Zoek de persoonsvorm: Ik merkte dat pas veel later. Schrijf de stam van merken op Schrijf de hij-vorm van merken op merken op merken op merken op. Ik heb.. de persoonsvorm is merkte Ik merk Hij merkt Wij merkten Ik merkte Ik heb gemerkt Zoek de persoonsvorm: De politie spurtte achter de inbreker aan. Schrijf de stam van spurten op Schrijf de hij-vorm van spurten op spurten op spurten op spurten op. De politie heeft.. de persoonsvorm is spurtte Ik spurt Hij spurt Wij spurtten Ik spurtte De politie heeft gespurt
Zoek de persoonsvorm: Hij reisde naar Zwolle met de trein. Schrijf de stam van reizen op Schrijf de hij-vorm van reizen op reizen op reizen op reizen op. Hij heeft.. de persoonsvorm is reisde Ik reis Hij reist Wij reisden Ik reisde Hij heeft gereisd Zoek de persoonsvorm: Hij praat zijn mond voorbij. Schrijf de stam van praten op Schrijf de hij-vorm van praten op praten op praten op praten op. Hij heeft.. de persoonsvorm is praat Ik praat Hij praat Wij praatten Ik praatte Hij heeft gepraat
Zoek de persoonsvorm: Hij heeft de klok horen luiden. Schrijf de stam van hebben op Schrijf de hij-vorm van hebben op hebben op hebben op hebben op. Hij heeft.. de persoonsvorm is heeft Ik heb Hij heeft Wij hadden Ik had Hij heeft gehad Zoek de persoonsvorm: Het meisje zei niet zoveel. Schrijf de stam van zeggen op Schrijf de hij-vorm van zeggen op zeggen op zeggen op zeggen op. Het meisje heeft.. de persoonsvorm is zei Ik zeg Hij zegt Wij zeiden Ik zei Het meisje heeft gezegd
Zoek de persoonsvorm: De jongens fietsen hard door. Schrijf de stam van fietsen op Schrijf de hij-vorm van fietsen op fietsen op fietsen op fietsen op. De jongens hebben.. de persoonsvorm is fietsen Ik fiets Hij fietst Wij fietsten Ik fietste De jongens hebben gefietst Zoek de persoonsvorm: Het kind durfde niet in het koude water. Schrijf de stam van durven op Schrijf de hij-vorm van durven op durven op durven op durven op. Het kind heeft.. de persoonsvorm is durfde Ik durf Hij durft Wij durfden Ik durfde Het kind heeft gedurfd
Zoek de persoonsvorm: De arts spoedt zich naar de patiënt. Schrijf de stam van spoeden op Schrijf de hij-vorm van spoeden op spoeden op spoeden op spoeden op. De arts heeft.. de persoonsvorm is spoedt Ik spoed Hij spoedt Wij spoedden Ik spoedde De arts heeft gespoed Zoek de persoonsvorm: Vanwege het feest sluiten de winkels eerder. Schrijf de stam van sluiten op Schrijf de hij-vorm van sluiten op sluiten op sluiten op sluiten op. De winkels zijn.. de persoonsvorm is sluiten Ik sluit Hij sluit Wij sloten Ik sloot De winkels zijn gesloten
Zoek de persoonsvorm: De merel broedde op de eitjes. Schrijf de stam van broeden op Schrijf de hij-vorm van broeden op broeden op broeden op broeden op. De merel heeft.. de persoonsvorm is broedde Ik broed Hij broedt Wij broedden Ik broedde De merel heeft gebroed Zoek de persoonsvorm: De jongen verzwikte zijn enkel. Schrijf de stam van verzwikken op Schrijf de hij-vorm van verzwikken op verzwikken op verzwikken op verzwikken op. De jongen heeft. de persoonsvorm is verzwikte Ik verzwik Hij verzwikt Wij verzwikten Ik verzwikte De jongen heeft verzwikt
Zoek de persoonsvorm: Ik wil graag met je naar de film. Schrijf de stam van willen op Schrijf de hij-vorm van willen op willen op willen op willen op. Ik heb.. de persoonsvorm is wil Ik wil Hij wil Wij wilden Ik wilde Ik heb gewild Zoek de persoonsvorm: De man floot een vrolijk deuntje. Schrijf de stam van fluiten op Schrijf de hij-vorm van fluiten op fluiten op fluiten op fluiten op. De man heeft.. de persoonsvorm is floot Ik fluit Hij fluit Wij floten Ik floot De man heeft gefloten
Zoek de persoonsvorm: De jongens beleefden een spannend avontuur. Schrijf de stam van beleven op Schrijf de hij-vorm van beleven op beleven op beleven op beleven op. De jongens hebben. de persoonsvorm is beleefden Ik beleef Hij beleeft Wij beleefden Ik beleefde De jongens hebben beleefd Zoek de persoonsvorm: Het vliegtuig landt gelukkig op tijd. Schrijf de stam van landen op Schrijf de hij-vorm van landen op landen op landen op landen op. Het vliegtuig is.. de persoonsvorm is landt Ik land Hij landt Wij landden Ik landde Het vliegtuig is geland
Zoek de persoonsvorm: Het kind wist het antwoord niet. Schrijf de stam van weten op Schrijf de hij-vorm van weten op weten op weten op weten op. Het kind heeft.. de persoonsvorm is wist Ik weet Hij weet Wij wisten Ik wist Het kind heeft geweten Zoek de persoonsvorm: De jongen riep hard om hulp. Schrijf de stam van roepen op Schrijf de hij-vorm van roepen op roepen op roepen op roepen op. De jongen heeft.. de persoonsvorm is riep Ik roep Hij roept Wij riepen Ik riep De jongen heeft geroepen
Zoek de persoonsvorm: Ik laat dat absoluut niet gebeuren! Schrijf de stam van laten op Schrijf de hij-vorm van laten op laten op laten op laten op. Ik heb.. de persoonsvorm is laat Ik laat Hij laat Wij lieten Ik liet Ik heb gelaten Zoek de persoonsvorm: De leerling snapte de som niet zo goed. Schrijf de stam van snappen op Schrijf de hij-vorm van snappen op snappen op snappen op snappen op. De leerling heeft.. de persoonsvorm is snapte Ik snap Hij snapt Wij snapten Ik snapte De leerling heeft gesnapt
Zoek de persoonsvorm: Het hert rende voor zijn leven. Schrijf de stam van rennen op Schrijf de hij-vorm van rennen op rennen op rennen op rennen op. Het hert heeft... de persoonsvorm is rende Ik ren Hij rent Wij renden Ik rende Het hert heeft gerend Zoek de persoonsvorm: De peuter liep al een klein stukje zelf. Schrijf de stam van lopen op Schrijf de hij-vorm van lopen op lopen op lopen op lopen op. De peuter heeft... de persoonsvorm is liep Ik loop Hij loopt Wij liepen Ik liep De peuter heeft gelopen
Zoek de persoonsvorm: De dienstmeid schrobde de vloer. Schrijf de stam van schrobben op Schrijf de hij-vorm van schrobben op schrobben op schrobben op schrobben op. De meid heeft.. de persoonsvorm is schrobde Ik schrob Hij schrobt Wij schrobden Ik schrobde De meid heeft geschrobd Zoek de persoonsvorm: De kleuter schaafde zijn knie aan een steen. Schrijf de stam van schaven op Schrijf de hij-vorm van schaven op schaven op schaven op schaven op. De kleuter heeft... de persoonsvorm is schaafde Ik schaaf Hij schaaft Wij schaafden Ik schaafde De kleuter heeft geschaafd
Zoek de persoonsvorm: De juf ergerde zich aan de herrie Schrijf de stam van ergeren op Schrijf de hij-vorm van ergeren op ergeren op ergeren op ergeren op. De juf heeft zich... de persoonsvorm is ergerde Ik erger Hij ergert Wij ergerden Ik ergerde De juf heeft zich geërgerd Zoek de persoonsvorm: Het kind mist zijn moeder. Schrijf de stam van missen op Schrijf de hij-vorm van missen op missen op missen op missen op. Het kind heeft... de persoonsvorm is mist Ik mis Hij mist Wij misten Ik miste Het kind heeft gemist
Zoek de persoonsvorm: Het mistte heel erg. Schrijf de stam van misten op Schrijf de hij-vorm van misten op misten op misten op misten op. Het heeft... de persoonsvorm is mistte Ik mist Hij mist Wij mistten Ik mistte Het heeft gemist Zoek de persoonsvorm: Oma hoort niet alles goed meer. Schrijf de stam van horen op Schrijf de hij-vorm van horen op horen op horen op horen op. Oma heeft... de persoonsvorm is hoort Ik hoor Hij hoort Wij hoorden Ik hoorde Oma heeft gehoord
Zoek de persoonsvorm: Hij belooft vanmiddag te helpen. Schrijf de stam van beloven op Schrijf de hij-vorm van beloven op beloven op beloven op beloven op. Hij heeft... de persoonsvorm is belooft Ik beloof Hij belooft Wij beloofden Ik beloofde Hij heeft beloofd Zoek de persoonsvorm: De auto startte niet vanwege de kou. Schrijf de stam van starten op Schrijf de hij-vorm van starten op starten op starten op starten op. De auto is... de persoonsvorm is startte Ik start Hij start Wij startten Ik startte De auto is gestart
Zoek de persoonsvorm: Het kind verkleedt zich voor het feest. Schrijf de stam van verkleden op Schrijf de hij-vorm van verkleden op verkleden op verkleden op verkleden op. Het kind heeft zich..... de persoonsvorm is verkleedt Ik verkleed (me) Hij verkleedt (zich) Wij verkleedden (ons) Ik verkleedde (me) Het kind heeft zich verkleed Zoek de persoonsvorm: Luister je eigenlijk wel naar mij? Schrijf de stam van luisteren op Schrijf de hij-vorm van luisteren op luisteren op luisteren op luisteren op. Heb je... de persoonsvorm is luister Ik luister Hij luistert Wij luisterden Ik luisterde Heb je geluisterd?
Zoek de persoonsvorm: Het hert rende voor zijn leven. Schrijf de stam van rennen op Schrijf de hij-vorm van rennen op rennen op rennen op rennen op. Het hert heeft... de persoonsvorm is rende Ik ren Hij rent Wij renden Ik rende Het hert heeft gerend Zoek de persoonsvorm: De peuter liep al een klein stukje zelf. Schrijf de stam van lopen op Schrijf de hij-vorm van lopen op lopen op lopen op lopen op. De peuter heeft... de persoonsvorm is liep Ik loop Hij loopt Wij liepen Ik liep De peuter heeft gelopen