Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/114

Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Datum: 30 juni 1999 Rapportnummer: 1999/295

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Datum: 21 juni 2000 Rapportnummer: 2000/224

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 20 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/272

Rapport. Datum: 2 maart 2000 Rapportnummer: 2000/077

Rapport. Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/027

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/180

Rapport. Datum: 18 september 2003 Rapportnummer: 2003/319

Rapport. Datum: 8 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/237

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/334

Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

Rapport. Datum: 11 juli 2003 Rapportnummer: 2003/218

Rapport. Datum: 3 maart 1999 Rapportnummer: 1999/087

Rapport. Datum: 5 november 2001 Rapportnummer: 2001/133

Rapport. Datum: 19 oktober 2007 Rapportnummer: 2007/229

Rapport. Datum: 6 november 2007 Rapportnummer: 2007/240

Rapport. Datum: 18 december 2003 Rapportnummer: 2003/486

Rapport. Datum: 30 juni 2003 Rapportnummer: 2003/200

Rapport. Datum: 15 april 1999 Rapportnummer: 1999/180

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 10 oktober 2002 Rapportnummer: 2002/307

Rapport. Datum: 26 september 2005 Rapportnummer: 2005/293

Rapport. Datum: 25 januari 2001 Rapportnummer: 2001/023

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Rapport. Datum: 7 december 2004 Rapportnummer: 2004/470

Rapport. Datum: 3 mei 2001 Rapportnummer: 2001/123

Rapport. Datum: 11 maart 1999 Rapportnummer: 1999/100

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/157

Rapport. Datum: 23 februari 1999 Rapportnummer: 1999/065

Rapport. Datum: 27 februari 2007 Rapportnummer: 2007/041

Rapport. Datum: 5 februari 2003 Rapportnummer: 2003/027

Rapport. Datum: 27 april 1998 Rapportnummer: 1998/126

Rapport. Datum: 22 mei 2003 Rapportnummer: 2003/144

Rapport. Datum: 26 maart 2002 Rapportnummer: 2002/088

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Rapport. Datum: 15 augustus 2006 Rapportnummer: 2006/282

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/266

Rapport. Datum: 26 november 2004 Rapportnummer: 2004/459

Rapport. Datum: 19 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/270

Rapport. Datum: 8 maart 2006 Rapportnummer: 2006/076

Rapport. Datum: 12 september 2000 Rapportnummer: 2000/306

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/116

RAPPORT 2001/035, NATIONALE OMBUDSMAN, 9 FEBRUARI 2001

Rapport. Datum: 7 augustus 2002 Rapportnummer: 2002/231

Rapport. Datum: 11 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/238

Rapport. Datum: 30 augustus 1999 Rapportnummer: 1999/380

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/086

Rapport. Datum: 18 maart 1999 Rapportnummer: 1999/109

Rapport. Datum: 29 januari 1998 Rapportnummer: 1998/010

Rapport. Datum: 6 juli 2001 Rapportnummer: 2001/192

Rapport. Datum: 8 december 2000 Rapportnummer: 2000/370

Rapport. Datum: 15 april 2005 Rapportnummer: 2005/121

Rapport. Datum: 11 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/438

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/261

Rapport. Datum: 29 augustus 2002 Rapportnummer: 2002/262

Rapport. Datum: 29 september 1998 Rapportnummer: 1998/406

Rapport. Datum: 29 maart 2002 Rapportnummer: 2002/093

Rapport. Datum: 23 september 1998 Rapportnummer: 1998/394

Rapport. Datum: 23 februari 1998 Rapportnummer: 1998/033

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 4 juni 1998 Rapportnummer: 1998/211

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/242

Rapport. Datum: 21 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/320

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/259

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/402

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de Huurcommissie te Den Haag. Datum: 5 januari Rapportnummer: 2012/001

Rapport. Datum: 31 mei 1999 Rapportnummer: 1999/240

Rapport. Datum: 5 september 2006 Rapportnummer: 2006/306

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Datum: 26 januari 2015 Rapportnummer: 2015/015

Rapport. Datum: 30 december 2004 Rapportnummer: 2004/497

Rapport. Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/083

Rapport. Datum: 23 april 2004 Rapportnummer: 2004/135

Rapport. Datum: 29 november 2001 Rapportnummer: 2001/374

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/175

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 21 augustus 2006 Rapportnummer: 2006/291

Rapport. Datum: 2 februari 2000 Rapportnummer: 2000/036

Rapport. Rapport over een klacht over het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Utrecht. Datum: 7 maart Rapportnummer: 2012/035

Rapport. Datum: 24 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/348

Rapport. Datum: 30 juli 2001 Rapportnummer: 2001/231

Rapport. Datum: 26 april 2000 Rapportnummer: 2000/163

RAPPORT 2005/320, NATIONALE OMBUDSMAN, 21 OKTOBER 2005

Rapport. Datum: 19 januari 2001 Rapportnummer: 2001/014

Rapport. Datum: 2 juni 2004 Rapportnummer: 2004/206

Rapport. Datum: 19 maart 1998 Rapportnummer: 1998/070

Rapport. Datum: 4 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/422

Rapport. Datum: 28 januari 2011 Rapportnummer: 2011/026

Rapport. Datum: 20 december 1999 Rapportnummer: 1999/512

Rapport. Rapport over een klacht over de Belastingdienst/Centrale Administratie te Apeldoorn. Datum: 28 december Rapportnummer: 2011/366

Rapport. Datum: 22 juli 2002 Rapportnummer: 2002/218

Rapport. Datum: 15 mei 1998 Rapportnummer: 1998/177

Transcriptie:

Rapport Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/114

2 Klacht Op 2 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. drs. B., advocaat te Nieuwegein, met een klacht over een gedraging van de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie en een gedraging van de Staatssecretaris van Justitie. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker klaagt erover dat de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie op 12 januari 1999 een faxbericht heeft gezonden aan de redactie van het dagblad Trouw waarin wordt gesteld dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) de bevindingen van het door de BVD ingestelde onderzoek op 12 januari 1999 aan het Ministerie van Justitie bekend heeft gemaakt en dat uit dit onderzoek is gebleken dat geen van de beschuldigingen van verzoeker ten aanzien van de integriteit van de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) gestaafd kan worden door feiten. Volgens verzoeker was het onderzoek van de BVD op dat moment nog niet afgerond en was de inhoud van het faxbericht dan ook bezijden de waarheid. Voorts klaagt verzoeker erover dat de Staatssecretaris van Justitie zijn brieven van 27 januari en 25 februari 1999 niet heeft beantwoord. Tenslotte klaagt verzoeker erover dat de Staatssecretaris van Justitie niet heeft gereageerd op zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 19 januari 1999, dat door de Nationale ombudsman op 26 februari 1999 aan de Staatssecretaris werd gezonden teneinde de Staatssecretaris in de gelegenheid te stellen te reageren op de in het verzoekschrift opgenomen klachten. Onderzoek In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Minister werden nadere vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

3 Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Staatssecretaris van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Bevindingen De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt: A. feiten 1. Op 30 oktober 1998 had verzoeker een onderhoud met twee juristen van het Ministerie van Justitie. Het onderhoud vond plaats in verband met verzoekers onderzoek naar de werkwijze van (medewerkers van) het Bureau Bijzondere Zaken van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (BZZ). Verzoeker had de Staatssecretaris van Justitie verzocht om een onderhoud alvorens de bevindingen van zijn onderzoek in de pers zouden verschijnen. Naar aanleiding van het onderhoud met verzoeker verzocht de Minister van Justitie de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) om een onderzoek in te stellen. 2. Op 12 januari 1999 zond de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie aan de redactie van het dagblad Trouw een faxbericht met de volgende inhoud: "Het Ministerie van Justitie heeft in november van het vorig jaar de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) gevraagd een onderzoek te starten naar de integriteit van enkele medewerkers van de IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst; N.o.). Aanleiding hiervoor was een gesprek van 30 oktober jl. tussen (verzoeker; N.o.) en enkele juristen van het ministerie van Justitie over fraude en corruptie bij de inzet en betaling van tolken, waarbij enkele IND-medewerkers betrokken zouden zijn. De BVD heeft zijn bevindingen vandaag aan het ministerie van Justitie bekend gemaakt. Uit het onderzoek blijkt dat geen van de beschuldigingen van (verzoeker; N.o.) ten aanzien van de integriteit van de IND-medewerkers gestaafd kan worden door feiten." 3. Op 18 januari 1999 publiceerde Trouw een artikel met de kop "Justitie sust corruptiezaak". Hierin werd onder meer het volgende gesteld: "Het Ministerie stelt dat uit het onderzoek van de Binnenlandse veiligheidsdienst "geen van de beschuldigingen ten aanzien van de integriteit van de IND-medewerkers gestaafd kon worden door feiten".". en: "Justitie verwacht pas over twee weken de complete BVD-rapportage te ontvangen."

4 4. Bij brief van 19 januari 1999 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken rond voornoemd onderhoud op 30 oktober 1999. Omdat de Staatssecretaris van Justitie nog niet rechtstreeks met verzoekers klacht was geconfronteerd, zond de Nationale ombudsman het verzoekschrift op 26 februari 1999 door aan de Staatssecretaris teneinde deze in de gelegenheid te stellen te reageren op de in het verzoekschrift opgenomen klachten. 5. Bij brief van 27 januari 1999 stelde verzoeker de Staatssecretaris van Justitie een aantal vragen omtrent de organisatie en bevoegdheden van het BBZ. 6. Bij brief van 25 februari 1999 stelde verzoeker de Staatssecretaris van Justitie een aantal vragen aangaande een tolk die op freelance basis werkzaam was geweest voor de IND. Op 25 maart 1999 rappelleerde verzoeker schriftelijk. 7. Tot op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde (30 juli 1999) had de Staatssecretaris nog niet gereageerd op verzoekers brieven van 19 januari, 27 januari en 25 februari 1999. B. Standpunt verzoeker Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht. C. Standpunt MINISTER van Justitie 1. In reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie het volgende mede: "... Op 12 januari van dit jaar vroegen twee journalisten, te weten die van Trouw en de Telegraaf, mijn voorlichtingsdienst een eerste reactie op de beschuldigingen van (verzoeker; N.o.) naar vermeende corruptie bij de IND. Mijn dienst heeft vervolgens zoals te doen gebruikelijk gereageerd. Vervolgens heeft mijn dienst een op schrift gestelde reactie gezonden. De verzoeker, die dit bericht via Trouw in handen heeft gekregen, heeft een kopie daarvan bij zijn klacht gevoegd. De reactie hield in dat uit het onderzoek is gebleken dat geen van de beschuldigingen van verzoeker ten aanzien van de integriteit van IND-medewerkers gestaafd kon worden door feiten. In de woordvoering is tevens aangegeven dat de complete BVD-rapportage pas over een aantal weken zou verschijnen. (...). Volgens verzoeker was het onderzoek van de BVD op dat moment nog niet afgerond en was de inhoud van het faxbericht dan ook bezijden de waarheid. Naar mijn mening is de klacht ongegrond. De informatie die de BVD aan mijn ministerie had verstrekt rechtvaardigde een eerste reactie zoals door mijn voorlichtingsdienst aan eerder genoemde journalisten is gegeven..."

5 2. Verzoekers klacht dat zijn brieven van 19 januari, 27 januari en 25 februari 1999 niet waren beantwoord, achtte de Minister gegrond. De Minister reageerde alsnog op de brieven door middel van een aan de Nationale ombudsman gerichte brief van 2 december 1999. D. Reactie verzoeker Verzoeker zond de Nationale ombudsman een aan hem gerichte brief van de betrokken journalist van het dagblad Trouw, gedateerd 10 januari 2000. Hierin deelde de journalist onder meer het volgende mee: "In tegenstelling tot hetgeen (de Minister van Justitie; N.o.) beweert in zijn brief van 12 november 1999 aan de Nationale ombudsman heeft Trouw nooit om een reactie gevraagd aan de voorlichtingsdienst van het ministerie omtrent uw beschuldigingen over corruptie aan het adres van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Die reactie heeft Trouw ongevraagd gekregen. Ik zal u de gang van zaken schetsen zoals deze heeft plaatsgevonden. Op maandag 11 januari 1999 nam (een andere journalist; N.o.) contact op met (een medewerkster van BBZ; N.o.). Hij vroeg haar om een interview. Zij antwoordde hem dat ze het verzoek zou doorspelen naar de afdeling voorlichting bij Justitie. De volgende dag werd ik 's middags om een uur of vier via mijn mobiele telefoon gebeld door (een medewerkster van de afdeling Persvoorlichting van het Ministerie van Justitie; N.o). Tijdens dat onderhoud liet zij mij weten dat een gesprek met (de medewerkster van het BBZ; N.o) niet mogelijk was, daar uit een tussenrapportage van de Binnenlandse veililgheidsdienst (BVD) bleek dat "geen van de beschuldigingen ten aanzien van de integriteit van IND-medewerkers kon worden gestaafd door feiten". Er was volgens Justitie geen aanleiding meer voor een gesprek met (de medewerkster van het Bureau BBZ; N.o.). Deze boodschap is vervolgens dezelfde dag (12 januari 1999) per fax aan Trouw gestuurd. Ter toelichting op deze fax liet (de medewerkster van de afdeling Persvoorlichting; N.o) in het telefonisch onderhoud tevens weten dat het BVD-onderzoek met betrekking tot IND-medewerkers hiermee afgerond was, maar dat het onderzoek naar de rol van IND-tolken pas twee weken later zou worden voltooid." E. REACTIE MINISTER VAN JUSTITIE In antwoord op nadere vragen deelde de Minister van Justitie onder meer nog mee dat in de tweede week van januari 1999 de secretaris-generaal van het Ministerie contact had opgenomen met de directeur Staatsveiligheid van de BVD waarbij de directeur Staatsveiligheid had medegedeeld dat het nog lopende onderzoek tot dat moment geen onderbouwing van de belastende verklaringen over IND-functionarissen had opgeleverd. Voorts liet de Minister weten van de BVD geen rapportage van het onderzoek te hebben

6 ontvangen. Beoordeling I. Ten aanzien van het faxbericht van 12 januari 1999 1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie op 12 januari 1999 een faxbericht heeft gezonden aan de redactie van het dagblad Trouw waarin werd gesteld dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) de bevindingen van het door de BVD ingestelde onderzoek op 12 januari 1999 aan het Ministerie van Justitie bekend had gemaakt en dat uit dit onderzoek was gebleken dat geen van de beschuldigingen van verzoeker ten aanzien van de integriteit van de IND-medewerkers gestaafd kon worden door feiten. Volgens verzoeker was het onderzoek van de BVD op dat moment nog niet afgerond en was de inhoud van het faxbericht dan ook bezijden de waarheid. 2. In reactie op de klacht liet de Minister van Justitie weten dat, hoewel het onderzoek van de BVD op 12 januari 1999 nog niet was afgerond, de tussentijds ontvangen informatie van de BVD, het in het faxbericht van 12 januari 1999 gestelde rechtvaardigde. In de tweede week van januari 1999 had de secretaris-generaal van zijn Ministerie namelijk contact opgenomen met de directeur Staatsveiligheid van de BVD waarbij de directeur Staatsveiligheid had meegedeeld dat het nog lopende onderzoek tot dat moment geen onderbouwing van de belastende verklaringen over IND-functionarissen had opgeleverd. Op 12 januari 1999 had de afdeling Persvoorlichting van het Ministerie de betrokken journalist van Trouw ook telefonisch benaderd, en had hem laten weten dat de complete BVD-rapportage pas over een aantal weken zou verschijnen. 3. In zijn brief aan verzoeker van 1 november 1999 stelt de desbetreffende journalist van Trouw op 12 januari 1999 telefonisch van de afdeling Persvoorlichting te hebben vernomen dat uit een tussenrapportage van de BVD was gebleken dat geen van de beschuldigingen ten aanzien van de integriteit van IND-medewerkers kon worden gestaafd door feiten, dat het onderzoek met betrekking tot de IND-medewerkers hiermee was afgerond, maar dat het onderzoek naar de rol van IND-tolken pas twee weken later zou worden voltooid. 4. Uit een oogpunt van zorgvuldige informatieverstrekking had het de voorkeur verdiend wanneer in het faxbericht van 12 januari 1999 was vermeld dat de BVD daarnaar gevraagd had laten weten dat uit het onderzoek tot dan toe niet was gebleken van feiten die de beschuldigingen konden staven. Uit het persbericht, op zichzelf beschouwd, kwam de indruk naar voren dat het een definitieve conclusie betrof. Het faxbericht kan echter niet los worden gezien van de telefonisch verstrekte aanvullende informatie door de afdeling Persvoorlichting dat het volledige onderzoek pas over een aantal weken zou zijn afgerond. In het artikel in Trouw van 18 januari 1999 met de kop "Justitie sust corruptiezaak" wordt er overigens ook melding van gemaakt dat de complete BVD-rapportage pas enkele weken

7 later zou verschijnen. De onderzochte gedraging van de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie is behoorlijk. II. Ten aanzien van het niet beantwoorden van brieven Voorts klaagt verzoeker erover dat de Staatssecretaris van Justitie zijn brieven van 19 januari (gericht aan de Nationale ombudsman en door deze doorgezonden aan de Staatssecretaris van Justitie), 27 januari en 25 februari 1999 niet heeft beantwoord. In zijn reactie op de klacht erkende de Staatssecretaris dat de brieven ten onrechte niet waren beantwoord. De onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Justitie is niet behoorlijk. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de Directie voorlichting van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Justitie, die eveneens wordt aangemerkt als gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.