CECT, Vanderhasselt et al., under review) die emotionele interferentie meet, en die tegemoet komt aan beide beperkingen. Om de cognitieve controleprocessen tijdens deze taak in kaart te brengen, maken we gebruik van Event Related Potentials (ERP). De CECT kan de bron van interferentie wél identificeren doordat het responsconflict voor emotionele stimuli afhankelijk is van de voorafgaande presentatie van een cue. De CECT bestaat uit een computertaak, waarin de proefpersonen een serie gelukkige en verdrietige gezichten te zien krijgen in het midden van het scherm. Vóór de presentatie van het gezicht wordt een cue aangeboden, die de proefpersonen aangeeft op welke van drie knoppen ze moeten drukken. Ofwel moeten ze op de knop drukken die (1) overeenkomt met de eigenlijke emotie die gepresenteerd wordt (cue echt ), ofwel op de knop die (2) overeenkomt met de tegengestelde emotie van deze die gepresenteerd wordt (cue tegengesteld ), ofwel op de knop die (3) enkel aangeeft dat de persoon het gezicht gezien heeft, onafhankelijk van de emotie van het gezicht (cue druk ). Na een korte periode verschijnt dan een gelukkig of een verdrietig gezicht, en wordt er aan de proefpersonen gevraagd de correcte knop in te drukken. Tijdens de taak werden de reactietijd en de accuraatheid van de respons opgenomen. Belangrijk is dat de cue zelf geen emotionele betekenis bevat, en dus emotie a-specifiek is. Enkel de respons op de stimulus zelf is emotie specifiek. Het interval tussen de presentatie van de 24

cue en de presentatie van het gezicht zorgt ervoor dat de proactieve controle (namelijk de responsvoorbereiding tijdens de aanbieding van de cue), en de reactieve controle (namelijk het detecteren van het conflict, en het genereren van aandachtscontrole tijdens de aanbieding van het gezicht) van elkaar onderscheiden kunnen worden. Emotioneel conflict zou dan aanwezig zijn tijdens de tegengesteld trials, en niet tijdens de echt en de druk trials. De nood voor cognitieve controle zou het minst zijn tijdens de druk trials, die werd opgenomen als een maat voor sensori-motorische controle, en om eventuele globale verschillen in de reactietijden tussen de twee groepen bloot te leggen. Gebaseerd op vroegere bevindingen van cognitieve controle en emotieverwerking in het algemeen, is de hypothese dat patiënten met depressie moeilijkheden zullen vertonen om een negatieve stimulus te inhiberen. Tegelijk zullen ze minder moeilijkheden vertonen om een positieve stimulus te inhiberen. Specifiek verwachten we dat patiënten met depressie, in vergelijking met controlepersonen, een tragere reatietijd (RT) zullen hebben, wanneer zij de dominante respons verdrietig moeten inhiberen, en in de plaats hiervan de respons gelukkig moeten geven ( tegengesteld/verdrietig trials). Bij normale proefpersonen verwachten we meer interferentie op de aandachtsprocessen voor de inhibitie van een dominante respons op positieve stimuli ( tegengesteld/gelukkig trials). Toch verwachtten we bij de controlepersonen geen verschil in RT, doordat zij meer bronnen hebben voor cognitieve controle. We verwachten geen verschillen in accuraatheid tussen beide groepen. Om de verhoging van de cognitieve controle in beeld te brengen werd gebruik gemaakt van ERP. ERP is een efficiënte techniek als het gaat om het in beeld brengen van de hersenactiviteit tot op de milliseconde. Deze techniek is daarom uitermate geschikt om zowel de hersenactiviteit gerelateerd aan het recruteren van de proactieve controle, als de hersenactiviteit gerelateerd aan reactieve controle in beeld te brengen. Het verschil in activiteit na de cue tegengesteld tegenover de cue echt, vóór de aanbieding van de doelstimulus, wordt gebruikt om de hersengebieden te onderzoeken die betrokken zijn bij de actieve generatie van een strategie voor een toename in cognitieve controle (proactieve controle). Aansluitend op deze voorbereidingsperiode moeten de subjecten antwoorden op een emotionele stimulus. Om een gepaste respons te kunnen geven na de aanbieding van de cue tegengesteld, moet een dominante 25