Rolnummer: 21 Nummer van het arrest: A2 van 28 november 2002 ARREST. De Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën,

Vergelijkbare documenten
Rolnummer: 15 Nummer van het arrest: A2 van 23 januari 2001 ARREST

Hof van Cassatie van België

chgf /[ ~30 ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

Rolnummer: 12 Nummer van het arrest: A2 van ARREST

Hof van Cassatie van België

VLAAMS GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in. de persoon van de Minister-President, met kabinet gevestigd te

Rolnummer: 16 Nummer van het arrest: A2 van 21 november 2000 ARREST

Rolnummer : 17 Nummer van het arrest : A3 van ARREST. De Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging,

Arbeidshof te Brussel

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Rolnummers 6797 en Arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 A R R E S T

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Rolnummer: 28 Nummer van de administratieve afsluiting: A1 van 13 juni 2006

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

ARREST. De Provincie Vlaams-Brabant, vertegenwoordigd door de Bestendige Deputatie in de persoon van de gouverneur,

Hof van Cassatie van België

Rolnummer : 27 Nummer van de administratieve afsluiting: A1 van 4 oktober 2006

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter F. Debaedts en de rechters-verslaggevers L.P. Suetens en P. Martens, bijgestaan door de griffier L.

Hof van Cassatie van België

OPENBARE TERECHTZITTING VAN 5 DECEMBER Sociaal zekerheidsrecht Bijdragen zelfstandigen Tegensprekelijk Definitief

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/99 van 17 maart 1999 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Hof van beroep G. (...) Arrest. Arrestnummer. Datum van uitspraak. Notitie-nummer griffie. Notitienummer parfcet-generaal.

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van. Financiën, wiens kabinet gevestigd is te Brussel, Wetstraat 12,

AANZEGGINGEN DAGVAARDING KANTON

Hof van Cassatie van België

V O N N I S OPENBARE TERECHTZITTING VAN : 18 APRIL de kamer. 1 e blad ARBEIDSRECHTBANK GENT

Arbeidshof te Brussel

Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

O. T., eiser tot cassatie van een arrest, op 5 juni 1998 gewezen. vertegenwoordigd door mr. Adolf Houtekier, advocaat bij het Hof

ARBEIDSRECHTBANK TE HASSELT.

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 80/2007 van 16 mei 2007 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

A.R. nr. 2011/AB/663. rep.nr. 2012/1332 ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST. OPENBARE TERECHTZITTING VAN 10 MEl 2012

Hof van Cassatie van België

Arbeidshof te Brussel

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

ONDERWERP: Algemeen reglement inzake al de gemeentelijke belastingen. Aanpassing vanaf DE GEMEENTERAAD,

Hof van Cassatie van België

I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n. C o m m i s s i e v a n B e r o e p. N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r

sectie burgerlijke rechtbank

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Hof van beroep Antwerpen

6tt161. 4fi HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL. zetelend in burgerlijke zaken, na beraad, wijst volgend arrest

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

van gedaagde bij verschijning in de procedure geen griffierecht zal worden geheven;

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

hebbende als raadsman Mr. J. VdE, advocaat te 1050 Brussel,

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

Hof van Cassatie van België

Wijziging dagvaardingen per 01 april 2013

2. Soorten en verband

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Arbeidshof te Brussel

In zake: 2010/AR/3198

0296/05/N en 0302/05/N Tuchtcommissie van 13 juni 2006 (tussenbeslissing; beroep aangetekend)

Instelling. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

niet verbeterde kopie

BIJLAGE 4. DEONTOLOGISCHE REGELEN EN HUISHOUDELIJK REGLEMENT VAN DE NEDERLANDSE ORDE VAN ADVOCATEN BIJ DE BALIE TE BRUSSEL

Transcriptie:

Blad 1 REKENHOF Rolnummer: 21 Nummer van het arrest: 2.120.043 A2 van 28 november 2002 ARREST De Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, Tegen: De heer D., gedagvaard in zijn hoedanigheid van rekenplichtige van het bestuur der directe belastingen, ontvangkantoor X, NA BERAAD WIJST HET REKENHOF VOLGEND ARREST Gelet op de elementen van de procedure, inzonderheid: - De dagvaarding van 1 augustus 2002, op 12 augustus daaropvolgend neergelegd op de griffie van het Rekenhof en het dossier tot staving neergelegd op de griffie op 15 juli 2002; - De memorie van de verwerende partij, neergelegd op de griffie op 4 oktober 2002; - De bijkomende stukken door eiser neergelegd op de griffie met brief van 26 september 2002 en tijdens de openbare zitting van 5 november 2002; - De stukken door verweerder neergelegd op de griffie met brief van 30 oktober 2002; Gehoord de partijen in openbare zittingen van 3 september 2002 en 5 november 2002;

Blad 2 Overwegende dat de vordering er volgens de dagvaarding toe strekt gedaagde te horen veroordelen tot de betaling aan verzoekster van 9.618.526 BEF of 238.437,03 EUR in hoofdsom en tot de kosten, overeenkomstig artikel 1017 tot 1024 van het Gerechtelijk wetboek; Overwegende dat eiser zijn vordering in de dagvaarding staaft door te verwijzen naar het tekort van 9.618.526 BEF of 238.437,03 EUR, vastgesteld door het Rekenhof bij arrest van 8 april 2002, nr. 2.120.043 A1 in de rekening van de heer D., in zijn hoedanigheid van rekenplichtige van het bestuur der directe belastingen, ontvangkantoor X, vanaf 1 januari 1990 tot 31 december 1997, en aangezien volgens de dagvaarding - een grondig onderzoek van het beheer van de heer D. aan het licht heeft gebracht dat de schatkist, ingevolge meerdere fouten van voornoemde, schade heeft geleden, - de heer D. niet te bekwamer tijd alle nodige maatregelen heeft getroffen en de nodige vervolgingen heeft ingesteld in de zin van artikel 66 van de samenordening van de wetten op de rijkscomptabiliteit (koninklijk besluit van 17 juli 1991), - geen verzachtende omstandigheden kunnen worden ingeroepen, - de verjaring van de in bijlage bij de dagvaarding vermelde aanslagen niet werd gestuit op de wijze en binnen de termijn bepaald in artikel 145 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992; Overwegende dat verweerder in een eerste middel de exceptio obscuri libelli opwerpt en stelt dat de vordering onontvankelijk is bij gebrek aan nauwkeurige aanduiding van het onderwerp en de middelen; dat volgens verweerder de feiten niet zijn bepaald die aan de grondslag liggen van de vordering en waarop verweerder zijn verdediging kan voeren; Overwegende dat overeenkomstig artikel 10, tweede lid, van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof de rekenplichtige wordt gedagvaard bij gerechtsdeurwaardersexploot dat de vermeldingen bevat die worden beoogd in de artikelen 43 en 702 van het Gerechtelijk Wetboek; Overwegende dat overeenkomstig artikel 702, 3, van het Gerechtelijk Wetboek, het exploot van de dagvaarding op straffe van nietigheid het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de vordering bevat; Overwegende dat het Hof van Cassatie heeft gesteld dat met de woorden korte samenvatting van de middelen niet de opgave van de rechtsregels waarop de vordering zou steunen, wordt bedoeld, maar dat het volstaat de feitelijke gegevens aan te voeren die aan de vordering ten grondslag liggen, omdat de rechter, met eerbiediging van de rechten van verdediging, op de regelmatig aan zijn beoordeling voorgedragen feiten, zonder het voorwerp noch de oorzaak van de vordering te wijzigen, de rechtsregels moet toepassen op grond waarvan hij de vordering zal inwilligen of ze zal afwijzen (Cass., 24 november 1978, Arr. Cass., 1978-1979, 341); Overwegende dat Advocaat-generaal Krings in zijn conclusies bij geciteerd arrest van het Hof van Cassatie, de middelen van de vordering heeft omschreven als de feiten en omstandigheden waarop de vordering steunt; dat onder deze feiten, wellicht het feit of de handeling voorkomt die de oorzaak van de vordering uitmaakt, maar dat het ook de andere feiten zijn die tot staving van de vordering worden ingeroepen; dat de verweerder de mogelijkheid moet krijgen zijn verweer tegen de vordering voor te dragen en daartoe moet weten hoe de eiser zijn vordering bewijst; dat volgens Advocaat-generaal Krings in het exploot van de dagvaarding zelf een summiere samenvatting voldoende is, zodat

Blad 3 enerzijds, een zeer korte beschrijving zal volstaan en, anderzijds, andere feiten en omstandigheden later bij conclusie zullen mogen worden aangevoerd, maar dat het in dit verband steeds bindende regel is dat de rechter slechts uitspraak mag doen op grond van feiten die tegensprekelijk werden behandeld, d.w.z. waarover beide partijen de gelegenheid hadden hun verweermiddelen te doen gelden (Cass., 24 november 1978, Arr. Cass., 1978-1979, 347-348); Overwegende dat artikel 66, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit bepaalt dat een rekenplichtige, alvorens decharge te verkrijgen voor de niet-ingevorderde posten, moet doen vaststellen dat de niet-invordering geenszins aan zijn nalatigheid te wijten is en dat hij te bekwamer tijd alle nodige vervolgingen ingesteld heeft; dat het overeenkomstig deze bepaling weliswaar aan de verweerder toekomt zijn aansprakelijkheid voor het vastgestelde tekort te weerleggen maar dat deze bepaling de eisende partij geenszins ontslaat van de verplichting in haar dagvaarding de feitelijke gegevens die ten grondslag liggen van haar vordering tot terugbetaling van het tekort en die zowel het bedrag als het bestaan van het tekort betreffen, uiteen te zetten; dat die uiteenzetting van de feitelijke gegevens de gedagvaarde rekenplichtige moet toelaten zijn verweer tegen de vordering te organiseren; Overwegende dat volgens verweerder in de dagvaarding zoals hem betekend, op geen enkele wijze nadere uiteenzetting of detaillering wordt gegeven van de wijze waarop het bedrag van 9.618.526 BEF of 238.437,03 EUR werd berekend, noch van de aanslagen die door de nalatigheid van verweerder oninbaar zouden zijn wegens verjaring; dat volgens verweerder, in de dagvaarding weliswaar wordt verwezen naar een bijlage waarin de aanslagen die niet werden gestuit zouden zijn vermeld, maar dat deze bijlage niet was gehecht aan de dagvaarding die verweerder werd betekend op 1 augustus 2002 en er ook geen bijlage is gehecht aan de dagvaarding die ter griffie werd neergelegd; dat volgens verweerder het arrest van het Rekenhof nr. 2.120.043 van 8 april 2002, waarbij een tekort werd vastgesteld van 9.618.526 BEF of 238.437,03 EUR in de rekening van verweerder in zijn hoedanigheid van rekenplichtige van het ontvangkantoor der directe belastingen Kortrijk 3 vanaf 1 januari 1990 tot 31 december 1997, niet bekend is aan verweerder, niet gehecht was aan de dagvaarding, en zelfs geen deel uitmaakt van het dossier dat op 15 juli 2002 ter griffie werd neergelegd door eiser; Overwegende dat volgens verweerder minimaal in de dagvaarding vermeld hadden moeten zijn, de naam van de belastingplichtige, het aanslagjaar en het kohierartikel en het bedrag en dat, aangezien verweerder in de loop van de voormelde periode tussen 1 januari 1990 en 31 december 1997 belast is geweest met de invordering van duizenden aanslagen voor een totaal bedrag van meerdere miljarden franken, het voor verweerder onmogelijk is om op basis van de in de dagvaarding vermelde feitelijke gegevens, een adequate verdediging te voeren; Overwegende dat volgens verweerder de feiten die moesten vermeld zijn in de dagvaarding, evenmin duidelijk vermeld zijn in het op 15 juli 2002 ter griffie neergelegde dossier; dat zelfs een nauwkeurige analyse van de stukken van het neergelegde dossier geen volledige klaarheid levert omtrent de aanslagen waarvan de vordering wegens verjaring oninbaar zou geworden zijn, en dat verweerder er niet in slaagt het bedrag van 9.618.526 BEF of 238.437,03 EUR volledig opnieuw samen te stellen op basis van deze neergelegde stukken; Overwegende dat de feitelijke gegevens die ten grondslag liggen van de ingestelde vordering, in de dagvaarding slechts zeer summier worden weergegeven;

Blad 4 Overwegende dat de bijlage waarin de aanslagen worden vermeld, die niet werden gestuit op de manier en binnen de termijn bepaald in artikel 145 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992, niet bij het dagvaardingsexploot zoals betekend aan de verweerder en zoals ter griffie neergelegd, was gevoegd; Overwegende dat het arrest van het Rekenhof nr. 2.120.043 van 8 april 2002, afgezien van de vraag of dit document in het licht van artikel 702, 3, van het Gerechtelijk Wetboek, op voldoende wijze het bestaan en het bedrag van het tekort aantoont, niet was gevoegd bij de dagvaarding zoals betekend aan verweerder of bij de dagvaarding zoals ter griffie neergelegd, en evenmin deel uitmaakte van het dossier zoals door eiser neergelegd ter griffie op 15 juli 2002; dat dit arrest van het Rekenhof door eiser slechts ter zitting van 5 november 2002 werd overgemaakt aan verweerder; Overwegende dat de vaststelling van het tekort door het Rekenhof met arrest nr. 2.120.043 van 8 april 2002, de eisende partij niet vrijstelt van de verplichting in haar dagvaarding de feitelijke gegevens die ten grondslag liggen van haar vordering tot terugbetaling van het tekort en die zowel het bedrag als het bestaan van het tekort betreffen, uiteen te zetten; dat die uiteenzetting van de feitelijke gegevens de gedagvaarde rekenplichtige moet toelaten zijn verweer tegen de vordering te organiseren; Overwegende bovendien dat in de overwegingen van het arrest van het Rekenhof nr. 2.120.043 van 8 april 2002 wordt gesteld dat het tekort van 9.618.526 BEF of 238.437,03 EUR niet blijkt uit de eindafrekening die de heer D. per 31 december 1997 had afgelegd in de hoedanigheid van Ontvanger a.i. van de Administratie der Directe Belastingen van het kantoor X; dat de heer D. niet zelf een rekening met een tekort heeft neergelegd bij het Rekenhof; dat op grond van de door eiser neergelegde stukken niet kan worden vastgesteld dat de heer D. vooraleer hij werd gedagvaard voor het Rekenhof, op de hoogte was van het bestaan en het bedrag van het tekort, zoals door het Rekenhof werd vastgesteld met arrest nr. 2.120.043 van 8 april 2002; Overwegende dat eiser de vordering zoals uiteengezet in de dagvaarding, niet verder heeft gestaafd met een memorie; dat het op 15 juli 2002 ter griffie neergelegde dossier enkel een verzameling van bewijsstukken bevatte, waaronder kopieën van briefwisseling tussen verschillende diensten van de administratie en tussen de diensten van het Ministerie van Financiën en de belastingplichtigen en computerprints; dat het aldus neergelegde dossier geen inventaris bevatte, en geen toelichting gaf bij de neergelegde stukken; Overwegende dat eiser niet schriftelijk heeft geantwoord op de memorie van verweerder zoals neergelegd ter griffie op 4 oktober 2002 en die hem met brief van 7 oktober 2002 werd overgezonden; dat nochtans tijdens de debatten ter zitting van 5 november 2002 is gebleken dat eiser niet akkoord was met de argumenten van verweerder zoals uiteengezet in zijn memorie, aangezien eiser mondeling uitvoerig en gedetailleerd heeft gerepliceerd op elk argument zoals uiteengezet in de memorie van verweerder; Overwegende dat uit de debatten zoals gevoerd in openbare zitting van 5 november 2002 is gebleken dat eisende partij de feiten met betrekking tot het bedrag en het bestaan van het tekort zoals verweerder deze op basis van het ter griffie neergelegde dossier had gereconstrueerd en zoals bleek uit de memorie die verweerder op 4 oktober 2002 ter griffie had neergelegd, betwistte met verwijzing naar documenten die niet werden voorgelegd;

Blad 5 Overwegende dat de verweerder in zijn memorie zoals neergelegd ter griffie op 4 oktober 2002 en aan de eiser met brief van 7 oktober 2002 overgezonden, de eiser heeft gevraagd bijkomende stukken neer te leggen ter verduidelijking van de hem ten laste gelegde feiten; dat uit het ter griffie neergelegde besluit van oppensioenstelling van de heer D. blijkt dat hij met onmiddellijke ingang op 1 januari 1998 werd gepensioneerd; dat de heer D. bijgevolg sedert 1 januari 1998 in de onmogelijkheid is zelf informatie of stukken te verzamelen in verband met de hem ten laste gelegde feiten; dat eiser slechts en pas tijdens de openbare zitting van 5 november 2002 een deel van de door verwerende partij gevraagde stukken heeft neergelegd; Overwegende dat verweerder op grond van de feitelijke gegevens zoals vermeld in het hem betekende en ter griffie neergelegde exploot van dagvaarding, in de materiële onmogelijkheid is de feiten te kennen die hebben geleid tot het hem ten laste gelegde tekort, zijnde de belastingaanslagen zoals die zijn verjaard doordat de verjaring ervan niet is gestuit overeenkomstig artikel 145 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992; dat uit de debatten tijdens de openbare zitting van 5 november 2002 duidelijk is gebleken dat de stukken die door de eisende partij tot staving van de vordering ter griffie werden neergelegd op 15 juli 2002, met brief van 26 september 2002 en op de openbare zitting van 5 november 2002, verweerder niet toelaten het bedrag en het bestaan van het tekort exact te bepalen noch de hem ten laste gelegde feiten duidelijk te identificeren; Overwegende dat de verwerende partij niet in de mogelijkheid is zijn verweer tegen de vordering op afdoende wijze te organiseren omdat de dagvaarding onvoldoende duidelijk is over de feitelijke gegevens die ten grondslag liggen van de vordering en die betrekking hebben op het bedrag en het bestaan van het tekort; dat de stukken die eisende partij heeft neergelegd ter aanvulling van haar vordering zoals gesteld in de dagvaarding, verweerder evenmin in de mogelijkheid stellen zijn verdediging op afdoende wijze te organiseren; Overwegende dat het exploot van dagvaarding niet de korte samenvatting van de middelen van de vordering -inzonderheid de feitelijke gegevens die aan de vordering ten grondslag liggen- bevat; dat het exploot van dagvaarding bijgevolg niet de vermeldingen bevat die worden beoogd door artikel 702, 3, van het Gerechtelijk Wetboek; dat de dagvaarding blijkbaar niet werd voorafgegaan door briefwisseling tussen partijen, waaruit de feiten die ten grondslag liggen aan de vordering duidelijk en ondubbelzinnig blijken; dat de dagvaarding evenmin werd gevolgd door een toelichtende memorie, waarin de feiten transparant worden uiteengezet; dat dit in casu de rechten van verdediging van verweerder schendt; dat de heer D. bijgevolg niet werd gedagvaard zoals voorgeschreven door artikel 10, tweede lid, van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof; OM DEZE REDENEN, HET HOF, Gelet op artikel 180 van de Grondwet;

Blad 6 Gelet op de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, zoals gewijzigd door de wet van 3 april 1995; Rechtsprekend op tegenspraak in Nederlandse Kamer; VERKLAART de vordering van de Belgische Staat onontvankelijk; Legt de kosten van het geding ad 167,85 EUR alsook de rechtsplegingsvergoeding ten bedrage van 334,66 EUR ten laste van eisende partij.