Trekken spinnen de aandacht? Een modificatie van de visuele zoektaak als maat voor aandachtsprocessen bij spinnenfobie.



Vergelijkbare documenten
Theorie! Cognitive Bias Modification! Resultaten onderzoek!

Samenvatting. Spatiële affectieve Simon benadering

Ik kijk er naar, maar zie ze niet? De invloed van spinnenangst op Inattentional Blindness voor spinnen.

Samenvatting. Audiovisuele aandacht in de ruimte

ANGST. Dr. Miriam Lommen. Zit het in een klein hoekje? Assistant professor Klinische Psychologie en Experimentele Psychopathologie

Samenvatting. Tabel 8.1. Een olifant is groter dan een koe Een koe is groter dan een muis Een olifant is groter dan een muis

Nederlandse Samenvatting

Vroege aandachtsprocessen bij spinangstigen: een onderzoek op basis van de Inattentional Blindness taak

Do Fathers Matter? The Relative Influence of Fathers versus Mothers on the Development of Infant and Child Anxiety E.L. Möller

Nederlandse samenvatting

De rol van de aandachtsbias in sociale fobie

Avoidance: From Threat Encounter to Action Execution I.B. Arnaudova

Neurocognitive Processes and the Prediction of Addictive Behaviors in Late Adolescence O. Korucuoğlu

Paniekaanval als specificatie

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

Vroeginterventie via het internet voor depressie en angst

Nederlandse Samenvatting. Samenvatting

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

Samenvatting. Exploratieve bewegingen in haptische waarneming. Deel I: de precisie van haptische waarneming

Aandachtsklachten en aandachtsstoornissen worden geobserveerd in verschillende volwassen

Samenvatting (summary in Dutch)

Nederlandse samenvatting Aandacht

Chapter. Samenvatting

Nederlandse samenvatting. Verschillende vormen van het visuele korte termijn geheugen en de interactie met aandacht

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Red cheeks, sweaty palms, and coy-smiles: The role of emotional and sociocognitive disturbances in child social anxiety M. Nikolić

Samenvatting en Conclusies

Nederlandse Samenvatting

Chapter 8. Nederlandse samenvatting

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Eerste examenperiode

Nederlandse samenvatting

Nederlandse Samenvatting

- Mensen gaan meer variëteit kiezen bij hun consumptiekeuzes wanneer ze weten dat hun gedrag nauwkeurig publiekelijk zal onderzocht worden.

hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5

How to present online information to older cancer patients N. Bol

Samenvatting. Samenvatting

Communicating about Concerns in Oncology K. Brandes

Cognitive Bias Modification (CBM): "Computerspelletjes" tegen Angst, Depressie en Verslaving

De rol van Selectieve Aandachtsbias bij angstige kinderen

AANDACHT VOOR EMOTIEREGULATIE BIJ KINDEREN EN JONGEREN MET ADHD

Nederlandse samenvatting

Faculteit Pedagogische en Psychologische Wetenschappen Academiejaar Eerste examenperiode

Dynamics, Models, and Mechanisms of the Cognitive Flexibility of Preschoolers B.M.C.W. van Bers

Richtlijn Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen (2017)

Networks of Action Control S. Jahfari

Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4. Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4

INLEIDING. Samenvatting

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

NEDERLANDSE SAMENVATTING (SUMMARY IN DUTCH)

Samenvatting 21580_rietdijk F.indd :09

Samenvatting. Over het gebruik van visuele informatie in het reiken bij baby s

Aandachtsbias en het causale verband met angststoornissen

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

Alcoholgebruik, misbruik & afhankelijkheid

Mathilde Descheemaeker Adriaan Spruyt Dirk Hermans

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2

Perseverative cognition: The impact of worry on health. Nederlandse samenvatting

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4

samenvatting Opzet van het onderzoek

Challenging Emotional Memory M.G.N. Bos

Selectieve aandacht voor affectieve stimuli: de invloed van automatische en strategische processen op de dot-probe taak.

Angststoornissen. Verzekeringsgeneeskundig protocol

Hoofdstuk 1 is de algemene inleiding van dit proefschrift. Samenvattend, depressie is een veelvoorkomende stoornis met een grote impact op zowel het

Believing is Seeing: Training van positieve sociale interpretaties in adolescenten

Samenvatting. Dutch Summary.

Exposure to Parents Negative Emotions in Early Life as a Developmental Pathway in the Intergenerational Transmission of Depression and Anxiety E.

Stress, depressie en cognitie gedurende de levensloop

Volgen mensen het meest optimale zoekpad?

Nederlandse samenvatting (Dutch summary)

Aandachtsvertekeningen ten aanzien van interpersoonlijke

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief

Diagnostiek volgens het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders

Samenvatting Summary in Dutch

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden?

te krijgen in dynamica van de CZS processen. Figuur 1 laat de algemene onderzoeksopzet van de experimenten uit Hoofdstuken 2 tot en met 7 zien.

Tekst 21: The Signature Effect: Signing influences Consumption-Related Bahavior bij priming self-identity (Kettle & Haubl)

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

SAMENVATTING SAMENVATTING. Werk en Psychische Gezondheid: Studies naar de invloed van werk kenmerken, sociale rollen en gender

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

Training van spatiale aandacht als functie van kenmerkspecifieke aandachtstoewijzing

Dia 1. Dia 2. Dia 3. Aspecten van cognitief functioneren in Autisme Spectrum Stoornissen. Executieve functies en autisme (Hill, 2004)

Effectiviteit van baclofen bij alcoholverslaving

Samenvatting (Summary in Dutch)

Discussion Summary Samenvatting Dankwoord Curriculum Vitae

Visuele informatie voor perceptie in bewegingshandelingen

prof dr Else de Haan De Bascule/AMC/UvA Amsterdam 7 0tober 2010

Diagnostische instabiliteit van terugval bij angststoornissen en depressie

het psychisch functioneren van de ouder, de tevredenheid van de ouders met de (huwelijks)relatie en de gezinscommunicatie. Een beter functioneren van

Angststoornissen bij vrouwen: een mythe? Eni Becker Radboud University, Behavioural Science Institute Silvia Schneider Universität Bochum

Sociolinguïstiek en sociale psychologie:

Emotioneel redeneren kun je afleren!

Summary & Samenvatting. Samenvatting

Samenvatting. Gezond zijn of je gezond voelen: veranderingen in het oordeel van ouderen over de eigen gezondheid Samenvatting


NEDERLANDSE SAMENVATTING

De invloed van een aandachtsbias op de ontwikkeling van een angststoornis

Wat kan ik wél doen bij angst of dwang in mijn gezin?

Fear Memory Uncovered: Prediction Error as the Key to Memory Plasticity D. Sevenster

Hoofdstuk 1. Inleiding.

Transcriptie:

Academiejaar 2010 2011 Eerste Examenperiode Trekken spinnen de aandacht? Een modificatie van de visuele zoektaak als maat voor aandachtsprocessen bij spinnenfobie. Paper Masterproef 1 neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Louden Ghyoot. Louden Ghyoot Promotor: Professor R. De Raedt Begeleiding: An Raes

Abstract Er is al veel onderzoek gebeurd betreffende de aandachtsbias voor bedreiging die teruggevonden wordt bij angstige personen. Er is echter nog veel discussie omtrent welk aandachtsproces hier nu precies cruciaal is. Doorheen de jaren zijn voor deze aandachtsbias meerdere modellen en hypothesen gepostuleerd. Deze schuiven enkele aandachtsprocessen naar voren die mogelijkerwijs een rol spelen in de aandachtsbias: hypervigilantie, disengagement en vermijding. Deze aandachtsprocessen werden op verschillende methoden bestudeerd. De meest gebruikte methoden zijn: het Stroop paradigma, het dot probe paradigma, cueing taken en oogbewegingonderzoek. Doorheen de jaren is er echter kritiek gekomen op deze methoden. Het doel van de huidige studie is na te gaan welke van de aandachtsprocessen (hypervigilantie, disengagement of vermijding) bepalend zijn bij angst. We onderzoeken dit via een gemodificeerde versie van de visuele zoektaak die tegemoet komt aan de tekorten van de eerder beschreven paradigma s. Het onderzoek werd gedaan bij een steekproef van spinangstige en niet spinangstige individuen. Alle deelnemers kregen de opdracht om zo snel mogelijk een targetstimulus (horizontaal of verticaal georiënteerde lijnstukken) te identificeren tussen een variërend aantal distractoren (schuin georiënteerd lijnstukken). Alle targets werden gepresenteerd binnen afbeeldingen van neutrale voorwerpen zoals een appel of een reddingsboei. Op sommige trials werd echter ook een afbeelding van een spin gepresenteerd. De deelnemers waren het traagst om de target te identificeren voor de trials waar de target stimulus zich in de afbeelding van een spin bevond. Bovendien werden er geen verschillen gevonden tussen de spinangstige en niet spinangstige groep. Hieruit leiden we af dat vermijding, en niet hypervigilantie of disengagement, een cruciale rol speelt bij de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. 2

Inleiding Angst is op zich normaal en adaptief maar wanneer de angst excessief en persistent wordt, dan kan het een grote impact hebben op het leven van veel mensen. The European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project (2004) toont bij een steekproef van Europese inwoners aan dat angststoornissen vaak voorkomen, dit met een lifetime prevalentie (hoe vaak een stoornis over het gehele leven van mensen voorkomt) van 14%. Voor angststoornissen werd een lifetime prevalentie van 13.6% gevonden en 6% van de ondervraagde populatie gaf aan het voorbije jaar last te hebben gehad van een angststoornis. Onder de verschillende angststoornissen is de specifieke fobie het meest aanwezig met een lifetime prevalentie van 7.7%. Dit wordt gevolgd door de gegeneraliseerde angststoornis (2.8%), sociale fobie (2.4%), paniekstoornis (2.1%), posttraumatisch stressstoornis (1.9%) en agorafobie (0.9%). Volgens deze studie zijn specifieke fobieën één van de meest voorkomende enkelvoudige psychische stoornissen. De socio-demografische cijfers van deze studie geven aan dat angststoornissen dubbel zo veel voorkomen bij vrouwen als bij mannen. De ernst van angststoornissen wordt nog eens benadrukt door het absolute cijfermateriaal. Van de 212 miljoen inwoners van de bevraagde landen, hebben er 26 miljoen ooit een angststoornis gehad (ESEMED, 2004). Psychiatrische stoornissen, waar angststoornissen een groot deel van vormen, zouden volgens the Global Burden of Disease study by the World Health Organization, 15% van de last op de economie bedragen. Dit is meer dan de last op de economie van alle kankers samen (Murray & Lopes, 1996). Deze cijfers tonen aan dat angststoornissen een zeer groot probleem vormen in onze maatschappij. Een probleem van deze grootorde verdient dan ook grondig te worden onderzocht. Doorheen de jaren werden er verschillende modellen ontwikkeld voor angst. Hierbij zijn er modellen die focussen op het feit hoe angst ontstaat, welke cognitieve processen er een rol spelen bij angst, welke biologische componenten er een rol spelen, etc. In deze studie zal 3

gefocust worden op de informatieverwerkingprocessen van angst, meer bepaald op de aandachtsbias die angstige individuen vertonen voor bedreiging. Allereerst zullen er kort enkele modellen worden besproken die handelen over dit onderwerp. Cisler en Koster (2010) hebben een review gepubliceerd dat de meest prominente modellen bespreekt. Het model van Williams et al. (1988) postuleert dat de aandachtsbias voor bedreiging in het preattentieve gedeelte van de informatieverwerking tot stand komt. Een belangrijk mechanisme volgens dit model, is het affective decision mechanism (ADM). Dit mechanisme evalueert de mate van bedreiging voor gepercipieerde stimuli. Dit mechanisme wordt volgens het model gemodereerd door toestandsangst (state anxiety): als een stimulus als hoog bedreigend wordt geëvalueerd, dan wordt het resource allocation mechanism (RAM) geactiveerd. Als de RAM geactiveerd wordt, dan wordt er meer aandacht geschonken aan de oorzaak van bedreiging. Indien de stimulus als laag bedreigend wordt geëvalueerd, dan blijft de aandacht bij datgene waar het individu eerst op gefocust was en wordt er geen aandacht geschonken aan de bron van bedreiging. Verder postuleert dit model dat trekangst (trait anxiety) een modererende rol speelt in het RAM. Hoog trekangstige individuen zouden aandacht schenken aan de bedreiging en op die manier zou er een aandachtsbias ontstaan. Laag trekangstige individuen zouden geen aandacht schenken aan de bedreiging en zouden deze zelf vermijden. Mogg en Bradley (1998) hebben kritiek geformuleerd op het model van Williams et al. (1988). Volgens Williams et al. (1998) zou het namelijk zo zijn dat laag trekangstige individuen altijd bedreigende informatie vermijden, onafhankelijk van het feit hoe bedreigend deze echt is. Dus indien bijvoorbeeld een laag trekangstige individu geconfronteerd wordt met een wilde beer, dan zou hier geen aandacht aan worden geschonken. Mogg en Bradley hebben rekening gehouden met deze opmerking toen ze hun eigen model opstelden, het cognitief motivationeel model. In dit model worden ook twee systemen vooropgesteld om de aandachtsbias voor bedreiging te verklaren. Zo stellen ze 4

een valence evaluation system (VES) voorop. Dit systeem zou stimuli evalueren op een preattentief niveau en zou zoals het ADM van Williams et al. (1988) beïnvloed worden door het niveau van toestandsangst van een individu, maar ook door contextuele kenmerken en voorafgaande leerervaringen. De mate van trekangst van een individu zou een invloed hebben op hoe sensitief het VES reageert op mogelijke bedreigende informatie. Hoog trekangstige individuen zouden milde bedreigende stimuli sneller evalueren als hoog bedreigende. Het tweede systeem dat ze vooropstellen is het goal engagement system (GES). Dit systeem zou ervoor zorgen dat verwerkingsmiddelen toegewezen worden, dit op basis van de output van het VES. Op deze manier zouden hoog bedreigende stimuli ervoor zorgen dat het huidige gedrag van een individu gestaakt wordt en dat de aandacht gefocust wordt op de bedreiging. Wanneer echter een stimulus als laag bedreigend wordt geëvalueerd, dan wordt het huidige gedrag verdergezet en krijgt deze stimulus geen verwerkingsmiddelen toegewezen. Mogg en Bradley hebben rekening gehouden met hierboven vermelde opmerking betreffende het model van Willams et al. (1998), in die zin dat er een verschil zou zijn tussen laag en hoog trekangstige individuen, inzake de aandacht dat er wordt gegeven aan mild bedreigende stimuli. Volgens dit model zouden hoog trekangstige individuen een oversensitief VES hebben. Dit zou ervoor zorgen dat mild bedreigende en ambigue stimuli sneller als hoog bedreigend worden beschouwd. Deze stimuli zouden dan meer aandacht krijgen en zo ontstaat er mogelijk een aandachtsbias voor bedreiging. Laag trekangstige individuen zouden deze stimuli eerder evalueren als laag bedreigend. Met als gevolg dat deze stimuli zouden worden genegeerd. Hoog bedreigende stimuli zouden echter door zowel laag als hoog trekangstige individuen worden geëvalueerd als hoog bedreigend en zodoende ook genoeg aandacht krijgen. Bijvoorbeeld: de wilde beer zou hier niet worden genegeerd door de laag trekangstige individuen. De hierboven besproken modellen hebben een significante impact gehad op de onderzoekswereld. Er zijn nog meerdere modellen ontwikkeld, maar deze 5

worden hier niet besproken omdat dit ons te ver zou leiden. Verder zal er dieper worden ingegaan op de aandachtsprocessen inzake angst. Evolutionair gezien was het belangrijk bedreigingen snel te detecteren. Want hoe sneller een persoon gevaar detecteert, hoe meer kans hij heeft om te overleven. Er is gepostuleerd dat aandachtsprocessen een prominente rol spelen in de etiologie en instandhouding van angststoornissen (zie: Beck, 1976, Eysenck, 1992; Matthews en Macleod, 2002; Williams et al., 1988). De laatste jaren wordt er steeds meer onderzoek verricht rond aandachtsprocessen van mensen die angstig zijn of aan een angststoornis lijden. Ondanks het vele onderzoek is er echter nog maar weinig zekerheid. Wat wel al met zekerheid is aangetoond, is dat er sprake is van een bedreiging gerelateerde aandachtsbias bij mensen die angstig zijn en/of aan een angststoornis lijden. Deze bias zou ervoor zorgen dat mensen sensitiever zijn voor bedreigende stimuli in hun omgeving en ze dus sneller zouden detecteren. Bar-Haim, Lamy, Pergamin, Bakerman-Kranebrug en IJzendoorn (2007) hebben een meta-analyse uitgevoerd betreffende deze bedreiging gerelateerde aandachtsbias. Deze meta-analyse toont aan dat de aandachtsbias daadwerkelijk bestaat bij angstige mensen met een gevonden effect size van 0.45, wat als een medium effect kan worden beschouwd. De aandachtsbias werd teruggevonden onder verschillende experimentele paradigma s en condities, en over een heel heterogene populatie van angstige personen, maar niet bij niet-angstige personen (Bar-Haim et al., 2007). Zoals ook Cisler en Koster (2010) aangeven leeft er een grote onenigheid in de onderzoekswereld omtrent de precieze werking van de aandachtsbias voor bedreiging. Zoals hierboven aangegeven zijn er verschillende modellen die deze aandachtsbias trachten te verklaren. Onderzoek heeft aangetoond dat drie aandachtsprocessen hierbij mogelijk een rol spelen: hypervigilantie, vermijding en disengagement. Er circuleren verschillende benamingen voor deze aandachtsprocessen in de literatuur. Zo wordt hypervigilantie ook wel gewoon vigilantie genoemd en wordt er hierbij vaak over facilitated engagement 6

gesproken. Met facilitated engagement wordt bedoeld dat de aandacht sneller gefocust wordt op bedreigende stimuli dan op niet bedreigende stimuli (Cisler en Koster, 2010). Binnen deze thesis zullen we de termen hypervigilantie of vigilantie, disengagement en vermijding hanteren. In wat volgt zullen we deze aandachtsprocessen bespreken. Hypervigilantie kan worden omschreven als de tendens om constant de omgeving te scannen voor bedreigingen (Thorpe & Salkovskis, 1999). De hierboven vermelde modellen hebben allemaal gemeen dat ze vigilantie op één of andere manier verklaren (zie Cisler en Koster, 2010). In deze modellen wordt vigilantie vaak zeer vroeg in het informatieverwerkingsproces geplaatst. Er wordt zelfs beweerd dat vigilantie preattentief gesitueerd kan worden en automatisch wordt getriggerd. In Rachman (2004) wordt er aangenomen dat mensen verschillen in hun aanleg om angstig te worden. Diegenen die een hogere kwetsbaarheid hebben om angstig te worden zouden hypervigilant worden bij het betreden van een nieuwe of mogelijk bedreigende situatie. Deze hypervigilantie zorgt voor een snel en globaal scannen van de omgeving, wat in een intense nauwe aandachtsfocus verandert als een bedreiging wordt gedetecteerd. De detectie van een bedreiging zorgt ervoor dat het huidige gedrag van een persoon wordt stopgezet, zodat alle aandacht naar de bedreiging kan gaan. Daarna wordt er geëvalueerd of de stimulus werkelijk bedreigend is of niet. Indien de bedreiging als veilig wordt geëvalueerd, kan het voorgaande gedrag worden verder gezet. Indien er echter gevaar is zien we vaak een angstige reactie en dat kan gevolgd worden door ontsnappen, vermijden of een andere vorm coping (Rachman, 2004). De vernauwing van de aandacht zorgt voor een verhoging van de perceptuele sensitiviteit (= de gevoeligheid van een individu voor prikkels uit de omgeving). Bovendien worden perceptuele misvormingen vergroot: een individu dat angstig is voor spinnen en een spin detecteert, zal deze vaak groter percipiëren dan dat de spin werkelijk is. Deze vroege detectie van bedreiging is van grote overlevingswaarde voor de mens (Rachman, 2004). Er wordt verondersteld dat hypervigilantie een cruciale component vormt in de gevonden aandachtsbias. 7

Disengagement kan worden vertaald als: de aandacht losmaken van een stimulus. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. De aandacht van een persoon is gefocust op een televisietoestel. Er komt iemand binnen in de kamer. Hierbij maakt de persoon de aandacht los van het televisietoestel (disengagement) en wordt de aandacht gefocust op de persoon die de kamer binnen is gekomen. In de context van de aandachtsbias wordt verondersteld dat angstige mensen moeite hebben om hun aandacht los te maken van bedreigende stimuli: zij hebben moeite met disengagement. Disengagement wordt in de literatuur enkel benoemd en verklaard door twee modellen, namelijk die van Beck en Clark (1997) en Esyenck et al. (2007). Volgens het model van Beck en Clark (1997) hebben angstige individuen moeite met disengagement, omdat bedreigende stimuli bedreiging gerelateerde schema s activeren en deze zorgen ervoor dat de aandacht gefocust blijft op de bedreiging (Beck & Clark, 1997). De attentional control theory (Eysenck et al., 2007) geeft een andere verklaring voor de moeilijkheden met disengagement bij angstige individuen. Volgens Eysenck et al. (2007) zorgt angst ervoor dat angstige individuen moeite hebben om automatische processen te inhiberen, met als gevolg dat deze individuen moeite ondervinden om de aandacht te lossen van bedreigende stimuli. Disengagement is een aandachtsproces dat de laatste jaren meer aandacht heeft gekregen in onderzoek. Met vermijding wordt bedoeld dat indien er een bedreiging wordt gedetecteerd, deze misschien even snel wordt vermeden door de aandacht te verschuiven naar een andere locatie dan de bron van bedreiging. Vermijding wordt maar door één model benoemd en verklaard, namelijk dat van Williams et al. (1988) (zie: Williams et al., 1988; Cisler en Koster, 2010). Volgens het model van Williams et al. (1988) zou het resource allocation mechanism (RAM) (zie supra) ervoor zorgen dat laag trekangstige individuen bedreiging negeren en deze ook vermijden (Willams et al., 1988). Meerdere studies hebben al vermijding van bedreiging aangetoond. Dit wordt later meer in detail besproken. 8

Zoals reeds vernoemd is er onenigheid over welk van deze processen nu aan de basis liggen van de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. Aan de ene kant zijn er de auteurs die de vigilantie vermijdingshypothese vooropstellen. Deze hypothese postuleert dat hypervigilante processen bij angstige individuen ervoor zorgen dat hun aandacht vlug getrokken wordt naar angstgerelateerde stimuli en dat dit gevolgd wordt door vermijding van de stimulus (e.g. Huijding, Mayer, Koster & Muris, in press; Mogg & Bradley, 2006; Öhman, Flykt, & Esteves, 2001; Pflugshaupt, Mosiman, von Wartburg, Schmitt, Nyffeler & Müri, 2003; Rinck & Becker, 2006). Het onderzoek van Huijding et al. (in press) heeft de aandachtsbias voor bedreiging onderzocht bij mensen met een fobie voor spinnen en bij een controlegroep. Hiervoor hebben ze gebruik gemaakt van een detectie voor verandering paradigma (change detection paradigma), hierbij werden hun oogbewegingen gevolgd en geregistreerd. In dit paradigma werden target stimuli geleidelijk aan in een scène gebracht, waarbij er gefocust moet worden op de graduele veranderingen. Huijding et al. (in press) zijn tot opmerkelijke resultaten gekomen. Allereerst hebben ze uit de oogbewegingresultaten kunnen concluderen dat zowel de spinangstige als nietspinangstige groep eerst fixeerden op algemeen negatieve targets. Maar de eerste fixaties op de spinnen targets waren trager bij de spinangstige groep dan bij de niet spinangstige groep. Hierbij werd geobserveerd dat de spinangstige individuen, in vergelijking met de niet spinangstige individuen, meer fixaties maakten op targets die er niet toe deden, vooraleer ze hun aandacht fixeerden op de spinnentargets. Uit deze resultaten hebben ze geconcludeerd dat de aandacht snel gefocust wordt op algemeen negatieve stimuli (vb: pictogram van een doodskop), maar dat angst relevante stimuli (vb: pictogram van een spin) vermeden worden. Belangrijk voor onderzoek betreffende de aandachtsbias voor bedreiging is dat de aandacht niet altijd eerst gefocust wordt op bedreigende stimuli, maar dat deze ook initieel kunnen worden vermeden (Huijding et al., in press). 9

Aan de andere kant hebben we auteurs die de disengagement hypothese vooropstellen. Deze hypothese postuleert dat bedreiging snel wordt gedetecteerd onder invloed van de hypervigilante processen, maar na detectie wordt er moeite ondervonden om de aandacht los te maken van de bedreiging (e.g., Fox, Russo, Bowles, & Dutton, 2001; Gerdes, Pauli, & Alpers, 2009; Koster, Crombez, Verschuere, & De Houwer, 2004; Salemink, van den Hout & Kindt, 2006). Het onderzoek van Salemink et al. (2006) heeft de aandachtsbias voor bedreiging onderzocht door gebruik te maken van twee versies van de dot probe taak, in een steekproef van laag- en hoog trekangstige studenten. De resultaten van deze studie geven aan dat trekangst geassocieerd zou zijn met disengagement moeilijkheden en niet met vigilante aandachtsprocessen. Disengagement wordt in deze studie dus vooruit geschoven als het aandachtsproces dat verantwoordelijk is voor de aandachtsbias voor bedreiging. Indien er empirische evidentie kan worden gevonden voor één van de bovenstaande hypotheses, dan kan dit belangrijke klinische implicaties hebben. Het is namelijk zo dat de behandeling van een persoon die angstig is of aan een angststoornis lijdt, significant kan verschillen naargelang welke van de hypotheses bevestigd worden. Er wordt vaak vanuit gegaan dat de aandachtsprocessen hypervigilantie en vermijding aan de basis liggen van het onderhouden van fobieën. Mensen met een fobie zouden door hypervigilante aandachtsprocessen sneller bedreigende stimuli detecteren in hun omgeving. Deze detectie zorgt ervoor dat hun angst intensifieert. Als deze detectie gevolgd wordt door de cognitieve vermijding van de stimuli, in een poging om de angstige toestand te verlagen, dan kan er geen habituatie of objectieve evaluatie optreden van de bedreigende stimulus. Dit mechanisme onderhoudt dan mogelijk de angstige toestand (Mogg, 1997). Als dit werkelijk zo is, dan kan de behandeling zich focussen op het aspect van vermijding. Vermijding zorgt er immers voor dat de bedreigende stimuli hun angst uitlokkende aspecten behouden. Vermijding hoeft echter niet altijd negatief te zijn. Derryberry en Reed (2002) beargumenteren dat er verschillende soorten van vermijding 10

bestaan en dat deze adaptief kunnen zijn naargelang de situatie. Zo schuiven ze bijvoorbeeld de term actieve vermijding (active avoidance) naar voren. Dit houdt in dat een angstige persoon de aandacht verlegt van bedreiging naar iets veiligs. Deze vorm van vermijding kan adaptief zijn, zolang de angstige persoon gebruik kan maken van veiligheidssignalen en meer informatie kan bekomen over hoe om te gaan met de bedreiging. Andere vormen van vermijding zijn minder adaptief, zoals de situatie ontvluchten en passieve vermijding. Een voorbeeld van passieve vermijding is bijvoorbeeld volledig geen rekening houden met de bron van bedreiging (Derryberry & Reed, 2002). Deze vormen van vermijding zijn minder adaptief omdat de angstige personen hierdoor geen informatie krijgen over de bedreiging. Daardoor kan er geen habituatie aan of objectieve evaluatie van de bedreigende stimuli optreden en blijft de angstige toestand persisteren (zie supra: Mogg, 1997). Concluderend kunnen we stellen dat vermijdingsgedrag adaptief of minder adaptief kan zijn naargelang de vorm en situatie. Het is belangrijk om bij individuen die last hebben van deze vermijdingsprocessen, correct vast te stellen welke vorm van vermijding gehanteerd wordt, zodat er gepast klinisch gehandeld kan worden. Als het echter zo is dat de disengagement hypothese wordt bevestigd, dan heeft dit andere klinische implicaties. Indien angstige mensen moeite zouden hebben om hun aandacht los te maken van een bedreigende stimulus (disengagement), dan kan dit ertoe lijden dat hun angstige toestand intensifieert. Mensen die zich in zo n toestand bevinden, trachten hier vaak mee om te gaan door een copingstrategie toe te passen. Derryberry en Reed (2002) hebben aangetoond dat bewuste controle van de aandacht door angstige individuen ervoor kan zorgen dat bedreigende informatie een minder grote impact heeft. Er kunnen zich echter problemen voordoen. Derryberry en Reed (1994, 1996) hebben aangegeven dat angstige individuen zich niet alleen focussen op bedreigende informatie, maar ook op informatie die hen helpt om te gaan met de bedreiging. Dit wordt dan beschouwd als een bron van veiligheid (Derryberry & Reed, 1994, 1996). Dit kan echter problematisch 11

worden wanneer die individuen hun aandacht niet meer kunnen lossen van die bron van veiligheid. Dit kan leiden tot vermijdings- en/of afhankelijk gedrag. Er wordt ook aangegeven dat er misschien verschillen zijn inzake de mogelijkheid om hun aandacht te controleren. Individuen die hun aandacht beter kunnen controleren, kunnen mogelijk beter optimaal gebruik maken van zowel veilige als bedreigende informatie dan mensen die hun aandacht minder goed kunnen controleren. Een behandeling zou zich kunnen richten op het verhogen van de controle over aandacht, zodat een angstig individu meer copingstrategiën ter zijn beschikking kan krijgen (Derryberry & Reed, 2002). Zoals hierboven vermeld kan empirische evidentie voor één van deze hypotheses belangrijke klinische implicaties hebben. Het is echter ook van belang om hierbij oog te hebben voor de verschillende soorten angsten en angststoornissen. Het is immers mogelijk dat bovenstaande hypotheses niet gelden voor alle angststoornissen. Als we de literatuur raadplegen, dan zien we dat er al veel onderzoek is gebeurd naar de bedreiging gerelateerde aandachtsbias, dit met verschillende methoden (zie verder) en populaties. Bar- Haim et al. (2007) heeft een meta-analyse gedaan over de verschillende studies die handelen over dit onderwerp. Verschillende angststoornissen werden hierbij met elkaar vergeleken. Een eerste belangrijke bevinding is, zoals eerder vermeldt, dat de bedreiging gerelateerde aandachtsbias aanwezig is bij angstige individuen, maar niet bij niet-angstige individuen. Verder werd er gekeken of er een verschil is tussen mensen die zelf rapporteren dat ze veel last hebben van angst en mensen die klinische gediagnosticeerd zijn met een angststoornis. De aandachtsbias werd bij beide populaties teruggevonden en er waren geen verschillen qua sterkte van de bias. De aandachtsbias is dus niet sterker aanwezig bij mensen die klinisch gediagnosticeerd zijn met een angststoornis, dan bij mensen die zelf rapporteren dat ze veel last hebben van angst. Er werd ook gekeken of er een verschil is qua aandachtsbias, naargelang de angststoornis. De volgende angststoornissen werden met elkaar vergeleken: gegeneraliseerde angststoornis, sociale fobie, posttraumatisch stressstoornis, obsessieve compulsieve stoornis, paniekstoornis en specifieke 12

fobie. De aandachtsbias werd bij alle angststoornissen teruggevonden en er was wederom geen verschil qua sterkte te vinden. Het onderzoek geeft dus aan dat de bedreiging gerelateerde aandachtsbias aanwezig is bij hoog angstige mensen en bij mensen die gediagnosticeerd zijn met een angststoornis. Ook werden er geen verschillen gevonden tussen volwassenen en kinderen (Bar- Haim et al., 2007). Zoals hierboven vermeld, wordt de bedreiging gerelateerde aandachtsbias bij verschillende angststoornissen teruggevonden. Voor deze thesis werd echter gekozen om de focus te leggen op een specifieke fobie, namelijk een fobie voor spinnen. Dit omdat angst voor spinnen relatief gemakkelijk te meten en te operationaliseren is in vergelijking met andere angststoornissen (vb. agorafobie). Een fobie is een angst die ernstig is, maladaptief is en persisteert (Rachman, 2004). De DSM IV spreekt van een fobie indien er sprake is van: a. Een duidelijke en aanhoudende angst die overdreven is of onredelijk uitgelokt wordt door de aanwezigheid van of het anticiperen op een specifiek voorwerp of situatie b. Blootstelling aan de fobische prikkel veroorzaakt, bijna zonder uitzondering, een onmiddellijke angstreactie die de vorm kan krijgen van een situatiegebonden of situationeel gepredisponeerde paniekaanval. c. Betrokkene is zich ervan bewust dat de angst overdreven of onredelijk is. d. De fobische situatie(s) worden vermeden of anders doorstaan met intense angst of lijden. e. De vermijding, de angstige verwachting of het lijden in de gevreesde situatie belemmeren in significante mate de normale routine, het beroepsmatig functioneren (of de studie of school), of sociale activiteiten of relaties met anderen, of er is een duidelijk lijden door het hebben van de fobie. f. Bij personen onder 18 jaar is de duur tenminste 6 maanden. 13

g. De angst, paniekaanvallen of fobische vermijding die samengaat met een specifiek voorwerp of situatie is niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis (DSM-IV-TR, 2001, p. 260-261). Specifieke fobie wordt door de DSM-IV onderverdeeld in verschillende types, namelijk: diertype, natuurtype, bloed-injectie-verwonding type, situationeel type en overige type. Een specifieke fobie voor spinnen kan onder de categorie diertype worden geplaatst. In deze thesis wordt nagegaan welke aandachtsprocessen een rol spelen inzake de bedreiging gerelateerde aandachtsbias bij spinnenangst. Dit wordt nagegaan bij een groep van individuen die angstig zijn voor spinnen en dit wordt dan vergeleken met de aandachtsprocessen van een groep van individuen zonder angst voor spinnen. In wat volgt zullen enkele studies worden besproken die onderzoek hebben geleverd naar de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. De meest gebruikte methoden om deze aandachtsbias te bestuderen zullen hierbij ook worden bekeken. Een gemodificeerde vorm van het Stroop paradigma, de emotionele Stroop taak (Stroop, 1935) is één van de oudste en meest gebruikte methoden om de bedreiging gerelateerde aandachtsbias bij angststoornissen te onderzoeken. Het verschil met de originele Stroop taak zit hem in het feit dat de betekenis van de gehanteerde woorden gemanipuleerd worden. Zo gebruikten Olatunji, Sawchuk, Lee, Lohr, en Tolin (2006a) het Stroopparadigma om aandachtsbias te onderzoeken bij individuen met een spinnenfobie. Men spreekt van evidentie voor de bedreiging gerelateerde aandachtsbias indien het langer duurt om de kleur te benoemen van een bedreiging gerelateerd woord dan van een neutraal woord (Macleod, 1991). In dit onderzoek kregen een groep van spinfobische individuen en een groep niet fobische individuen de opdracht om zo snel mogelijk de kleur van de woorden te benoemen die verschenen op het scherm, terwijl ze de negatieve, neutrale of spingerelateerde betekenis van de woorden moesten negeren. De helft van de 14

participanten werd blootgesteld aan een dode bruine tarantula, vóór het experiment van start ging. Resultaten van deze studie tonen aan dat de spinfobische groep meer tijd nodig had om de kleuren te benoemen tijdens de Stroop taak, dan de niet-fobische participanten. Beide groepen vertoonden langere latentie tijden om de kleuren te benoemen voor spingerelateerde woorden. Er werd echter geen specifieke bedreiging gerelateerde aandachtsbias gevonden voor de spinfobische individuen (Olatunji et al., 2006a). Er is echter kritiek gekomen op het Stroop paradigma. Zo kreeg het Stroop paradigma de kritiek dat de vertraagde respons latentietijd inzake bedreigende stimuli te maken zou hebben met late processen, die niets te maken zouden hebben met aandacht (zie: Algom, Chajut, & Lev, 2004; MacLeod, Mathews, & Tata, 1986). Verdere kritiek kwam van De Ruiter en Brosschoot (1994) met de opmerking dat de gevonden interferentie van bedreigende informatie in het Stroop-paradigma mogelijk niet te wijten is aan het capteren van de aandacht door de bedreigende cues, maar aan het vermijden van het verwerken van bedreigende stimuli. Volgens MacLeod et al. (1986) is het mogelijk dat neutrale informatie even snel de aandacht trekt als bedreigende informatie, maar dat de bedreigende informatie de negatieve affectieve toestand van de individuen zo verhoogt, dat de reactietijd wordt aangetast. Macleod et al. (1986) heeft als reactie op deze kritieken het dot probe paradigma ontwikkeld. De bedoeling van het paradigma is om zo snel mogelijk te reageren op een probe. Deze verschijnt na de korte presentatie van een neutrale afbeelding en een bedreiging gerelateerde afbeelding. Hierbij zijn er twee mogelijkheden: de probe kan verschijnen op dezelfde locatie als de bedreigende afbeelding (congruente trial), of op de locatie van de neutrale afbeelding (incongruente trial). Deze versie van de dot-probe taak wordt ook wel de detection task genoemd. De reactietijd op de probe wordt gezien als een maat voor aandachtsallocatie. Men spreekt van evidentie voor de 15

bedreiging gerelateerde aandachtsbias, indien de participanten sneller reageren op congruente trials dan op incongruente trials. (Bar-Haim et al., 2007). Lipp en Derakshan (2005) maakten gebruik van het dot probe paradigma om de aandachtsbias te onderzoeken bij individuen met een fobie voor spinnen of slangen, of een fobie voor beide, of geen fobie. Vier verschillende soorten afbeeldingen werden gebruikt als angstgerelateerde en niet angstgerelateerde stimuli, namelijk afbeeldingen van slangen, spinnen, paddestoelen en bloemen. De resultaten geven aan dat er een aandachtsbias werd teruggevonden voor afbeeldingen van bedreiging gerelateerde dieren voor de gehele steekproef, dus zowel voor fobici als niet-fobici. Opmerkelijk is wel dat de individuen met veel angst voor spinnen een grotere aandachtsbias vertoonden dan individuen met weinig angst voor spinnen. Deze bevinding gaat echter niet op voor individuen met veel of weinig angst voor slangen. Het dot probe paradigma is echter ook niet vrij gebleven van kritiek. Zo is de betrouwbaarheid van dit paradigma in twijfel getrokken door een onderzoek van Schmukle (2005). Schmukle (2005) heeft de interne consistentie en de test hertest betrouwbaarheid van het originele dot probe paradigma (MacLeod et al., 1986) en die van de gemodificeerde versie (Mogg et al., 1997) onderzocht. Dit gebeurde aan de hand van twee studies, waarbij er in de ene studie gebruik gemaakt werd van woorden als stimuli en in de andere studie gebruik gemaakt van afbeeldingen als stimuli. De resultaten van dit onderzoek geven aan dat het dot probe paradigma een onbetrouwbare methode is om aandachtsallocatie te meten bij een niet klinische steekproef. Dit kan mogelijk de inconsistente resultaten verklaren inzake de onderzoeken die het dot probe paradigma gebruikt. Een andere kritiek is dat vele studies die het dot probe paradigma gebruiken, er niet in slagen een onderscheid te maken tussen het feit dat er sprake is van een snelle allocatie van aandacht naar bedreiging (hypervigilantie) en het feit dat er moeilijkheden zijn om de aandacht te lossen van de bedreiging (disengagement). Koster, Crombez, Verschueren en De Houwer (2004) hebben een onderzoek opgezet met deze opmerking als uitgangspunt. Koster et al. 16

(2004) hebben hiervoor gebruikt gemaakt van een dot probe experiment met afbeeldingen als stimuli. Deze afbeeldingen waren hoog bedreigend, mild bedreigend of neutraal. Volgens de resultaten van deze studie zou de aandachtsbias te wijten zijn aan de moeite bij het lossen van aandacht van bedreigende informatie en zijn de hypervigilante aandachtsprocessen niet de oorzaak. Deze bevinding is gebaseerd op de onderverdeling van spatiale aandacht in drie operationele componenten: disengagement, attentional shifiting en engagement (Posner, et al., 1987; Posner en Petersen, 1990). Koster et al. (2004) geven aan dat de aandachtsbias voor bedreiging te wijten is aan het niet lossen van de aandacht (disengagement), die gefocust was op een bedreigende stimulus. En, dus niet aan het versneld opmerken van bedreigende informatie vanwege vigilante aandachtsprocessen. Fox, Russo, Bowles en Dutton (2001) hebben gebruik maakt van de exogene spatial cueing taak om de aandachtsbias te onderzoeken. Het voordeel van dit soort taak is dat er een onderscheid kan worden gemaakt tussen facilitated engagement en disengagement. De exogene spatial cueing taak is een taak waarbij er op een scherm, rechts of links van een fixatiekruis, een cue verschijnt. Deze cue wordt dan vervangen door een target (vaak een punt), dat ofwel op dezelfde locatie van de cue verschijnt (valide trial) ofwel op de tegenovergestelde locatie (invalide trial). Hierbij krijgen de participanten de opdracht om zo snel mogelijk aan te geven waar de target verschijnt. In het onderzoek van Fox et al. (2001) werd gebruik gemaakt van vijf experimenten. Als cues gebruikte men woorden en gezichten. Deze konden neutraal, positief of bedreigend zijn. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat bedreigende cues een sterke impact hebben op de disengagement van aandacht. Hoogangstige personen hadden namelijk meer tijd nodig om te reageren op een target nadat deze op de tegenovergestelde plaats van een voorgaande bedreigende cue verscheen, dan wanneer er een positieve of neutrale cue werd gebruikt. Met andere woorden: angstige individuen hadden moeite om hun aandacht te lossen van de bedreigende cues. 17

Dot-probe en spatial cueing taken meten aandachtsprocessen op een onrechtstreekse manier. Er moet namelijk gereageerd worden op een target die volgt op een bedreigende stimulus. Een directere manier om de aandachtsbias voor bedreiging te meten is door middel van oogbewegingregistratie. Veel studies maken gebruik van oogbewegingonderzoek om de aandachtsbias te onderzoeken. Er bestaan verschillende soorten oogbewegingsonderzoeken. De studie van Rinck en Becker (2006) wordt beschouwd als een free viewing oogbewegingonderzoek. Bij dit type onderzoek mogen de participanten kijken naar wat ze willen tijdens de taak. Rinck en Becker (2006) hebben de bedreiging gerelateerde aandachtsbias onderzocht door oogbewegingen te bestuderen bij individuen met en zonder angst voor spinnen. De oogbewegingen van de participanten werden geregistreerd terwijl ze de opdracht kregen om plaatjes van dieren te bestuderen. De mogelijke plaatjes bestonden uit afbeeldingen van spinnen, vlinders, honden en katten. Er werd ondervonden dat de eerste fixatie van de individuen met een angst voor spinnen vaker op de afbeelding van de spin viel, dan bij de eerste fixatie van individuen zonder angst voor spinnen. Verder werd er gevonden dat de fixatietijd van de spinangstige individuen op de afbeeldingen van spinnen veel korter was dan de fixatietijd van de individuen zonder angst. Deze resultaten ondersteunen dus de vigilantievermijding hypothese, waarbij er initieel een snelle detectie is van bedreiging, gevolgd door een even snelle vermijdingsreactie (Rinck & Becker, 2006). Gerdes, Pauli en Alpers (2009) hebben ook de oogbewegingen van spinangstige individuen bestudeerd, maar dit aan de hand van een andere methode dan die van Rinck en Becker (2006). Het verschilt van een free viewing onderzoek, in die zin dat de participanten geïnstrueerd werden om oogbewegingen te maken. Ze mochten dus niet zelf bepalen naar wat ze keken, zoals bij een free viewing onderzoek. Het onderzoek van Gerder et al. (2009) komt echter tot andere resultaten dan de besproken oogbewegingstudie van Rinck en Becker (2006) (supra). Gerdes et al. (2009) hebben in hun experiment een groep hoog spinangstige individuen vergeleken met een groep laag 18

spinangstige individuen. Ze wilden met behulp van een oogbewegingonderzoek nagaan wat er nu verantwoordelijk is voor de aandachtsbias bij angstige individuen: snelle allocatie van aandacht op bedreiging of moeite bij het lossen van de aandacht. In het experiment werden afbeeldingen van spinnen, bloemen of paddestoelen aangeboden. Participanten werden geïnstrueerd zo snel mogelijk een oogbeweging te maken naar of weg van een afbeelding uit een vooraf gedefinieerde targetcategorie. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de aandachtsallocatie in spinangstige individuen niet vergroot is, maar dat deze individuen eigenlijk moeite hebben om de aandacht te lossen bij angst relevante informatie. Dit onderzoek ondersteunt dus de disengagement hypothese. Het verschil in resultaten met die van Rinck en Becker (2006) kan mogelijk verklaard worden door het feit dat er gebruik gemaakt werd van verschillende taakinstructies. In de taak van Rinck en Becker (2006) wisten de participanten niet dat er afbeeldingen van spinnen gebruikt zouden worden. Bovendien mochten de participanten de afbeeldingen vrij bekijken in deze studie. In de studie van Gerdes et al. (2009) kregen de participanten voor elke trial te weten of de target een figuur van een spin zou zijn of niet. Hierbij kregen de participanten de opdracht om zo snel mogelijk een oogbeweging te maken naar of weg van de target (zie supra). In deze studie was de spin bijgevolg instrumenteel om de taak op te lossen. Om hypervigilantie te kunnen aantonen mag de bedreigende stimulus niet instrumenteel zijn om de taak op te lossen (zie verder). Dit kan verklaren waarom er een verschil is in resultaten tussen de 2 studies. In de studie van Rinck en Becker (2006) waren de bedreigende stimuli niet instrumenteel voor de taak. Ondanks het vele onderzoek met de verschillende gehanteerde methodes is er nog altijd geen consensus over wat nu oorzaak is voor de gevonden aandachtsbias. Uit de onderzoekswereld is er veel kritiek gekomen op de gehanteerde methodes. Een veelbelovend experimenteel paradigma dat met bovenstaande argumenten en kritieken rekening houdt, is het visuele zoekparadigma. Dit paradigma is zeer geschikt om aandachtsprocessen te 19

onderzoeken bij angstige individuen. Dit is verrassend genoeg nog niet veel gebeurd (Bar-Haim et al., 2007). Toch zijn er enkele studies die gebruik hebben gemaakt van de visuele zoektaak om processen inzake angst te onderzoeken (zie: Batty, Cave, & Pauli, 2005; Gilboa, Schechtman, Foa, & Amir, 1999; Hadwin et al., 2003; Notebaert Crombez, Van Damme, & De Houwer, 2011; Öhman, Flykt, & Esteves, 2001; Rinck, Becker, Kellerman, & Roth, 2003; Soares, Esteves, Lundqvist, & Öhman, 2009; White, 1995). De visuele zoektaak wordt echter vaak gebruikt in ander soorten onderzoek, zoals onderzoek naar basale aandachtsprocessen (vb.: pop out effect) (zie: Theewes, 1992 & 1995). Tijdens een visuele zoektaak moeten participanten een target zoeken en identificeren dat zich in een groep van distractoren bevindt. Er bestaan verschillende vormen van de visuele zoektaak, maar het principe hierachter kan geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld. Hetzelfde principe wordt immers toegepast in de kinderboeken: Waar is Wally?. In deze boeken moet men de target vinden (Wally) in een figuur vol met distractoren. De bedoeling van deze boeken kan vergeleken worden met de visuele zoektaak in experimentele studies, omdat het ook daar de bedoeling is zo snel mogelijk een bepaald target te detecteren in een variërend aantal distractoren. Aan de hand van dit paradigma kunnen pop out effecten (zie verder) onderzocht worden. Zoals ook al vermeld door Notebaert et al. (2011) is een belangrijk argument inzake onderzoek omtrent aandachtsprocessen in verband met bedreiging, dat ze het best worden onderzocht aan de hand van experimentele paradigma s die gebruik maken van een variërend aantal concurrerende stimuli. Dit is gebaseerd op de aanbevelingen van Frischen, Eastwood, & Smilek (2008) voor studies die zoekefficiëntie ( hoe snel een bepaalde target, vb: bedreiging, wordt gevonden ) gebruiken als uitkomstmaat. Eén van deze aanbevelingen is dat de set size gevarieerd dient te worden om lineaire zoekhellingen (reactietijdhellingen, zie figuur 1) te kunnen gebruiken als indicatoren voor zoekefficiëntie (Frischen, Eastwood, & Smilek, 2008). Dit om aan te tonen dat een bedreigende stimulus al dan niet de aandacht trekt. Dit wordt in de literatuur benoemd als attentional capture. Dit is een synoniem van pop out 20

effect. Een pop out effect doet zich voor wanneer een stimulus de aandacht grijpt of anders geformuleerd, wanneer de zoekhelling zich voordoet onder de vorm van een platte zoekhelling (een reactietijdverhoging van minder dan 10 seconden per extra toegevoegde distractor, zie ook figuur 1) (Treisman & Gelade, 1980). Dus om een pop out effect te kunnen bekomen, moet er sprake zijn van een variërend aantal stimuli. Er zijn al meerdere studies die gebruik maken van het visuele zoekparadigma om te onderzoeken of dit pop out effect ook van toepassing is voor bedreiging (zie: Batty, Cave, & Pauli, 2005; Öhman, Flykt, & Esteves, 2001). Batty et al. (2005) vonden geen pop out effect terug voor bedreigende stimuli, dit voor stimuli die gerelateerd zijn aan een evolutionair bedreiging en aan een algemene bedreiging. Bovendien werd er ook geen pop out effect gevonden voor angstgerelateerde stimuli bij spin- en slangangstige individuen. Öhman et al. (2001) vonden daarentegen wel evidentie voor een pop out effect voor angstgerelateerde stimuli bij spin- en slangangstige individuen. Er heerst wat onduidelijkheid over het feit dat bedreiging al dan niet een pop effect kan teweeg brengen. Deze thesis tracht hier dan ook wat meer duidelijkheid in te scheppen. Gemiddelde reactietijd (ms) 1800 1600 1400 1200 1000 set size 3 set size 5 set size 7 Lineaire Zoekhelling Pop Out effect Figuur 1. Voorbeeld van een zoekhelling en pop out effect. 21

Rinck et al. (2003) maakte gebruik van een visuele zoektaak om de aandachtsbias voor de bedreiging te onderzoeken in een steekproef van patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis (GAS) of een sociale fobie en dit aan de hand van twee experimenten. Participanten kregen de opdracht om een target woord te vinden in een groep van distractoren woorden. Zowel de targets als de distractoren konden GAS gerelateerd, toespraak gerelateerd, neutraal of positief zijn. De resultaten van deze studie geven aan dat GAS patiënten vertraagd werden in hun reactietijd door GAS gerelateerde woorden, maar dat er geen statistische evidentie was voor vigilante processen. De sociaal fobische individuen werden niet afgeleid door de woorden en vertoonden ook geen vigilante processen. Notebaert et al. (2011) heeft al aangegeven dat er 2 prominente problemen zijn bij onderzoeken die gebruik maken van de visuele zoektaak om de aandachtsbias voor bedreiging te onderzoeken.vele onderzoeken maken gebruik van bedreigende en neutrale afbeeldingen die vaak heel verschillend zijn qua perceptuele karakteristieken. Dit heeft ervoor gezorgd dat men niet met zekerheid kan concluderen of de bedreigende waarde van de target stimulus aan de basis ligt van de gevonden effecten of dat de effecten kunnen worden toegeschreven aan het feit dat de bedreigende en neutrale afbeeldingen zo verschillend zijn qua perceptuele karakteristieken. Het kan immers zijn dat de participanten gebruik maakten van bepaalde perceptuele karakteristieken van de target stimulus om hen te helpen bij het zoeken naar de target (Cave & Batty, 2006; Tipples, Young, Quinlan, Broks, & Ellis, 2002). Een volgend groot probleem bij voorgaand onderzoek is dat de bedreigende stimulus vaak instrumenteel is voor het oplossen van de taak en dat participanten hierdoor intentioneel zoeken naar deze stimulus. Als er met zekerheid aangetoond moet worden dat bedreiging een pop out effect veroorzaakt, dan moet er een onderzoek worden bewerkstelligd waarin de bedreigende stimulus niet instrumenteel is voor het experiment (zie, Theeuwes, 1995) (Notebaert et al., 2011). 22

Een studie van Notebaert et al. (2011) was één van de eerste studies die gebruik maakte van het visuele zoekparadigma om aandachtsprocessen inzake bedreiging te bestuderen en tegelijkertijd rekening hield met de bovenstaande kritieken. Ze gebruikten hiervoor een gemodificeerde versie van de visuele zoektaak. In deze versie werden verschillende gekleurde cirkels aangeboden waarbij één van de kleuren bedreigend werd gemaakt door middel van angstconditionering. In het midden van deze gekleurde stimuli werden er lijnstukken gepresenteerd. Deze hadden een horizontale, verticale of diagonale oriëntatie. Er werd gebruik gemaakt van een variërende set size van 3, 5 en 7 stimuli. Zo kon er elke trial sprake zijn van 3, 5 of 7 verschillende gekleurde cirkels. Maar bij elke trial was er maar één target stimulus aanwezig, dit was een cirkel met een horizontale of verticale lijn. De overige cirkels hadden een lijnstuk met een diagonale oriëntatie. De participanten kregen de opdracht om zo snel mogelijk de target te zoeken. Hierbij moesten ze aangeven of er sprake was van een horizontale of verticale lijn. Door gebruik te maken van klassieke conditionering en simpele visuele stimuli (gekleurde cirkels met lijnstukken) verkregen ze experimentele controle over de perceptuele kenmerken en de bedreigende waarde van de stimuli. Hierbij maakten ze gebruik van uniforme stimuli (cirkels) die maar verschilden qua één kenmerk (kleur), zo konden de participanten geen gebruik maken van specifieke perceptuele kenmerken om hen te helpen bij het vinden van de target. Verder werd er gebruik gemaakt van de 1/n procedure (waarbij n gelijk is aan de set grootte; Jonides & Yantis, 1988) om ervoor te zorgen dat de participanten de geconditioneerde stimulus niet strategisch konden gebruiken om de target te lokaliseren (zie tabel 1 voor een voorbeeld). Bovendien werden target en bedreiging duidelijk van elkaar gescheiden, door gebruik te maken van neutrale targets ( horizontale of verticale lijn) en door bepaalde kleuren bedreigend te maken door klassieke conditionering. Door deze methode te hanteren werden er 3 soorten trials verkregen, namelijk: congruente, incongruente en baseline trials. Congruente trials zijn trials waarbij de target zich in de geconditioneerde bedreigende stimulus bevindt. Bij incongruente trials is de bedreigende stimulus aanwezig, maar bevindt de target zich in een andere stimulus. Bij baseline trials is de 23

bedreigende stimulus niet aanwezig. Hierbij werden er twee hypothesen gepostuleerd. De eerste hypothese stelde dat als bedreiging de aandacht trekt, dit zou weerspiegelt worden in een snellere reactietijd op congruente trials i.v.m. de reactietijden op baseline trials. Er werd verwacht dat dit zich zou bewerkstelligen onder de vorm van een pop out effect (zie supra). Als logisch gevolg van deze stelling werd er verwacht dat de reactietijden op incongruente trials trager zouden zijn i.v.m baseline trials. Deze hypothese noemden ze de capture hypothese (Notebaert et al., 2011, p. 2). Als tweede hypothese werd er gesteld dat er snellere reactietijden zouden zijn op de congruente trials i.v.m de reactietijden op baseline trials, maar dat dit zich niet zou voordoen onder vorm van een pop out effect. Deze hypothese noemden ze de priority hypothese (Notebaert et al., 2011, p. 2). Resultaten van deze studie geven aan dat participanten de target sneller konden identificeren wanneer deze zich in de cirkel bevond met de geconditioneerde bedreigende kleur (congruente trials). De reactietijden waren echter trager voor trials waarbij de target gepresenteerd werd in een cirkel met een kleur die niet bedreigend was (incongruente trials), in vergelijking met trials waarbij de bedreigende kleur helemaal afwezig is (baseline trials). Belangrijk hierbij is ook dat er een significante interactie gevonden werd tussen set grootte en trial type. Dit werd afgeleid uit het feit dat de zoekhellingen voor de congruente trials platter waren dan de zoekhellingen voor de incongruente en baseline trials. Dit betekent dat het effect van de set grootte minder uitgesproken was voor de congruente trials dan voor de incongruente en baseline trials. De resultaten geven aan dat er geen pop out helling van 15ms gevonden werd voor de congruente trials. Maar bedreiging zorgde er wel voor dat er snellere reactietijden werden gevonden op congruente trials en deze werden minder beïnvloed door set grootte dan de incongruente en baseline trials. De resultaten van deze studie geven aan dat er geen sprake is van attentional capture van bedreigende informatie. Er werd wel bevestiging gevonden voor de priority hypothese in die zin dat bedreiging zorgde voor snellere reactietijden en dit werd weerspiegeld in plattere zoekhellingen op congruente trials in vergelijking met baseline trials. Er was echter geen sprake 24

van een complete platte zoekhelling. Er werd dus geen pop out effect gevonden, maar wel snellere reactietijden op bedreigende informatie. Dit komt overeen met de priority hypothese, die postuleert dat bedreigende informatie een prioriteit vormt voor aandacht, maar dat de aandacht er niet door getrokken wordt (Notebaert et al., 2011). In het huidige onderzoek baseren we ons op de hierboven beschreven gemodificeerde vorm van het visuele zoekparadigma omdat dit een goede keuze is om aandachtsprocessen inzake bedreiging te onderzoeken. Zoals eerder vermeld, moet er bij een visuele zoektaak gezocht worden naar een target die zich in een groep van distractoren bevindt. In de huidige studie werd gebruik gemaakt van samengestelde stimuli. De stimuli bestonden uit verschillende afbeeldingen: een spin, een snoepje, een gloeilamp, een reddingsboei, een ijsje op een hoorntje, een appel, een bloem en een kat. In het centrum van deze afbeeldingen bevond zich steeds een lijn met een horizontale, verticale of diagonale oriëntatie. Hierbij diende de spin als intrinsiek aversieve stimulus (zie, Figuur 2 voor de gebruikte afbeelding van een spin). De stimuli werden zo geconstrueerd dat ze maar minimale verschillen vertoonden qua perceptuele kenmerken onderling. Er werd gebruik gemaakt van een variërende set size. Zo kon er elke trial sprake zijn van 3, 5 of 7 verschillende afbeeldingen. Maar bij elke trial was er maar één target stimulus aanwezig: een afbeelding met een horizontale of verticale lijn. De rest van de afbeeldingen hadden diagonale lijnen (de hoek bedroeg 45 van de horizontale vlakte). De participanten kregen de opdracht om zo snel mogelijk de target te zoeken. Hierbij moesten ze aangeven of er sprake was van een horizontale of verticale lijn. Ook moesten de participanten aangeven van welke soort target er sprake was.dit is een essentieel verschil met de meer algemene visuele zoektaak, waarbij men enkel naar de target moet zoeken. Verder is de variërende set size ook een belangrijk verschil met voorgaand onderzoek (zie bijvoorbeeld, Gilboa- Schechtman, et al., 1999; Rinck et al., 2003; etc). Zoals hierboven vermeld, maakt de variërende set size het mogelijk om pop out effecten te onderzoeken. In het algemeen wordt er vanuit gegaan dat, hoe meer stimuli er op een 25