CORRECTIONELE RECHTBANK MECHELEN 13 januari 2012 Voorzitter: A. Van Praet Rechters: S. Vanhoonacker en Y. Hendrickx Advocaten: mrs. K Luyckx (balie Antwerpen) en W. Damen (balie Antwerpen) 1)Voeging resultaten afluistermaatregel ander dossier toezicht wettigheid maatregel door vonnisgerecht recht van verdediging; 2) Begrip vereniging in drugwet vergelijking met vereniging van misdadigers art. 323 Sw. bepaalde mate van organisatie. Krachtens art. 90quater 1, 1 Sv. oefent de rechtbank toezicht uit op de wettigheid van de afluistermaatregel, door na te gaan of daartoe vooraf machtiging werd verleend bij een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter die met name de aanwijzingen vermeldt alsook de concrete feiten, eigen aan de zaak, die de maatregelen wettigen overeenkomstig art. 90ter. Wanneer de bewijzen die voor de bodemrechter worden aangevoerd afkomstig zijn van een afluistermaatregel in een dossier dat hem niet is voorgelegd oefent het vonnisgerecht toezicht uit op de wettigheid van de maatregel op grond van de beschikking en de regelmatig in afschrift in het debat overgelegde stukken. De rechter moet in dat geval niet daarenboven nog onderzoeken of het gerechtelijk onderzoek waarmee hij niet is belast de
gegrondheid van de aanwijzingen uit de beschikking bevestigt. Het geheim van het gerechtelijk onderzoek, dat is vastgelegd in art. 57 1, eerste lid Sv. kan rechtvaardigen dat toezicht wordt uitgeoefend op de regelmatigheid van de afluistermaatregel zonder dat een beklaagde inzage heeft gekregen van het onderzoek in het kader waarvan die maatregel was bevolen. Indien het aan de bodemrechter overgelegde dossier het eensluidend afschrift bevat van de met redenen omklede beschikkingen en de stukken van tenuit-voerlegging van de afluistermaatregel, welke op regelmatige wijze uit het onderzoeksdossier zijn gelicht dat tegen derden is geopend, en wanneer de beklaagde deze stukken, die van het ene dossier naar het andere zijn overgeheveld, heeft kunnen raadplegen, daarover tegenspraak heeft kunnen voeren en zich op de terechtzitting heeft kunnen verdedigen, wordt het recht van verdediging van de beklaagde niet geschonden door over zijn geschil uitspraak te doen. Voor het begrip vereniging in het kader van de wetgeving op de verdovende middelen heeft de wetgever uitdrukkelijk verwezen naar de artikelen 323 e.v. Sw. betreffende de vereniging van misdadigers. Voor het bestaan van een vereniging is essentieel dat de personen die erbij betrokken zijn in een bepaalde mate georganiseerd zijn. L.B. en K.D. t. O.M.
BEOORDELING OP STRAFGEBIED 1. De ontvankelijkheid van de strafvordering De heer D. vraagt om de strafvordering onontvankelijk te verklaren, stellende dat zijn rechten van verdediging geschonden zouden zijn. Meer concreet werpt de heer D. op dat: - er niet werd ingegaan op zijn verzoek om huidig dossier te voegen met een dossier met dossiernummer ( ); - er niet werd overgegaan tot voeging van het strafdossier uit Groot-Brittannië dat betrekking heeft op de heer P.D.B.; - er niet werd ingegaan op zijn verzoek om opnieuw ondervraagd te worden betreffende de tijdens de directe afluistering opgenomen gesprekken. 1.1. De heer D. argumenteert dat uit het voorliggende strafdossier blijkt dat er bepaalde stukken van het dossier met nummer ( ) werden gevoegd, meer concreet de weergave van de directe afluistering van gesprekken tussen hemzelf en de heren D.G. en M. in het cellencomplex te Mechelen. De heer D. wenste dat de beide dossiers samen zouden behandeld worden. Uit het voorliggende strafdossier blijkt dat in het dossier met notitienummer ( ) (dossiernummer ( ) van de onderzoeksrechter) door de onderzoeksrechter op 15.11.2007 overeenkomstig artikel 90ter van het wetboek van strafvordering een machtiging werd
verleend "tot het direct afluisteren van de privécommunicatie gevoerd in de doorgangscellen 2 en 3 van het Gerechtsgebouw aan de Keizerstraat 20 te 2800 Mechelen en dit op 21 november 2007 vanaf 12u00 ten vroegste, en vanaf dat ogenblik meer precies vanaf de aankomst van minstens twee van de vijf aangehoudenen-inverdenkinggestelden in deze zaak (B.L., M.C., D.G.C., D.K. en M.G.) tot op het ogenblik, waarop elk van hen na het afnemen van de volledige anonieme getuigenis van getuige nr. 5 terug naar hun respectievelijke cellen in de respectievelijke gevangenissen worden gebracht en de kwestieuze doorgangscellen verlaten, hoe dan ook uiterlijk 21 november 2007, 23u59". Een aantal van deze gesprekken, meer bepaald tussen de heer D., de heer C.D.G. en de heer C.M., werd relevant geacht voor het voorliggende dossier. Aan huidig dossier werd, overeenkomstig het verzoek van de onderzoeksrechter, een eensluidend afschrift gevoegd van de machtiging tot afluistering en van het proces-verbaal met het kwestieus gesprek en werd beslag gelegd op de diskette met de kwestieuze gesprekken. Wat de wettigheid van de onderzoeksmaatregel in kwestie, en het verzoek van beklaagde D. tot voeging van het andere dossier betreft, wijst de rechtbank er op dat de bodemrechter krachtens artikel 90quater, 1, 1 van het wetboek van strafvordering toezicht uitoefent op de wettigheid van de afluistermaatregel, door na te gaan of daartoe vooraf machtiging werd verleend bij een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter die met name de aanwijzingen vermeldt alsook de
concrete feiten, eigen aan de zaak, die de maatregel wettigen overeenkomstig artikel 90ter. Wanneer de bewijzen die voor de bodemrechter worden aangevoerd afkomstig zijn van een afluistermaatregel in een dossier dat hem niet is voorgelegd, oefent het vonnisgerecht toezicht uit op de wettigheid van de maatregel, op grond van de beschikking en de regelmatig in afschrift in het debat overgelegde stukken. De rechter moet in dat geval niet daarenboven nog onderzoeken of het gerechtelijk onderzoek waarmee hij niet is belast, de gegrondheid van de aanwijzingen, feiten en gronden uit de beschikking bevestigt. Het geheim van het gerechtelijk onderzoek, dat is vastgelegd in artikel 57, 1, eerste lid, van het wetboek van strafvordering, kan rechtvaardigen dat toezicht wordt uitgeoefend op de regelmatigheid van de afluistermaatregel zonder dat de beklaagde inzage heeft gekregen van het onderzoek in het kader waarvan die maatregel was bevolen. Indien het aan de bodemrechter overgelegde dossier het eensluidend afschrift bevat van de met redenen omklede beschikkingen en de stukken van tenuitvoerlegging van de afluistermaatregel, welke op regelmatige wijze uit het onderzoeksdossier zijn gelicht dat tegen derden is geopend, en wanneer de beklaagde deze stukken, die van het ene dossier naar het andere zijn overgeheveld, heeft kunnen raadplegen, daarover tegenspraak heeft kunnen voeren en zich op de rechtszitting heeft kunnen verdedigen, wordt het recht van verdediging van de beklaagde niet geschonden door over zijn geschil uitspraak te doen. (o.a. Cass. 25 februari 2009 (A.R. P.08.1818.F), http://www.cass.be (justel nr. N-20090225-2), A.C. 2009, nr. 157, p. 657-660)
De rechtbank stelt vast dat het thans voorgelegde dossier een eensluidend afschrift bevat van de met redenen omklede beschikking tot uitvoering van de afluistermaatregel, alsook afschrift van het procesverbaal betreffende de tenuitvoerlegging van de afluistermaatregel voor wat betreft het kwestieuze relevante gesprek, met weergave van het gesprek, en dat deze stukken op regelmatige wijze bij het thans voorliggende onderzoeksdossier werden gevoegd. Bij nazicht van de machtiging tot afluistering, is de rechtbank tevens van oordeel dat deze in overeenstemming is met de inhoudelijke en vormelijke vereisten voorgeschreven door de artikelen 90ter en 90quater van het wetboek van strafvordering, en omstandig met redenen werd omkleed, ook wat betreft de legaliteit, proportionaliteit en subsidiariteit van de bevolen onderzoeksmaatregel (waarover overigens door beklaagden geen enkele concrete betwisting wordt gevoerd). Tot slot moet ook vastgesteld worden dat beklaagden afdoende de mogelijkheid gekregen hebben om, overigens met bijstand van hun raadslieden, de thans in eensluidend afschrift gevoegde stukken te raadplegen, daarover tegenspraak te voeren en zich er op de rechtszitting van 16.12.2011 over te verdedigen. Van enige schending van de rechten van verdediging van de beklaagden, en meer bepaald deze van de heer D., is er dan ook geen sprake, louter omdat het dossier met notitienummer ( ) niet bij het thans voorliggende dossier werd gevoegd.
1.2. De heer D. wenste tevens de voeging van het strafdossier uit Groot-Brittannië, dat betrekking heeft op de heer P.D.B.. De heer D. stelt dat uit de verklaringen afgelegd door de heer D.B. zou blijken dat hij in Groot- Brittannië niet werd veroordeeld als zijnde lid van een vereniging, en wenst inzage in het Engelse dossier omdat hijzelf thans wel wordt vervolgd voor het deel uitmaken van een vereniging. De rechtbank wijst erop dat de door het openbaar ministerie weerhouden kwalificatie van de feiten van het voorliggende strafdossier dient te worden onderzocht op basis van de voorliggende stukken van het strafdossier, en niet op basis van een strafonderzoek dat in het buitenland werd gevoerd ten aanzien van een persoon die in het thans voorliggende dossier niet wordt vervolgd. De rechtbank is ook geenszins gebonden door de kwalificatie die door een buitenslands rechtscollege werd weerhouden, zeker niet voor feiten gepleegd door een derde. De rechtbank ziet ook hoegenaamd niet in hoe de afwezigheid van het ten aanzien van de heer D.B. in Groot-Brittannië gevoerde strafonderzoek, de beklaagden in de thans voorliggende zou verhinderen om zich op een eerlijke wijze te kunnen verdedigen tegen de thans voorliggende elementen van het strafdossier. 1.3. De heer D. stelt tenslotte dat hij opnieuw diende te worden ondervraagd betreffende de van hemzelf tijdens
de directe afluistering opgenomen gesprekken, nu volgens hem een aantal passages uit hun context werden getrokken en dit mogelijk een ander licht op de zaak zou kunnen werpen. Wat dit betreft kan de rechtbank herhalen dat beklaagden afdoende de mogelijkheid gekregen hebben om, met bijstand van hun raadslieden, de thans in eensluidend afschrift gevoegde stukken betreffende de opgenomen gesprekken te raadplegen, daarover tegenspraak te voeren en zich er op de rechtszitting van 16.12.2011 over te verdedigen. Indien de heer D. concrete toelichting of commentaar wenste te geven bij bepaalde passages van de gesprekken, heeft deze hiertoe voldoende de mogelijkheid gehad om zulks (zelfs na overleg met en bijstand van zijn raadsman) in conclusies en/of mondeling ter terechtzitting te doen. Dat er op de aangehaalde verzoeken van de heer D. niet werd ingegaan, heeft op het verloop van het proces aldus niet een zodanige impact gehad dat dit geen eerlijk karakter meer zou vertonen. De rechtbank besluit dat er van enige schending van de rechten van verdediging in hoofde van beklaagden geen sprake is, en dat er evenmin grond voorhanden is om de strafvordering onontvankelijk te verklaren. 2. De tenlastelegging Uit de elementen van het strafdossier blijkt tevens voldoende dat de handelingen van beide beklaagden dienen te worden beschouwd als daden van deelneming
aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging, in de zin van artikel 2bis, 3, b van de drugwet. Voor het begrip vereniging in het kader van de wetgeving op de verdovende middelen heeft de wetgever uitdrukkelijk verwezen naar de artikelen 323 en volgende van het strafwetboek betreffende de vereniging van misdadigers. (Parl. St. Senaat 1974-75, nr. 454/2, 2) Voor het bestaan van een vereniging is essentieel dat de personen die erbij betrokken zouden zijn, in een bepaalde mate georganiseerd zijn. (o.a. DE NAUW, A., Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 111) Uit het strafonderzoek, waaronder de verklaringen van de heer D.B. (die wel de modus operandi zeer gedetailleerd omschreef, doch niets over de identiteit van zijn opdrachtgever kwijt wou) kan worden afgeleid dat er wel degelijk een zekere organisatie aanwezig was. De heer B. plande kennelijk de aankoop, het transport en de verkoop van de cocaïne. Het transport zelf, zowel vanuit Nederland naar België, als vanuit België naar het Verenigd Koninkrijk, werd uitgevoerd door de heer D.B. als koerier, kennelijk met de bedoeling dat de heer B. bij een eventueel onderscheppen van de koerier buiten schot zou blijven. De verpakking van de drugs gebeurde door de heer D. De feiten zoals weerhouden onder de enige tenlastelegging zijn dan ook afdoende bewezen in hoofde van de beide beklaagden.