University of Groningen Quantitative STIR MRI as prognostic imaging biomarker for nerve regeneration Viddeleer, Alain IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 2016 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Viddeleer, A. R. (2016). Quantitative STIR MRI as prognostic imaging biomarker for nerve regeneration [Groningen]: Rijksuniversiteit Groningen Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 17-12-2018
Samenvatting
127 Chapter 8 Samenvatting Een verwonding aan de onderarm waarbij een zenuw doorgesneden wordt, heeft een grote impact op het dagelijks leven van de patiënt, omdat hierdoor een deel van de handspieren niet meer aangestuurd kan worden en een deel van de hand gevoelloos wordt. Hoewel operatief herstel van de doorgesneden zenuw mogelijk is, blijft toch meer dan 50 procent van de patiënten blij-vende zenuwuitval houden. Dit komt omdat minuscule zenuwvezels vanaf het zenuwuiteinde dat zich het dichtst bij het ruggenmerg bevindt moeten uitgroeien in het andere zenuwuiteinde. Dit proces kan echter worden bemoeilijkt, bijvoorbeeld als de uiteinden niet goed op elkaar aansluiten, of als zich tussen de uiteinden veel littekenweefsel bevindt, of als de doorbloeding in het wondgebied slecht is. Mocht dit uitgroeien van zenuwvezels niet goed gaan, dan is het mogelijk om een nieuwe operatie te verrichten, waarbij het littekenweefsel tussen de zenuwuiteinden verwijderd wordt en de uiteinden opnieuw aan elkaar gehecht worden. Het is bekend dat in de eerste zes maanden na het ongeval de kans het grootste is dat een dergelijke heroperatie slaagt, omdat het zenuwuiteinde dat zich het verste van het ruggenmerg bevindt in de loop van de tijd langzaam door het lichaam wordt afgebroken, zodat vezels hier steeds minder makkelijk in kunnen groeien. Het is dus zeer belangrijk om na de hersteloperatie te controleren of de zenuwvezels daadwerkelijk uitgroeien richting de spieren, om zo snel mogelijk in te kunnen grijpen wanneer dit nodig is. De huidige methode om het uitgroeien van de vezels te controleren, is electromyografie (EMG), waarbij electroden op de zenuwen worden aangebracht en naald-electroden in de spieren worden ingebracht. Een dergelijk EMG onderzoek is vaak pijnlijk voor de patiënt, duurt vaak lang en de uitkomst kan beïnvloed worden door meerdere factoren, zoals bijvoorbeeld temperatuur. Daarom is het nodig om nieuwe, objectieve en meer patiëntvriendelijke methoden te vinden om zenuwherstel
128 Chapter 8. Samenvatting in de tijd te vervolgen. Het doel van het in dit proefschrift beschreven onderzoek is om te kijken of hiervoor magnetische resonantie (MRI) scans van de handspieren gebruikt kunnen worden. Het is namelijk bekend dat spieren die geen signalen meer ontvangen vanuit de hersenen, een hogere signaalintensiteit krijgen op de scan dan gezonde spier. Door nu die signaalintensiteiten van de aangedane spieren te vergelijken in de tijd en met gezonde spieren, wordt het wellicht mogelijk om te bepalen of de spieren al weer verbonden zijn met uitgegroeide zenuwvezels of dat er een blijvende blokkade is. In dit proefschrift is allereerst onderzocht of het meten van signaalintensiteiten in de gebruikte scans betrouwbaar is, door te onderzoeken of metingen in calibratiebuizen met verschillende vloeistoffen over meerdere jaren reproduceerbaar zijn. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn, zodat de MRI scans, na correctie voor een aantal invloeden, goed geschikt blijken voor het vergelij-ken van signaalintensiteiten in de tijd (Hoofdstuk 2). Verder is bestudeerd of de signaalintensiteit van niet-aangedane spier beïnvloed wordt door bij-voorbeeld de zwelling die optreedt bij een wond in de onderarm, waardoor een vertekend beeld zou kunnen optreden als de aangedane spier wordt vergeleken met gezonde spier. Vanaf 6 maanden na het ongeval lijkt dit geen invloed meer te hebben (Hoofdstuk 3). Vervolgens is bij patiënten met een zenuwletsel onderzocht hoe de signaalintensiteiten van aangedane spieren veranderen in de tijd. Het blijkt dat bij patiënten met slecht herstel het signaal in de spier minstens een jaar verhoogd blijft, terwijl bij patiënten met een goed zenuwherstel de gemeten signaalintensiteiten in de spieren terugkeren naar een normaal niveau (Hoofdstukken 4 en 5). De conclusie van dit onderzoek is, dat MRI-scans gebruikt kunnen worden als nieuwe, objectieve methode om zenuwherstel te vervolgen en minstens een jaar na het ongeval verschil laten zien tussen gezonde en aangedane spieren.