Het bewonen en verlaten van de regio tussen Maas, Demer en Schelde in de Romeinse periode

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Het bewonen en verlaten van de regio tussen Maas, Demer en Schelde in de Romeinse periode"

Transcriptie

1 Het bewonen en verlaten van de regio tussen Maas, Demer en Schelde in de Romeinse periode Niels Janssens Master Archeologie Promotor: dr. Wim Declercq 1

2 2

3 Het bewonen en verlaten van het Maas-Demer-Scheldegebied in de Romeinse periode Auteur: Niels Janssens ( studentennummerr: ) Promotor: dr. Wim Declercq (Universiteit Gent) Academiejaar: Omslag: Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: 176 3

4 VOORWOORD De masterproef is een van de belangrijkste, zo niet het belangrijkste opleidingsonderdeel van de opleiding archeologie. Het is dan ook belangrijk een onderwerp te kiezen dat je interessant vindt, waar je denkt een goed onderzoek over te kunnen voeren. Waarom dan kiezen voor een onderzoek over Romeinse nederzettingen in het MDS-gebied? Het onderwerp nederzettingen is op zich al een zeer boeiende thematiek. Dit vooral omdat het een zeer breed thema is, waarin zowat alle aspecten van het leven van mensen kunnen worden verhaalt. Het is in deze zin breder als bijvoorbeeld onderzoek op grafvelden, dat niet altijd even representatief is voor het werkelijke leven van mensen. Het gaat hier immers vaak om een ideaalbeeld. De keuze voor de regio van het Maas-Demer-Scheldegebied in de Romeinse periode is drieledig. Ten eerste gaat het hier om een streek die steeds bestempeld werd als zijnde een achtergestelde streek, waar er op geschiedkundig en vooral op archeologisch gebied niet veel te vinden zou zijn. Het weerleggen van deze verouderde visie was zeker een motivatie om aan dit onderzoek te beginnen. De laatste jaren wordt er veel meer onderzoek verricht in deze regio en dit brengt telkens nieuwe gegevens aan het ligt, wat bewijst dat het hier geenszins gaat om een achtergestelde regio. Ten tweede viel de keuze op deze regio omdat het een speciale regio is in de Romeinse periode. Het ontbreken van een villa-landschap zorgde er immers voor een andere manier van agrarische productie en bijgevolg dus ook voor een andere manier van leven. Er is in het verleden al zeer veel onderzoek verricht naar de meer elitaire structuren, terwijl de structuren die verbonden kunnen worden aan de modale mensen eerder in de vergeethoek raakten. Ook hier is de laatste jaren, gelukkig genoeg, verbetering in gekomen. De thematiek van de verlating van het gebied diende echter nog verder uitgediept te worden, en daarom heb ik ook speciale aandacht hiervoor gehad. Ten derde dan is er nog een meer persoonlijke reden aan te halen. Zelf ben ik groot gebracht in deze regio dus men kan wel spreken van een bepaalde affiniteit met het gebied. Het is dus om deze redenen dat ik dit onderzoek gestart ben. Ik hoop dat het een bijdrage kan vormen voor het nederzettingsonderzoek in de Romeinse periode en vooral voor de problematiek rond het verlaten van het MDS-gebied en de omliggende regio s. Niels Janssens 4

5 DANKWOORD Vooreerst gaat er een enorme grote dank uit naar mijn promotor dr. Wim Declercq voor de zeer goede en spontane begeleiding van het onderzoek. Zonder zijn expertise en hulp zou dit veel moeilijker geweest zijn. Ook een bijzonder woord van dank gaat uit naar mijn collega s van de archeologische werkgroep, die zich blijven inzetten om anderen een aangenamere studietijd te bezorgen. Ook zou ik graag enkele medestudenten bedanken voor hun steun, namelijk Jeroen Van Hercke, Tim Clerbaut, Lina Cornelis, Olivier van Remoorter en alle anderen die van mijn studietijd een aangename ervaring hebben gemaakt. Een bijzondere dank gaat ook nog uit naar medestudent Peter Verstappen voor het uitlenen van enkele publicaties die ik nergens anders kon vinden. Een bijzonder woordje van dank gaat ook uit naar de mensen Adak en in het bijzonder aan Bart De Smaele, voor het verschaffen van de informatie over de site Turnhout-Tijl en Nelestraat en aan Jef Van Doninck voor de babbel tijdens de opensleuven dag van deze site. Ook de mensen van de bibliotheek van het VIOE verdienen een welgemeende dank je wel om hun steeds vriendelijk aangeboden hulp bij het zoeken naar bepaalde publicaties. Mijn familie verdient ook een woordje van dank. Het is nog steeds dankzij hun steun dat ik deze studies heb kunnen aanvatten, bedankt hiervoor. En een laatste, en waarschijnlijk belangrijkste, dankbetuiging gaat uit naar mijn vriendin Sarah, die mij steeds is blijven steunen en waar ik altijd terecht kan voor alles, bedankt hiervoor! Niels Janssens 5

6 ABSTRACT Key Words: Roman/ rural settlements/ Meuse-Demer-Scheldt area/ abandonment This paper deals with the habitation of the Meuse-Demer-Scheldt area in the Roman period. More specifically it focuses on the rural habitation. The subsistence strategies and the integration in the empire are described, as well as the different components of what such a rural settlement consisted of. The goods the inhabitants had and used are also mentioned in the paper. The main focus of this study however is the dating of all the rural settlements in the area and especially their abandonment in the late second to early third century A.D. A reason for this abandonment has been sought out and also a comparison has been made with nearby regions to search for larger patterns. The goal of this paper is to proof that former explanations for this phenomenon were too simple, and that rather a combination of factors should be considered instead of a single cause. 6

7 ABSTRACTE Mots Clés: Romain/ vestiges ruraux/ région Meuse-Demer-Escaut/ abandonnement Cette étude s agit d habitation rural du région Meuse-Demer-Escaut dans la période Romaine. Les stratégies de subsistance sont expliqués, aussi comme l intégration de ce région dans l empire Romaine. Aussi les structures qui sont caractéristiques pout un tel vestige et les objets on peut trouver à un tel vestige sont décrites. Mais le plus important dans cette étude est la datation de tous les vestiges dans le région et spécialement leurs abandonnement au fin du 2 ième siècle et au début du 3 ième siècle après J.Chr. L explication de ce phénomène est le grand sujet de cette étude. Pour trouver un explication et peut-être pour apercevoir un mouvement plus grand, les régions adjacents au région du Meuse-Demer-Escaut sont aussi été étudiés. Le but de cette étude est de démontrer que les expliquassions précédents sont trop simple et qu on doit plutôt penser à une combinaison de plusieurs facteurs pour expliquer l abandonnement du région. 7

8 INHOUD Voorwoord... 4 Dankwoord... 5 Abstract... 6 Abstracte Inleiding Landschap Tijdskader Het agrarisch bedrijf op de zandgronden Akkerbouw Veeteelt Nijverheid Besluit: Het agrarisch bedrijf in het MDS-gebied De landelijke nederzetting uit de Romeinse periode De huizen Huizentypes Datering Archeologische leesbaarheid De Bijgebouwen Spiekers Types Datering Hutkommen Germaanse import of Gallo-Romeinse overname? Horrea Overige opslagruimten en bijgebouwen De waterputten Types Een schat aan informatie Dateringsmogelijkheden Grachten en Palissades Kuilen Functionele opdeling van de nederzettingen Besluit: De landelijke nederzetting in de Romeinse tijd in het MDS-gebied De gebruiksgoederen van de bewoners Aardewerk Glas

9 6.3 Sieraden Fibulae Armbanden Andere sieraden Munten Overige vondsten Metaal Hout Bouwmaterialen Steen Keramische objecten Datering van de nederzettingen in het MDS-gebied Een evolutie Stichtingen van nederzettingen binnen het MDS-gebied Gebruiksduur van de huizen Knelpunten bij de dateringen Datering van nederzettingen op basis van aardewerk Vorming van sporen Verlaten van het Maas-Demer-Scheldegebied Geweld Invallen Opstanden Usurpatoren Economie Uitputting van de gronden Veeplaag Belastingen Een combinatie van sociale en economische factoren Politiek Crisis Politieke besluiten klimaat en omgeving De Pest Continuïteit Conclusie Een ruimere kijk Keuze van de regio s Evolutie aantal nederzettingen doorheen de tijd

10 9.3 Stichtingen van nieuwe nederzettingen doorheen de tijd Verlatingen van nederzettingen doorheen de tijd Verklaringen voor de tendensen in de verschillende gebieden Conclusie: De Bewoning en verlating van het MDS-gebied Bibliografie Internetbronnen Referentie van de gebruikte illustraties Bijlage 1: Onderzochte nederzettingen Bijlage 2: Dendrochronologische dateringen van landelijke nederzettingen uit de Romeinse periode binnen het MDS-gebied

11 1.INLEIDING Het thema van deze masterproef, dat in samenspraak met promotor dr. Wim Declercq werd bepaald, is de landelijke bewoning van het Maas-Demer-Scheldegebied in de Romeinse periode, en in het bijzonder het verlaten van dit gebied in de late 2 de en vroege 3 de eeuw n.chr. In deze studie wordt er eerst en vooral een situering gegeven in ruimte, met aandacht voor de geografie, geologie en klimaat van het gebied in de Romeinse periode, en in tijd, met aandacht voor de verschillende historische gebeurtenissen die een invloed hebben gehad op het gebied. Na deze situering wordt er een beeld geschetst van de bestaansbasis van de mensen in het MDS-gebied, meerbepaald wordt er ingegaan op de akkerbouw, veeteelt en nijverheid die binnen het gebied gebeurde. Ook de verschillende componenten (huizen, bijgebouwen, waterputten, ) worden opgesomd en hun typologie wordt eveneens meegegeven. In dit hoofdstuk is er dan weer wat extra aandacht voor aspecten van romanisatie en germanisatie. De gebruiksgoederen van de bewoners worden dan in een volgend hoofdstuk kort weergegeven en vervolgens komt men tot de kern van het onderzoek, namelijk de datering van de nederzettingen binnen het gebied. Deze dateringen geven de trend van de verlating van het gebied in de late 2 de tot vroege 3 de eeuw n.chr. weer, en in de volgende hoofdstukken wordt hier dan een verklaring voor gezocht. Hiervoor is er ook gekeken naar andere, omliggende regio s, om zo misschien grotere patronen te herkennen. Praktisch gezien heb is dit gedaan aan de hand van een literatuurstudie. Zo heb ik verschillende bronnen over de sites verzameld, vooral uit de bibliotheken van de universiteit Gent enerzijds en deze van het VIOE in Brussel anderzijds. Vervolgens is alle informatie omtrent de sites apart bekeken en later samen gevoegd met als bedoeling het juiste globale beeld weer te geven. Na dit gedaan te hebben is er gezocht naar een verklaring voor de evoluties van bewoning binnen het gebied in deze periode, en dit door te kijken naar zoveel mogelijk factoren die een invloed kunnen gehad hebben op dit fenomeen. Zoals eerder vermeld is er dan ook een vergelijking gemaakt met de verlatingen van enkele omliggende gebieden. Deze gebieden zijn gekozen omwille van enerzijds hun gelijkenissen met het bestudeerde gebied en anderzijds omwille van hun verschillen ermee. Hierdoor is er geen risico dat bredere patronen kunnen gemist worden. 11

12 2. LANDSCHAP Het Maas-Demer-Scheldegebied is niet alleen een gebied dat begrensd wordt door de drie genoemde rivieren, geologisch gezien vormt dit gebied ook een eenheid (Slofstra, 1991: 133). Dit gebied bestaat namelijk uit dekzand dat door de wind tijdens de laatste ijstijd werd afgezet, waardoor er een reeks zandige ruggen ontstonden, die van elkaar gescheiden werden door verschillende, insnijdende rivieren (Slofstra, 1991: 133; Hiddink & Roymans, 2004: 178). Dit pakket eolisch dekzand was ongeveer zo n 60 cm dik en werd afgezet op de oudere fluviatiele afzettingen van grof zand en grind (Roymans & Gerritsen, 2004: 373). Deze lagen vormen dus de hoofdlagen en het grootste deel van de ondergrond binnen het gebied. Omdat het Maas-Demer-Scheldegebied een geologische eenheid kan worden genoemd is het gebied goed te onderscheiden van de omringende gebieden. Aan de kant van de zee wordt het gebied begrensd door Holocene afzettingen van veen en klei, terwijl het in het noorden begrensd wordt door de kleiige ondergrond rond het stroombekken van de Rijn. In het noordwesten en het westen word het gebied dan weer begrensd door een ondergrond van veen en in het oosten door de Maas en vooral het vruchtbare lössgebied dat ligt tussen de rivieren de Maas en de Rijn. Ten zuiden ten slotte wordt het gebied begrensd door een vruchtbaar leemgebied ten zuiden van de rivier de Demer (Slofstra, 1991: 133). Fig.1: Het Maas-Demer-Scheldegebied Geografisch gezien is er niet veel verschil te bemerken binnen dit gebied. Het hoogste punt ligt ongeveer zo n 100 meter boven de zeespiegel en is gelegen nabij Genk. Doordat dit het 12

13 hoogste punt is in dit gebied, bepaald het natuurlijkerwijze ook de richting van de afwatering. Zo stromen de kleinere beken zoals de Grote Nete en de Kleine Nete naar het Zuidwesten, in de richting van de rivieren Dijle, Rupel en Schelde, en de ietwat grotere rivieren Mark, Dommel, Beerze en Aa in noordelijke richting naar de Maas (Slofstra, 1991: 133; Hiddink & Roymans, 2004: 178). Doordat er ruggen werden gevormd door de afzetting van zand tijdens de laatste ijstijd ontstond er wel een probleem. Het dekzand werd afgezet dwars op de stroomrichting van veel beken, waardoor de afwatering soms problematisch kon worden. Op vele plaatsen ontstonden hierdoor brede beekdalen en overstromingsvlakten en, als gevolg hiervan, kon er dan veen ontstaan in deze gebieden. Maar ook in de hoger gelegen gebieden konden er vennen en vochtige depressies ontstaan, namelijk in de eertijds, door de wind uitgeschuurde kommen. Het is dus niet zo dat het hele Maas-Demer-Schelde-gebied een volledig identieke ondergrond kende. Door het verschil in het verloop van de stroom van de verschillende rivieren en door het ontstaan van veen in sommige delen van het Maas-Demer-Schelde-gebied als gevolg hiervan, zijn er verschillende micro-regio s te onderscheiden binnen dit gebied, namelijk de Antwerpse Kempen in het zuidwesten van het gebied, de Brabantse en Limburgse Kempen, die centraal gelegen zijn, de Maaskant, in het uiterste noorden van het gebied, en enkele zandige regio s langs de Maas (Slofstra, 1991: 133; Hiddink & Roymans, 2004: 178). Naast de geologie en de geografie heeft ook het klimaat een belangrijke rol gespeeld in de ontginning van het MDS-gebied. Na de laatste ijstijd, wat een periode was van grote schommelingen in temperatuur, verbeterde het klimaat gestaag. In het Holoceen steeg de temperatuur tot een aangename 20 C gemiddeld, waardoor er nieuwe plantengroei kon ontstaan, wat op zijn beurt gunstig was voor bepaalde diersoorten, en zeker ook voor de mens (Broertjes, 1990: 20-21). Dit leidde tot een sterk bebost landschap in de prehistorie, waarbij vooral gemengd loofbos zich verspreidde. Eik was de meest voorkomende soort, maar ook linde en iep waren veel voorkomend, wat wijst op mineraalrijke gronden. Door de invloed van de mens nam echter het bosbestand sterk af. De kap, beweiding en bewoning van de gebieden waar bos was leidde vanaf ongeveer 4000 v.chr. tot een afname van de vruchtbaarheid van de gronden en het ontstaan van licht zure bodems waarop eik en heide zich sterk kon uitbreiden. Er ontstond zo een open landschap waarin er plaats was voor akkerbouw en veeteelt. Het is zo n landschap, dat al sinds lang ontgonnen werd, waarin we de inheemse bewoners van het gebied in de Romeinse periode moeten zien. De begroeiing van het MDS-gebied in de Romeinse fase is moeilijk te onderscheiden van de voorgaande fasen. Het open en sterk 13

14 gecultiveerde landschap bleef verder bestaan tijdens Romeinse tijd tot de Laat-Romeinse fase. Vanaf dan zien we een sterke stijging in het pollenbestand, waarbij vooral de soorten Beuk en eik zich verspreiden, en een daling van culturele indicatoren, wat samen zou wijzen op een afname van landbouwactiviteiten (Van Beurden, 2002a: 284). Sommige pollendiagrammen, die door middel van de C14 methode gedateerd werden, plaatsen deze overgang zelfs al in de tweede helft van de tweede eeuw, dus midden in de Romeinse occupatiefase van het MDSgebied (Groenman -van Waateringe, 1983: 147). 14

15 3. TIJDSKADER De Romeinse occupatie van het Maas-Demer-Scheldegebied begint wanneer Caesar dit gebied verovert tijdens de Gallische oorlogen van 58 tot en met 51 v.chr. Ondanks de uitspraak van Caesar dat er in geheel Gallië vrede heerste in 57 v.chr. bleven er toch regelmatig opstanden uitbreken. De Eburones, de stam die met de komst van Caesar in het MDS-gebied woonde sloot, onder leiding van Ambiorix, tijdens deze Gallische oorlogen een verbond met de nabij gelegen stammen de Nervii en de Treveri en deze vereniging van volkeren wist in 54 v.chr. anderhalf legioen van de Romeinen, onder leiding van Sabinus en Cotta, te verslaan en zelfs volledig uit te moorden. De Romeinse reactie liet niet op zich wachten en de Eburones moesten in 51 v.chr. uiteindelijk de duimen leggen voor de legers van Caesar, die alles in het werk hadden gesteld om de Eburones uit te roeien (Nouwen, 2006: 15-18; Cuyt, 2007: 125). Naast de Eburones, die vooral het oostelijke deel van het Maas- Demer-Scheldegebied bewoonden, waren ook de Menapiërs te vinden in dit gebied, namelijk in de westelijke helft (Hiddink & Roymans, 2004: 179). Fig. 2: De stammen in en rond het Belgische grondgebied ten tijde van Caesar Het enige dat er geweten is over de periode na de verovering probeerde Caesar is dat hij onze gewesten probeerde in te richten als wingewest. De historiografie uit deze fase legde immers de nadruk op de situatie te Romen zelf (Nouwen, 2006: 17). Ondanks de melding van Caesar dat hij de stam van de Eburones had uitgeroeid zien we niet echt een discontinuïteit optreden binnen de bevolking. Wel duiken er in deze fase nieuwe 15

16 namen van bevolkingsgroepen op in het MDS-gebied, het gebied wordt vanaf nu blijkbaar bewoond door de Batavi, Frisiavones, Texuandri en Tungri (Hiddink & Roymans, 2004: 180). Het gebruik van een nieuwe naam zoals deze van de Tungri, die eerder niet voorkwam, moet waarschijnlijk echter eerder gezien worden als een verzamelnaam voor verschillende kleinere Germaanse stammen, waartoe ook de Eburones behoorden (Cuyt, 2007: ). De consolidatie onder Caesar zorgde zeker niet voor vrede in het gebied van Gallia Belgica. Verschillende stammen, zoals de Treveren, de Morini en de Bellocavi kwamen nog in opstand tegen het Romeinse rijk. Rome probeerde deze opstanden te onderdrukken en ze vooral voorkomen door de lokale bevolkingsgroepen aan zich te binden. Ze gaven de elite van deze bevolkingsgroepen een functie binnen het Romeinse leger, waardoor hun krijgskracht gunstig werd voor Rome in plaats van een bedreiging. We mogen aannemen dat enkel stammen die een dergelijk foedus, een officieel verbond met het Romeinse rijk, hadden aangegaan troepen leverden, dewelke dan dienden als hulptroepen binnen het Romeinse leger (Roymans, 1996: 20-21; Cuyt, 2007: ). Deze tactiek werd tijdens de veroveringen van Caesar zelf ook al gebruikt. Cassius Dio schrijft zelfs dat de Eburones zelf voor 54 v.chr. occasioneel in het Romeinse leger dienden (Nouwen, 2006: 144). In het begin waren deze groepen eerder verenigd in een soort irreguliere eenheid onder lokaal bevel, zogenaamde auxilia troepen, maar geleidelijk aan werden ze omgevormd tot reguliere cohortes en alas (Roymans, 1996: 21). In 40 v.chr. verkreeg Octavianus, de latere keizer Augustus, de leiding over Gallië, met als taak orde op zake te stellen binnen het opstandige gebied. Onder zijn bewind kwam het nog steeds occasioneel tot opstanden. Augustus tactiek was telkens deze te onderdrukken door troepen te sturen naar de opstandige gebieden. Met de nederlaag van Lollius in v.chr., waarbij deze legerleider verslagen werd met het vijfde legioen, werd er uiteindelijk een eerste hoogtepunt bereikt in de reeks van opstanden (Nouwen, 2006: 18-20). Deze nederlaag was zo groot dat keizer Augustus persoonlijk orde op zaken ging stellen binnen het gebied. Hij verbleef er van 16 tot 13 v.chr. samen met zijn stiefzonen Tiberius en Drusus. Het is in deze periode dat er een eerste golf van Romanisatie in Gallië, met de aanleg van een wegennet, de organisatie van het leger, de administratieve organisatie en ten slotte de urbanisatie te situeren is. Het belangrijkste echter wat keizer Augustus invoerde was de opdeling van Gallië zelf. Hij deelde het gebied op in 3 provincies, zijnde Gallia Lugdunensis, Gallia Aquitania en Gallia Belgica, waarbij het MDS-gebied viel binnen de provincie Gallia Belgica. Deze provincie strekte zich uit van de Noordzee tot aan de Rijn en de Alpen en had als hoofdstad eerst Reims 16

17 en later Trier. Van hieruit werd ze bestuurd door een gouverneur die dienst deed als plaatsvervanger van de keizer. De provincies werden nog verder opgedeeld, namelijk in civitates, waarvan de belangrijkste civitas binnen het behandelde gebied de Civitas Tungrorum was, met als hoofdstad Tongeren (Atuatuca Tungrorum) (Nouwen, 2006: 20; Cuyt, 2007: ). Fig.3: België en omliggende gebieden in de Romeinse periode tot de hervormingen van Diocletianus (MDS-gebied in het rood aangeduid) Dat keizer Augustus veel belang hechtte aan de pacificatie van de Rijngrens mag blijken uit het feit dat er in 12 v.chr. de grootste troepenconcentratie aanwezig was die er ooit binnen het Romeinse rijk geweest was aan deze grens. Er waren maar liefst 3 legioenen gestationeerd langs de beneden-rijn, waarvan 2 in Mainz (Mogontiacum) en nog 1 in Vindonissa. Het was toen ook zeer duidelijk dat Keizer Augustus koos voor een meer offensieve tactiek. Hij gaf het opperbevel van de troepen in handen van zijn stiefzoon Drusus, met de bedoeling dat hij zou zorgen voor de verovering van Germanië tot aan de Elbe, om zo uiteindelijk het hele gebied te kunnen pacificeren. Drusus kreeg zelfs hulp van lokale troepen van onder andere de Nervii om deze campagne tot een goed einde te brengen, maar na enkele militaire successen stierf ook Drusus een vroege dood. Hij kwam om het leven in 8 v.chr. en werd opgevolgd door zijn broer Tiberius, die vervolgens de leiding verkreeg over de Gallische gebieden (Nouwen, 2006: 20-21,145). 17

18 Uiteindelijk kwam de zogenaamde Germaniapolitiek ten einde in 9 n.chr. met de nederlaag van Varus, de opvolger van Tiberius, in het Teutoburgerwoud nabij Kalkriese. Drie legioenen gingen hierbij verloren en werden nooit heropgericht. Alhoewel de schrijver Tacitus schrijft dat deze veldslag bepalend is geweest voor de omvorming van een offensieve politiek naar een meer defensieve politiek zijn er toch nog twee offensieve acties ondernomen tegen de Germanen. Dit waren ten eerste deze van Tiberius in de jaren n.chr., waarover er niet veel verteld wordt, en ten tweede deze van Germanicus Caesar in de jaren n.chr. Het belangrijkste wat we wel weten over de acties van Tiberius is dat deze een militaire reorganisatie heeft doorgevoerd, waarbij er nog meer troepen als voorheen langs de Rijngrens gestationeerd werden. Er zouden zo n acht legioenen, wat toen een derde was van het totale aantal, de Rijngrens bewaakt hebben in deze periode. Over de acties van Germanicus is echter iets meer te vertellen. Het ging hier om militaire wraakacties voor het verlies van de drie adelaarstandaarden bij de Varusslag. Deze acties werden bevolen door Tiberius, die ondertussen keizer was geworden. Germanicus was in zekere zin succesvol, hij sloeg er namelijk in om de adelaars terug te bemachtigen en enkele Germaanse stammen te verslaan, maar hij sloeg er niet in om het gebied tot vrede te brengen. Het mag dus wel blijken uit deze actie dat de offensieve politiek niet volledig werd opgegeven. In zijn Res Gestae schrijft Augustus zelfs dat hij Germania, samen met gebieden als Hispania en Gallia, tot vrede heeft gebracht, waaruit mag blijken dat de Romeinen, ondanks het feit dat Germania geen provincie was van het rijk, dit gebied wel beschouwde als bezit van Rome. Desalniettemin overheerste het idee van een eerder defensieve politiek, waarbij vooral de pacificatie van het veroverde gebied voorop stond (Nouwen, 2006: 21-26; Cuyt, 2007: ). Deze defensieve politiek werd enigszins doorbroken toen de opvolger van keizer Tiberius, Calligula (37-41), militaire voorbereidingen trof in onze gebieden, waarschijnlijk om een verovering van het Britse eiland op poten te zetten. Deze actie draaide echter op niets uit en het was wachten tot 43 n.chr. tot de expeditie naar Brittania, onder keizer Claudius (41-54), daadwerkelijk werd uitgevoerd. De impact op het Maas-Demer-Scheldegebied, en op andere gebieden in de streken van Gallia Belgica, zal niet gering geweest zijn. Er moesten immers enorm veel goederen en vooral troepen geleverd worden om deze expeditie tot een succesvol einde te brengen. Jonge mannen werden aangespoord dienst te nemen in het Romeinse leger, met als belofte het Romeinse burgerschap na hun dienstijd. Voor deze grote verplaatsing van troepen moest er infrastructuur, zoals wegen, voor handen zijn. Wegen waren immers uiterst belangrijk voor een snelle en makkelijke verplaatsing van de troepen. Een van de wegen die 18

19 in deze periode werd aangelegd, en dus in verband te brengen is met de veroveringsexpeditie van Brittania, is de weg die loopt van Bavay naar Asse. Deze liep mogelijk nog verder, namelijk via Rumst, Kontich en Mortsel naar Breda toe, wat dus zou betekenen dat deze weg recht door het MDS-gebied zou lopen (Nouwen, 2006: 26-28; Cuyt, 2007: ). Afgezien van deze offensieve actie tegen Brittania heeft Claudius een sterk defensieve politiek gevoerd in onze streken. Na enkele overwinningen geboekt te hebben tegen de Germaanse stammen beval hij Corbulo, die dreigde verwikkeld te raken in een conflict met de Chauci, zich terug te trekken achter de Rijn. Hierdoor ontstond de Rijnlimes, wat als gevolg had dat de offensieve politiek voorgoed verlaten werd (Nouwen, 2006: 28). De opvolger van Claudius, Nero (54-68), had vooral aandacht voor de oostelijke provincies binnen het Romeinse rijk. Zijn dood in 68 n.chr. was echter wel het beginpunt van de zogenaamde Batavenopstand. Deze opstand ontstond doordat er in Rome een machtstrijd was losgebroken om het keizerschap, waarbij in één jaar tijd het Romeinse rijk drie keizers, zijnde eerst Galba, dan Otho en ten slotte Vitellius, kende. Het is geweten dat bij de strijd tussen Otho en Vitellius er troepen uit de Civitas Tungrorum werden ingezet. Fabius Valens trok met de Cohortes I en II Tungrorum naar Gallia Narbonensis om daar te vechten aan de zijde van Vitellius. Deze cohortes werden echter, volgens Tacitus, afgeslacht, maar uiteindelijk wist Vitellius de strijd te winnen. Hiermee was er echter nog geen einde gekomen aan de machtstrijd. Al snel na de overwinning van Vitellius werd in de oostelijke provincies Vespasianus uitgeroepen tot keizer door zijn troepen, wat onvermijdelijk weer zou leiden tot een strijd tussen deze twee. Vitellius had voor deze strijd uiteraard weer troepen nodig. Hij haalde zo n militairen weg van de Rijngrens, rekruteerde lokale milities bij de Nervii en de Tungri en er is ook een melding van de aanwezigheid van infanterie die geleverd werd door Belgae. Tijdens deze laatste machtstrijd kwamen de Bataven, Cananefaten en de Frissii in opstand. Ze werden geleid door Julius Civilis, een telg uit een adellijk Bataafs geslacht die ooit legerleider was geweest van een cohors in het Rijnleger. Aanvankelijk deed Civilis zich voor als een voorstander van Vespasianus, maar na de moord op Vittelius bleek al snel dat hij eerder anti-romeinse bedoelingen had en vooral vrijheid wenste onder de vorm van een onafhankelijk Gallisch rijk. Het was aan Vespasianus om deze opstand neer te drukken. Hij deed dit in één jaar tijd, want in 70 n.chr. werd Civilis nabij Xanten verslagen. Aan deze strijd namen de Tungri wederom deel. Een cohors Tungrorum, vermoedelijk het cohors III Tungrorum, werd nabij de Rijn verslagen in juni van het jaar 69 n.chr. Ook is er een melding dat Civilis erin sloeg het gebied van de Sunuci, wat gelegen was tussen de civitas Tungrorum 19

20 en Ubiorum, en dus dichtbij de Maas, te veroveren (Nouwen, 2006: 28-31). Het is eveneens geweten dat de Tungri in 70 n.chr. een irreguliere militie op de been brachten die geleid werd door de Romeinse edelen Campanus en Juvenalis (Roymans, 1996: 27). Belangrijk hierbij is dat de meeste mensen in de Civitas Tungrorum, wat grotendeels samenvalt met het onderzochte MDS-gebied, zich aan de Romeinse zijde schaarden (Nouwen, 2006: 31). De Tungri waren niet alleen rechtstreeks betrokken bij de strijd aan de Rijngrens, ook het binnenland kreeg te maken met de Batavenopstand, en dit onder de vorm van plundertochten (Cuyt, 2007: 134). De romanisering had zich in onze streken waarschijnlijk al sterk doorgedreven, waardoor men koos voor de Romeinse zijde, wat er op zijn beurt weer voor zorgde dat Civilis en zijn troepen dit gebied als Romeins en dus vijandig zagen (Nouwen, 2006: 31; Cuyt, 2007: 132). Na deze tumultueuze fase van opvolgingskwesties en opstanden volgde er een zeer rustige fase, de Pax Romana genaamd. Tijdens deze fase van vrede en economische bloei regeerden de zogenaamde Flavische keizers. Deze keizers, zijnde Vespasianus, Titus en Domitianus, zouden het Romeinse rijk regeren van 70 tot 96 n.chr. Hun dynastie werd opgevolgd door deze van de Antonijnse keizers, zijnde Nerva, Trajanus, Hadrianus, Antoninus Pius, Marcus Aurelius en ten slotte Commodus. Onder deze twee dynastieën kende Rome zijn grootste bloei, vooral doordat er van 70 tot en met 170 n.chr. geen oorlog was in Gallië, wat de 2 de eeuw meteen de titel gaf van gouden eeuw. Deze fase is dan ook logischer wijze gekenmerkt door een grote materiële welvaart (Cuyt, 2007: ). Toch is het belangrijk te beseffen dat deze vrede nog steeds een gewapende vrede was (Nouwen, 2006: 33). Er mocht dan wel vrede zijn in het rijk zelf, daarbuiten was dit zeker niet het geval. In het vrije Germanië startte vanaf de 2 de eeuw n.chr. vanuit het gebied van de Beneden-Elbe, de benedenloop van de Oder en Weichsel en Scandinavië de volksverhuizingen die later zouden leiden tot de volledige desintegratie van het Romeinse rijk. De druk op de grenzen begon toe te nemen en in de jaren van deze tweede eeuw n.chr. zag keizer Marcus Aurelius zich genoodzaakt op te treden tegen de Marcomanni en de Quadi aan de Donaugrens. Maar de druk bleef niet beperkt tot alleen de Donaugrens, van 165 tot 167 n.chr. doorbraken de Chatti de Rijngrens en vielen de provincie Germania binnen in het jaar 170 n.chr. Maar deze doorbraken waren zeker niet zo erg voor het gebied aan de Rijngrens dan de invallen die de Chauken uitvoerden omstreeks n.chr. (Rogge, 1996a: 59-60; Nouwen, 2006: 34). Deze bevolkingsgroep was afkomstig uit Noord-Duitsland en teisterde vooral de kusten door verschillende raids uit te voeren (Cuyt, 2007: 137). De reactie van de Romeinen liet niet op 20

21 zich wachten. Marcus Didius Julianis, telg van een Milanese senatoriale familie, was ten tijde van deze invallen legatus Augusti pro praetore, een soort gouverneur, in Gallia Belgica en stond dus in voor het oplossen van het probleemstuk omtrent de Chauken. Zijn oplossing bestond erin hulptroepen te rekruteren en militaire steunpunten te creëren om het de raids een halt toe te roepen. Zo werden bijvoorbeeld de forten van Maldegem, Aardenburg en Oudenburg in deze fase opgericht door Didius Julianus. Uiteindelijk sloeg hij, met behulp van deze tactiek, erin de Chauken op de knieën te krijgen en als beloning hiervoor ontving hij te Rome het consulaat (Rogge, 1996a: 60; Nouwen, 2006: 34). Het MDS-gebied ondervond, naar men weet, niet direct veel last van deze Chaukische invasie, de grootste teistering vond plaats in het gebied ten westen van de Schelde tot aan de Noordzee (Rogge, 1996a: 61). Wel zijn dichtbij het gebied aanwijzingen gevonden voor invallen van het Chaukische volk. Er zijn brandlagen gevonden in Tongeren en Tienen die in de tweede helft van de 2 de eeuw n.chr. worden geplaatst en ook de nabij gelegen nederzetting van Elewijt brandde deels af door de raids van de Chauken, doch werd later gewoon weer opgebouwd (Nouwen, 2006: 34; Cuyt, 2007: ). Marcus Aurelius stelde alles in werking om bufferstaten te creëren, met als doel de druk op de grenzen van het rijk te verlichten. Deze werkwijze werd door zijn zoon en opvolger, Commodus ( ), verder gezet. Men creëerde bufferstaten door verbonden te sluiten met bepaalde volkeren, die dan de buffer zouden vormen. Deze politiek heeft er nog lang voor kunnen zorgen dat de druk op de grenzen verlicht werd. Tegelijkertijd nam echter de onrust in het vrije Germanië toe, een feit dat weerspiegeld wordt door de vele muntschatten die in het noorden van Nederland gevonden werden en die dateren rond het jaar 200 n.chr. In het begin van de 3 de eeuw n.chr. waren de Germaanse stammen binnen dit gebied geëvolueerd van een eerder tribale gemeenschap naar een gemeenschap met een militaire elite, dewelke hun positie verwierven door succes in de oorlogsvoering. Doordat ze veel in contact waren gekomen met het Romeinse rijk waren deze groepen goed bekend met de organisatie ervan, wat leidde tot een betere, meer aangepaste organisatie van hun eigen legers. Er werden zo bijvoorbeeld verbanden gesloten tussen de grote, machtige stammen de Alamannen en de Franken. Deze ontwikkelingen zouden later desastreuze gevolgen hebben voor het Romeinse rijk (Rogge, 1996a: 66). De derde eeuw werd vooral gekenmerkt door een zeer grote politieke en economische crisis (Cuyt, 2007: 138). De politieke crisis begon al met de opvolgingskwestie na de moord op 21

22 keizer Commodus. Toen werd immers de invloed van het leger op de aanduiding van de keizers duidelijk. In 193 n.chr. werd P.Helvinius Pertinax aangeduid door de soldaten als keizer, maar hij werd datzelfde jaar nog uitgeschakeld door de Praetorii. Dit is iets wat later in de derde eeuw zich nog vaak zou gaan herhalen. De opvolgende keizer was dan Septimius Severus ( ), en met hem startte meteen de dynastie van de Severi. Ook hij werd uitgeroepen tot keizer door zijn troepen, en ook hij kreeg al snel te maken met rivaliteit. Die rivaliteit kwam van de kant van Clodius Albinus, dewelke de steun genoot van de troepen uit Brittania. Uiteindelijk werd Clodius Albinus verslagen nabij Lyon in 197 n.chr. (Nouwen, 2006: 35). De opvolger van Septimius Severus, Caracalla ( ), probeerde de crisis een halt toe te roepen door twee maatregelen te nemen. Ten eerste vaardigde hij in het jaar 211 de constitutio Antoniniana uit, wat betekende dat iedere vrije inwoner van het Romeinse rijk het Romeinse burgerrecht verkreeg, en ten tweede voerde hij in 215 n.chr. een nieuwe zilveren munt, de Antoniniana, in, die de economische crisis tegen zou moeten gaan (Rogge, 1996a: 66; Nouwen, 2006: 35-36). Na de dood van de opvolger van Caracalla, Alexander Severus, braken er bittere tijden aan voor het Romeinse rijk. Tussen de jaren 235 en 285 n.chr. waren er maar liefst vijftig keizers en troonpretendenten. Deze instabiliteit liet zich zeker ook in de lage landen voelen. Het gebrek aan centraal gezag zorgde immers voor een onzekere situatie (Nouwen, 2006: 36). Vele troepen werden aan onze streken onttrokken omwille van de machtstrijd in Rome, wat voor de ondertussen goed georganiseerde Germanen een kans zou kunnen geweest zijn om het rijk te bestoken met invallen (Rogge, 1996a: 67). In 260 n.chr. vielen de Germanen uiteindelijk massaal Gallië binnen, waardoor vele nederzettingen in vlammen opgingen (Cuyt, 2007: 138). De chaos die ten gevolge van deze Germaanse invallen en ten gevolge van het ontbreken van een sterk centraal gezag ontstond bracht de bevelhebber van het Rijnleger, Postumus, ertoe zich af te scheuren van het centrale gezag van Rome en zelf een rijk te stichten dat hij de naam Imperium Galliarum, het Gallische rijk, gaf. Dit rijk besloeg de noordelijke provincies, met name de provincies Belgica, Germania, Brittania maar ook de meer zuidelijk gelegen provincie Hispania. Postumus was succesvol in het verdedigen van de Rijngrens en zorgde voor een periode van rust, die echter niet van lange duur was. Hij werd vermoord door zijn eigen troepen toen hij verbood om na de verovering van de stad Mainz de stad te laten plunderen door de troepen. Na hem volgden in snel tempo keizers Marcus Aurelius Marius, Marcus Piavonus Victorinus en Gaius Pius Esuvius Tetricus elkaar op, 22

23 waarna het Gallische rijk in 273 weer onder het centraal gezag van Rome kwam te staan toen het heroverd werd door keizer Aurelianus. Na de dood van Aurelianus in 275 n.chr. vielen de Germanen echter weer massaal de grenzen binnen (Rogge, 1996b: 68-70; Nouwen, 2006: 38; Cuyt, 2007: 139). Fig. 4: Gallië in de tweede helft van de 3 de eeuw n.chr. (gearceerde zones stellen de noordelijke en oostelijke grens voor van het Imperium Galliarum) In de jaren na de hereniging van het rijk kwam het, door de niet afhoudende instabiliteit, wederom tot usurpaties in de noordelijke streken. Carausius, een menapiër van bescheiden afkomst, die van keizer Maximianus de opdracht had gekregen de kusten veilig te stellen door de Germaanse piraten te verslaan, en hiervoor het commando verwierf over de kanaalvloot, was de eerste die zich afscheurde van het centrale gezag. Hij liet zich in 286 n.chr. uitroepen tot keizer van Noord-Gallië en Engeland. Hij werd echter al in 293 n.chr., toen onderkeizer Constantius Chlorus de vlootbasis van Boulogne had heroverd, door Allectus, een van zijn officieren, vermoord. Constantius Chlorus richtte hierna strafexpedities in om de Germanen uit de Betuwe en het Scheldegebied te onderwerpen. Deze expedities waren een succes, de overwonnen stammen werden naar het binnenland van Gallië gedeporteerd en zo kon 23

24 Constantius Chlorus zijn aandacht weer richten op de usurpator Allectus. Hij versloeg Allectus in 296 n.chr., waardoor Engeland en Noord-Gallië weer onder bevel van Rome kwamen te staan (Rogge, 1996c: 99). Diocletianus ( ) voerde in deze woelige jaren te Rome diepgaande hervormingen door (Cuyt, 2007: 142) & (Rogge, 1996c: 99). Het bestuur van het rijk werd een tetrarchie, waarbij er twee augusti en twee Caesares waren, die elk voor een deel van het rijk verantwoordelijk waren. Het bestuur van de noordelijke provincies werd behartigd door de eerder vermelde medekeizer Maximianus, die zich sterk richtte op het verdedigen van de rijnlimes. Door de voortdurende oorlogen en invallen waren er steeds nieuwe troepen nodig en daarom voerde Diocletianus ook nog eens een hervorming van het leger door. Er werden binnen het leger steeds vaker Germanen opgenomen. Deze troepen behielden voor een groot deel hun traditionele bewapening en strijdwijze (Nouwen, 2006: 39). Een laatste hervorming die Diocletianus doorvoerde was een herschikking van de provincies. Hij deelde het rijk op in 12 diocesen, waarbij de lage landen werden ingedeeld onder de diocees Gallië. Deze Diocees bestond dan nog eens uit vier provincies, namelijk Belgica Prima, Belgica Secunda, Germania Prima en Germania Secunda. Het MDS-gebied lag in de provincie Germania Secunda (Rogge, 1996c: 100; Cuyt, 2007: 142). In 305 n.chr. deed Diocletianus troonsafstand, en dit feit betekende ook meteen het einde van de door hem ingevoerde tetrarchie (Nouwen, 2006: 40). Onder Constantijn ( ) werden er nog meer hervormingen doorgevoerd, vooral met betrekking tot het leger en de verdediging van de Rijngrens. Naast de verdedigers van de Rijngrens, die men limitanei noemde, werden er zo reservekorpsen, comitatenses genaamd, opgericht die als bedoeling hadden voor de verdediging van het binnenland te zorgen. Het waren zeer mobiele groepen die hulp konden bieden waar dat nodig was, en na een tijdje groeiden ze uit tot ware elite-eenheden. Ter ondersteuning van deze troepen liet Constantijn in het binnenland het defensieve dispositief versterken en verschillende nieuwe castella bouwen. Ook liet hij de oudere castella en versterkingen langs de Rijn herstellen. Zo liet hij in het binnenland bijvoorbeeld verschillende belangrijke wegen, waterwegen en knooppunten van verdedigingen voorzien. Naast het binnenland en de Rijngrens moest dan natuurlijk ook de kust beschermd worden. Hiervoor liet keizer Constantijn een heuse fortengordel oprichten op de zuidelijke kust van Brittanië en de kusten van de Noordelijke provincies. Deze verdediging werd vanaf de late 4 de eeuw n.chr. Litus Saxonicum genoemd. Het zenuwcentrum van deze verdediging lag enerzijds in Boulogne-sur-mer, waar nog steeds de vlootbasis van de noordelijke provincies van het Romeinse rijk gelegen was, en anderzijds in 24

25 Oudenburg, dat speciaal werd opgericht aan het begin van de 4 de eeuw n.chr. (Rogge, 1996c: ; Cuyt, 2007: 142). Na de dood van Constantijn diende het rijk verdeeld te worden onder zijn drie zonen. Constantinus II ( ) kreeg Gallië, Spanje en Brittanië om te besturen, terwijl Constantius II ( ) de leiding verkreeg over Thracië en het Oosten. De derde zoon, Constans ( ), kreeg de leiding over Italië, Illyrië en Africa oorspronkelijk toegewezen, maar usurpeerde in 340 n.chr. de gebieden die bestuurd werden door Constantinus II. In 350 n.chr. werd Constans echter vermoord door Magnentius, een generaal van Frankische afkomst en deze trok meteen de keizerlijke macht naar zich toe. Hierdoor kon een confrontatie tussen hem en Constantius II niet uitblijven. Constantius II paste wel een zeer vreemde tactiek toe bij zijn strijd tegen Magnentius. Hij stookte Germaanse stammen aan om het rijk binnen te vallen, waardoor Magnentius verzwakt zou worden en hij hem makkelijker zou kunnen verslaan. Deze tactiek lukte weliswaar, Constantius II lokte Magnentius naar de Provence, waar hij hem in 351 n.chr. versloeg, maar had ook desastreuze gevolgen. In 355 n.chr. vielen Saksen, Alamannen en Franken het rijk massaal binnen en richtten in vele steden, waaronder Keulen, veel vernielingen aan. Uiteindelijk kwam het zo ver dat Constantius II, ten einde raad, zijn neef Julianis om hulp vroeg (Rogge, 1996c: ). Julianis rekende af met de invallende Germanen en bracht terug vrede binnen de noordelijke provincies. Maar tegelijkertijd stond hij ook toe dat in 358 n.chr. de Salische Franken zich mochten vestigen in het gebied Toxandrië, wat ruwweg overeenkomt met de huidige Belgische en Nederlandse kempen en dus ook met een groot deel van het MDS-gebied. Het is geweten dat deze groep Franken zich al veel langer had gevestigd in dit gebied, maar nu werd het hen officieel toegelaten. Het was blijkbaar noodzakelijk geworden voor de Romeinen om Germanen toe te laten op hun grondgebied. Wel probeerde men deze groepen nog onder controle te houden door er verbonden mee te sluiten. Ze mochten weliswaar zich komen vestigen op Romeins grondgebied, maar het was dan ook hun taak dit gebied te verdedigen tegen invallen. Men noemde deze groepen Foederati en laeti. We weten deze zaken doordat het aan ons werd overgeleverd door de geschiedschrijver Ammianus Marcellinus (Nouwen, 2006: 41-43; Cuyt, 2007: 142). Na vrede gecreëerd te hebben in de noordelijke streken kon Julianis de strijd aangaan met Constantius II. Hij won deze strijd en werd in 360 n.chr. tot keizer gekroond. Het grote nadeel van deze strijd voor de noordelijke streken van het rijk was dat hij, om deze strijd te winnen, enorm veel troepen van de Rijngrens had weggehaald, waardoor er na zijn 25

26 dood, hij sneuvelde in 363 n.chr. tijdens zijn strijd tegen de Perzen, er opnieuw invallen plaats vonden (Rogge, 1996c: 108; Nouwen, 2006: 41). De opvolger van Julianis, Valentinianus I ( ) moest deze nieuwe vlaag van invallen indijken en slaagde hier ook in. Nabij Diessen, gelegen in Noord-Brabant, en dus binnen het MDS-gebied, versloeg hij hen rond 373 n.chr. Ook blies hij de grensverdediging nieuw leven in. Vooral de Rijn- en Donaugrens kregen hierbij grote aandacht, maar ook meer landinwaarts, in het Samber- en Maasgebied liet hij een aantal bergvestingen bouwen waarin Germaanse troepen gestationeerd werden (Rogge, 1996c: 108). Door zijn doortastend optreden garandeerde Valentinianus I een rustige regeerperiode voor de opvolgende keizer Gratianus ( ). Deze rust duurde maar tot het jaar 383 n.chr., toen usurpeerde Magnus Maximus ( ), bevelhebber van het Britse leger, de macht naar zich toe trok nadat hij de Rijnlegers aan zijn kant had weten te scharen. Theodosius ( ), die toen keizer was van het Oost-Romeinse rijk, trok, geholpen door Frankische generaals als Arbogast en huurlingenlegers van hunnen en Franken, tegen hem te strijde. Hierdoor ontstonden er opnieuw gaten in de verdediging van de Rijngrens, waardoor er weer invallen konden gebeuren (Rogge, 1996c: 108). Tijdens de laatste jaren van zijn heerschappij liet keizer Theodosius het herstel van de noordelijke provincies over aan een de Frankische generaal Arbogast. De heerschappij over het rijk liet hij na zijn dood echter over aan zijn zoon Honorius ( ). Honorius was een zeer zwakke leider en gaf al snel het bevel over de troepen over aan zijn schoonvader, de Vandaal Stichilo. In 406 n.chr. trok Rome haar troepen weg uit de noordelijke provincies om zich beter te kunnen verdedigen tegen de oprukkende Franken. In dat jaar was er een enorm grote groep van Germanen, Vandalen, Sueven en Burgonden de Rijngrens overgestoken en deze groep had een enorme ravage aangericht. Dit wapenfeit betekende meteen ook het einde van de Rijnlimes en ook het einde van de Romeinse geschiedenis in de meest noordelijke regio van het vroegere rijk (Rogge, 1996c: ; Nouwen, 2006: 42-43; Cuyt, 2007: 142). Uiteindelijk zouden deze Germaanse groepen doorstoten tot in Rome. In 476 n.chr. nam Odoaker uiteindelijk de macht over het West-Romeinse rijk over van keizer Romulus Augustus, wat het einde betekende van het West-Romeinse rijk (Nouwen, 2006: 43). 26

27 4. HET AGRARISCH BEDRIJF OP DE ZANDGRONDEN Vele delen van het landschap binnen de dekzandgebieden waren niet echt vruchtbaar. Toch probeerde men deze gebieden ten volste te benutten, waarbij er een gemengd landbouwbedrijf ontstond, waarbij er niet alleen een nadruk lag op akkerbouw, maar vooral op veeteelt. Deze manier van exploiteren van de streek was al in gebruik toen de Romeinen arriveerden in deze streken en is in gebruik gebleven gedurende de ganse Romeinse fase (Roymans, 1996: 51; Roymans & Theuws, 1999: 3-4). Door het ontbreken van goede gronden voor een intensieve landbouwproductie ontstond er in dit gebied ook geen villa-landschap, zoals bijvoorbeeld wel het geval was in de meer zuidelijk gelegen löss-gebieden (Roymans, 1996: 73). Het overgrote deel van de bevolking leefde hier in plattelandsnederzettingen, dewelke verantwoordelijk waren voor de agrarische productie (Hiddink & Roymans, 2004: ). Fig. 5: Villa en non-villa landschappen in de streek rond België (A: Non-villa landschap; B: Villa Landschap; C: Enkele rurale nederzettingen in Noordwest-Europese traditie) Ook enkele socio-economische factoren zouden bijgedragen hebben tot het feit dat er geen grootschalige villabouw ontstond in het MDS-gebied. Er zou een meer traditionele sociale organisatie geweest zijn m.b.t. de agrarische productie. Hierbij zouden grote urbane centra eerder de controlerende rol overnemen van de villas. Maar ook de specifieke taxatiepolitiek van de Romeinen zorgde ervoor dat men met het meer traditionele systeem van landbouwproductie niet in de problemen kwam. Het was namelijk zo dat de Romeinse leiding 27

28 niet per se muntgeld moest ontvangen als tribuut, er mocht op verschillende manieren betaald worden. Zo betaalden de Frisii bijvoorbeeld tot 28 n.chr. hun belasting in runderhuiden en troepen, en hadden de Bataven zelfs een verdrag gesloten met Rome, zoals vermeld in zowel het boek Historiae als het boek Germania van de schrijver Tacitus, waarbij zij als belasting enkel troepen moesten leveren voor het Romeinse leger. In het geval van het MDS-gebied was Rome tevreden met een betaling in pastorale producten, waardoor er geen noodzaak was om puur marktgericht te gaan werken (Slofstra, 1991: ; Roymans, 1996: 72-73,86). 4.1 AKKERBOUW De overgang van de ijzertijd naar de Romeinse tijd bracht in het MDS-gebied geen grote veranderingen wat betreft akkerbouw met zich mee, de overgang tussen de twee ging vrij geleidelijk. De inheemse bevolking verbouwde vooral de gewassen die hun voorouders ook al verbouwden en leefden verder, in de traditie van hun voorouders, in woonstalhuizen. Ze produceerden vooral om zichzelf te onderhouden. De groei in productie, die gepaard ging met de groei in bevolking tijdens de Romeinse periode, ging in het MDS-gebied vooral door in de veeteelt. Men kon immers toch niet concurreren met de goedkopere productie van graan in de zuidelijke lössregio s (Roymans, 1996: 73,79,82; Van Beurden, 2002b: 305). Het systeem dat gebruikt werd vanaf de late ijzertijd, en dus ook verder in de Romeinse periode, was er een van plaatsvaste erven en nederzettingen. Door deze plaatsvastheid was er voor het oude celtic field systeem, waarbij periodiek de akkers werden verplaatst, geen plaats genoeg meer en moest men overgaan naar een systeem van meer permanente akkers waarbij er waarschijnlijk werd gewerkt met braakmomenten. Er treedt dus een zekere intensivering op van de landbouw in vergelijking met de ijzertijd. Om de vruchtbaarheid op peil te houden zal er dan ook gebruikt gemaakt zijn van mest (Roymans & Theuws, 1999: 15; Roymans & Gerritsen, 2002: ). Fig. 6: Evolutie van het landgebruik in relatie tot aantal personen per km 2 28

29 Wat betreft de soorten die gecultiveerd werden was er geen enorm verschil te bemerken met de voorgaande periode. De graansoort die het meest werd aangetroffen binnen het gebied, en die daarmee ook gezien wordt als het karakteristieke gewas voor armere zandgronden, was gerst (Hordeum vulgare) (Roymans, 1996: 79; Van Beurden, 2002b: 288,292). Gerst werd gezien als aanvulling van het dieet. Het werd dan ook verbouwd in een systeem van gewaswisseling of het werd ook wel eens gemengd met rogge (Secale cereale) (Luijten, 1990: 61). Naast Gerst was de andere meest belangrijke soort emmertarwe (Triticum dicoccum). Van emmertarwe werden echter niet zoveel vondsten gedaan, waarvoor er verschillende verklaringen te vinden zijn. Ten eerste kan dit liggen aan het gering aantal onderzochte sites, doch er werden op de onderzochte sites wel redelijk wat resten van gerst aangetroffen. Ten tweede kan dit ook liggen aan het feit dat er met deze soort tribuut moest worden betaald aan de Romeinse bezetter. Een derde belangrijke soort was pluimgierst (Panicum miliaceum). Deze soort heeft namelijk geen echt vruchtbare bodem nodig om te groeien en is dus zeer geschikt om te verbouwen op de armere zandgronden (Roymans, 1996: 79; Van Beurden, 2002b: 288,292). Naast de belangrijkste soorten waren er ook andere granen die gecultiveerd werden, zo vond men bijvoorbeeld op enkele sites resten van spelttarwe (Triticum spelta). Toch zijn er maar zeer weinig vondsten gedaan en de gedane vondsten zijn dan nog niet met zekerheid te determineren. Spelttarwe zou bovendien een gewas zijn dat men eerder in een meer geromaniseerde context, zoals in de zuidelijke lössregio, verwacht. In enkele nederzettingen binnen het MDS-gebied werd er ook nog broodtarwe (Triticum aestivum) aangetroffen. Dit gewas werd onder andere aangetroffen in de nederzettingen van Hoogeloon en Geldrop, waar men deze eerder ziet als een importproduct. Broodtarwe heeft immers nood aan zeer goede, vruchtbare gronden, waarbij dus de noordelijke dekzandgronden als kweekgrond zeker niet zullen volstaan hebben (Luijten, 1990: 61; Van Beurden, 2002b: 291). Een andere plaats waar broodtarwe werd aangetroffen was Kontich, waar het wel gecultiveerd zou geweest zijn (Nouwen, 2006: 121). De opbrengst zou echter niet zo groot geweest kunnen zijn, vanwege de onvruchtbare gronden waarop men het moest verbouwen (Van Beurden, 2002b: 291). Nog een belangrijke soort die ten tijdens de Romeinse periode verbouwd werd in het MDSgebied was rogge. Rogge (Secale cereale) is een zeer interessante soort omdat ze kan dienen als gidsfossiel om Germaanse inwijkelingen te volgen op hun migraties. Uit vondsten zoals deze in het laat-romeinse Geldrop en in Gennep, een Germaanse nederzetting ten oosten van de Maas, blijkt dat rogge wel eens zou kunnen geïmporteerd geweest zijn door de Germanen 29

30 in het Romeinse rijk (Van Beurden, 2002b: 292). Toch vinden we rogge ook terug in echt Romeinse nederzettingen, zoals op de site alfsberg te Kontich en op de nederzetting te Goirle (Van Haaster, 2005: 7; Nouwen, 2006: 121). Het zou dus kunnen dat ook in deze twee nederzettingen al Germanen aanwezig waren, of anderzijds kan het zijn dat de inheemse bevolking zelf al kennis hadden van deze graansoort in de Romeinse periode (Van Haaster, 2005: 9-10). Ook op andere sites werd rogge aangetroffen, maar hier zijn de gevonden hoeveelheden vrij klein. Men interpreteert ze dan ook eerder als akkeronkruid dan wel als verbouwd gewas (Van Beurden, 2002b: 291). Enige voorzichtigheid is dus wel geboden bij het linken van de verspreiding van dit gewas aan de verspreiding van de Germaanse groepen. Men kan immers niet weten in welke hoeveelheid het werd verbouwd. Een laatste gewas dat geteeld werd was de gecultiveerde vorm van haver (Avena sativa). Dit gewas is echter moeilijk te definiëren omdat aan de hand van de korrels alleen, wat ook vaak het enige is wat men vaak aantreft, het niet te zeggen is of het gaat om de gecultiveerde dan wel om de wilde variant gaat (Van Beurden, 2002b: 292). Naast granen werden er ook peulvruchten in het MDS-gebied gecultiveerd. Zo werden te Hoogeloon enkele resten aangetroffen van erwt (Pisum sativum) en duiveboon (Vicia faba var. minor) in de waterputten aangetroffen. Vlas (Linum usitatissimum) is nog een ander gewas dat zo werd aangetroffen. Dit gewas kent vele toepassingen en het is dan ook niet zeker waarvoor het exact werd gebruikt. Dit gewas werd vooral in Oss aan getroffen, en in deze nederzetting, maar ook in de nederzetting van Oosterhout zijn er verkoolde zaden gevonden van vlas, wat duidelijk wijst op consumptiegebruik (Van Beurden, 2002b: 292). De Romeinen zelf hebben ook een reeks producten geïntroduceerd in onze streken. De biet (Beta vulgaris), die van nature alleen in het Nederlandse kustgebied voorkomt is zo terecht gekomen op de zandgronden. Maar ook kruiden die bedoeld waren om het voedsel meer smaak te geven, een gewoonte die voor de komst van de Romeinen in de noordelijke streken niet gekend was, komen nu in het MDS-gebied voor. Het ging hier om kruiden als koriander, dille, kervel, peterselie, bonenkruid en selderij. De vondst van deze kruiden wees erop dat er bepaalde mensen waren die de Romeinse manier van eten overnamen (Van Beurden, 2002b: 293). Uit de hogere frequenties van gerst (Hordeum vulgare), pluimgierst (Panicum miliaceum) en emmertarwe (Triticum dicoccum) blijkt dat de lokale bevolking zich niet toelegde op het verbouwen van een enkele soort, er werden meerdere soorten gecultiveerd. Men kan dit 30

31 verklaren aan de hand van het bloeiseizoen van deze soorten. Pluimgierst is bijvoorbeeld een zomergraan, want erg vorstgevoelig, terwijl emmertarwe een typisch wintergewas is. Men zou dus een vruchtwisseling kunnen hebben uitgevoerd tussen gerst, wat ook een zomergewas is, en pluimgierst enerzijds en tarwesoorten, die als wintergewas dienen, anderzijds (Van Beurden, 2002b: 292). Uit deze gegevens kunnen we concluderen dat de invloed op de landbouw van de inheemse bevolking in het MDS-gebied tijdens de Romeinse periode niet al te groot is geweest. Dit zal waarschijnlijk zo geweest zijn door de beperkte vruchtbaarheid van de zandbodems daar aanwezig (Roymans, 1996: 79). De arme zandgronden waren immers niet erg geschikt om aan akkerbouw te doen. De combinatie van grote zandkorrels en een groot neerslagoverschot zorgt ervoor dat er een snelle uitspoeling plaats vindt van de voedzame mineralen in de bodem en dit proces wordt nog eens versneld wanneer er aan boskap wordt gedaan. De enige manier om de gronden toch ietwat vruchtbaar en dus bruikbaar te houden is door aan bemesting te doen (Roymans & Gerritsen, 2002: 373). In het geval van het MDS-gebied is er inderdaad vastgesteld dat er aan bemesting gedaan werd, en dit op twee manieren. Enerzijds kan men kijken naar de resten van akkeronkruiden en zo kan men vaststellen of er op een bepaalde akker bemesting heeft plaats gevonden of niet. Het voorkomen van soorten die karakteristiek zijn voor een zure, uitgespoelde bodem, zoals schapezuring (Rumex acetosella), gewone spurrie (Spergula arvensis) en hanenpoot (Echinochloa crusgalli) wisselt af met soorten die kenmerkend zijn voor een meer stikstofrijke en dus vruchtbaardere condities, zoals melganzenvoet (Chenopodium album), perzikkruid (Persicaria maculosa) en beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia). Deze afwisseling zou dus kunnen wijzen op periodes van bemesting op een van nature arme bodem (Van Beurden, 2002b: ). Bovendien geven soorten als schapezuring en hanenpoot nog wat extra informatie over het systeem van verbouwen. Schapezuring komt vooral voor op winter- en zomerakkers die nogal zuur zijn, terwijl hanenpoot een soort is die vooral voorkomt op zomerakkers die tevens voedselarm en zurig zijn (Van Haaster, 2003: 4). Toch zijn er enkele bedenkingen bij deze methode, de resten van de akkeronkruiden zijn vooral nederzettingsruis, en kunnen dus misschien niet geëxtrapoleerd worden naar de akkers toe. Toch kan er verondersteld worden dat ze zijn terecht gekomen in een archeologische context net omdat ze zoveel voorkwamen, en dus makkelijker als ruis in de nederzettingen zijn terecht gekomen (Van Beurden, 2002b: 295). De tweede manier om aan te tonen dat er bemesting heeft plaats gevonden op de akkers van het MDS-gebied is het voorkomen in de tweede eeuw n.chr. van zogenaamde verdiepte 31

32 staldelen. Vaak wordt ook de term potstal gebruikt, dit is echter een middeleeuws fenomeen waarbij het vee in de winter op stal werd gezet en daarbinnen stond op heideplaggen. Dit had een dubbele functie, want doordat deze dieren constant op stal stonden gingen er ten eerste geen nutriënten verloren, de urine werd immers geabsorbeerd door de plaggen en het dier stond veilig en produceerde nog voedingsstoffen voor de bewoners. De tweede functie was dat als de dieren op stal stonden ze deze plaggen, die op de stalbodem lagen, geleidelijk aan vertrappelden, waardoor er een goed vermengde, humusrijke bodem ontstond. Dit materiaal werd dan na een tijdje verzameld en over het veld verspreid om de vruchtbaarheid te bevorderen (Van Beurden, 2002b: 300; Delaruelle, Verbeek & De Clercq, 2004: 207). Hetzelfde principe zou dus ook in de Romeinse periode gebruikt kunnen zijn, toch is hier geen concreet bewijs voor. Enkel de verdieping van het staldeel geeft een aanwijzing in deze richting. Ook is het zo dat veel van de zogenaamde esdekken, die ontstaan nadat het materiaal op de akker is geworpen, niet bewaard zijn gebleven uit de Romeinse periode. Dit zou echter verklaard kunnen worden door het feit dat de Romeinse mest enkel bestond uit organisch materiaal, dat mettertijd vergaan is. Ook zijn in de middeleeuwen veel van de onderliggende lagen verploegd, waarbij dan waarschijnlijk ook de Romeinse esdekken hoorden (Roymans, 1996: 78; Van Beurden, 2002b: 300; Delaruelle, Verbeek & De Clercq, 2004: 207). Een mogelijk oplossing voor dit probleem is een fosfaatanalyse. Hierdoor zou men kunnen bewijzen dat er inderdaad mest is verzameld in dit verdiepte staldeel. Hier is echter ook een probleem, want door het regelmatig verzamelen van de mest om over de akkervelden te verspreiden is enkel een allerlaatste fase gerepresenteerd, waardoor de fosfaatniveaus nooit echt hoog zijn (Buurman, 1992: ). Een andere methode is het zoeken naar heldere organische ringen, die dan weer een indicatie zijn van schimmels die groeien op plaatsen waar uitwerpselen van vee werden gedeponeerd. Deze duiden op een hoge concentratie van fosfor en dus op de aanwezigheid van mest. Hieruit zou men wel kunnen besluiten of een verdiept staldeel werd gebruikt als potstal (Delaruelle, Verbeek & De Clercq, 2004: ). Een bemerking die men wel moet maken is de bruikbaarheid van de mest van verschillende dieren. De mest van het meest voorkomende dier, het rund, werd in de oudheid beschouwd als minderwaardig, omdat het niet zo n hoog stikstof en fosforgehalte bezat. Verschillende schrijvers plaatsten deze meststof dan ook onder het potentieel van mest van bijvoorbeeld kleinvee, zoals schapen en geiten. Toch moeten we ook opmerken dat naast mest er in de Romeinse periode voldoende middelen gekend waren om een akker vruchtbaar te houden. 32

33 Onder andere wist men dat het toevoegen van kalk, assen van opgebrand hout en zeewier op de akkers de vruchtbaarheid kon vooruit helpen (White, 1970: , ). Om aan te tonen dat deze huisdelen wel degelijk de functie droegen van potstal is het tevens nodig deze sites te situeren in het landschap en vooral op het soort bodem waarop ze gevonden werden. Fig. 7: Sites met huizen met verdiept staldeel in Nederland Fig. 8: Sites met huizen met verdiept staldeel in Vlaanderen 33

34 Bovenstaande kaartjes geven weer waar de verschillende sites met verdiept staldeel te vinden zijn. Wat blijkt uit deze twee bodemkaarten is dat quasi alle nederzettingen die huizen met een verdiept staldeel bezaten zich bevonden op zandgronden in het centrum van het MDSgebied. Opvallend is vooral het voorkomen van een verdiept staldeel op de site van Oosterhout, dewelke net in een inham van de zandgronden in een meer kleirijk gebied ligt. Meer in detail bekeken kunnen we zeggen dat het hier in quasi alle gevallen gaat om een ondergrond van leemarm zand. Deze resultaten zouden de functie van deze delen van het huis als verdiept staldeel kunnen bevestigen (Van Beurden, 2002: 300; Sommige van de verdiepte staldelen besloegen ongeveer de helft van het eigenlijke gebouw. Dit is ondermeer het geval op de sites van Brecht-Zoegweg, Ekeren-Wilgenhoeve, Helmond- Brandevoort en Oosterhout. Dit zou kunnen wijzen op een groter belang van veeteelt. In de Brabantse kempen zijn de verdiepte staldelen over het algemeen kleiner, namelijk een derde of een kwart van de grootte van het gebouw. Mogelijk werden er hier meer schapen of varkens gehouden. Het schimmelfragment dat werd aangetroffen in gebouw S14 te Brecht- Zoegweg, waarbij het verdiepte staldeel de helft van het gebouw beslaat, is echter een indicatie dat ook in de grotere potstallen kleinvee werd gehouden in plaats van runderen (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: 208, ). Het groeien in grootte en het algemeen voorkomen van verdiepte staldelen in de tweede helft van de 2 de eeuw n.chr. zou zo een indicatie kunnen zijn van het toegenomen belang van de veeteelt in de Romeinse periode, maar tevens van het toegenomen belang voor het verzamelen van mest. Door het verzamelen van meer mest kon de braakperiode ingekort worden waardoor er een grotere productie kon worden gerealiseerd (Heeren, 2005: 58). Ondanks de introductie van mest werden er maar kleine delen van het landschap gebruikt als akkerland, het grootste deel van het landschap werd gebruikt voor de veeteelt (Roymans & Gerritsen, 2002: 375). 4.2 VEETEELT De belangrijkste component binnen het agrarisch systeem van het MDS-gebied was de veeteelt. Dat veeteelt een enorm belangrijke plaats innam in de samenlevingen op de zandgronden bewijst het feit dat er gewoond werd in woonstalhuizen. In deze huizen leefden mens en vee immers onder één dak. Ook aan de hand van deze huizen is er kunnen 34

35 aangetoond worden dat het belang van het vee nog toenam tijdens de Romeinse periode. Deze huizen werden namelijk langer gedurende de 1 ste en de 2 de eeuw n.chr., wat een indicatie zou zijn voor het houden van meer vee (Roymans, 1996: 82; Nouwen, 2006: 125). De vraag is dan natuurlijk welke soorten er werden gehouden. Men hield ongeveer dezelfde soorten in de Romeinse periode als men hield in de ijzertijd, zijnde de drie klassieke soorten: varken, schaap/geit en rund (Roymans, 1996: 50). Fig. 9: Driehoeksdiagram over de verhoudingen rund, schaap/geit, varken in een aantal ijzertijdsnederzettingen in het noorden van Gallië (a: Zuidelijke lössgebieden; b: Gebied nabij de Rijn) Het percentage varken dat gehouden werd schommelt ongeveer rond de 10 % van het geheel, wat zeker niet veel is. Dit is echter te verklaren. Het open weidelandschap was niet echt geschikt voor het houden van varkens, immers voor het kweken van varkens waren bossen noodzakelijk (Roymans, 1996: 50-52; Nouwen, 2006: 125). Naast varkens werden ook in mindere mate, rond de 15 %, schapen en geiten gehouden. Maar de belangrijkste gehouden soort, met zo n 75 %, was het rund. Dit is echter niet verwonderlijk, er was al een zeer lange traditie aanwezig voor het houden van runderen in de ijzertijd. Runderen werden in deze 35

36 periode niet alleen gehouden om voedselwaarde voor de mensen, ze speelden een enorm belangrijke rol in transacties tussen verschillende stammen (Roymans, 1996: 46-50). Zowel Caesar als Tacitus schreven over het enorm grote belang van runderen binnen de ijzertijdsamenleving. Runderen dienden zo bijvoorbeeld als tribuutbetaling, als bruidschat, als gift aan een bepaalde god of gewoon als gift om prestige te verwerven. Nog een belangrijk thema waaruit het belang van runderen blijkt, zijn de raids die werden uitgevoerd met als doel andermans kudde te stelen. Het stelen van andermans kudde werd immers niet gezien als immoreel, het was zelfs een manier voor een leider om respect af te dwingen binnen zijn samenleving, bijvoorbeeld door na een succesvolle raid het vee te verdelen onder zijn onderdanen (Roymans, 1996: 46-50). Met de komst van de Romeinen veranderde er niet veel aan de verhoudingen binnen dit spectrum, het kweken van runderen bleef veruit het belangrijkste onderdeel van het gemengde landbouwbedrijf. Vee was immers belangrijk in de gebieden met eerder onvruchtbare gronden omdat men er zijn belastingen mee kon betalen, hetzij in vlees, hetzij in huiden, die evenzeer belangrijk waren voor de Romeinse steden en militairen. Om aan deze behoefte te voldoen, er was immers sprake van een demografische groei die al in de ijzertijd was ingezet en die in de Romeinse periode verder liep, moest er dus meer vee gekweekt worden. De akkerbouw volstond immers niet om een voldoende surplusproductie te genereren om het tribuut te kunnen blijven betalen en de niet-producerende inwoners, zowel als zichzelf van voedsel te blijven voorzien. Om dit probleem op te lossen werd er een grotere soort rund ingevoerd, een indicatie hiervoor is de groeiende schofthoogte van runderen vanaf de ijzertijd tot in de Romeinse periode (Roymans, 1996: 82, 86; Roymans & Theuws, 1999: 15). Fig.10: Evolutie van de schofthoogte van runderen doorheen de tijd AU: Oeros NEO: Neolithicum BR: Bronstijd IR: IJzertijd ROM: Romeinse periode EM: Vroegemiddeleeuwen LM: Late middeleeuwen POST: Post- Middeleeuwen REC: Recente tijden 36

37 Ook werd er meer zorg gedragen voor het vee, er werd zo bijvoorbeeld hooi gecultiveerd uit de omliggende grasvelden om ervoor te zorgen dat de dieren ook in de winter voorzien waren van voldoende voedsel (Roymans, 1996: 82; Nouwen, 2006: 125). De stallen waarin deze dieren dan werden gehouden, evolueerden in de 2 de eeuw n.chr. tot de eerder besproken potstallen (Nouwen, 2006: 125). De dieren werden echter niet altijd op stal gehouden. Naast de kleinere velden die gebruikt werden voor akkerbouw bestond het landschap immers voor een zeer groot deel uit woeste gronden. Deze gronden werden waarschijnlijk op twee manieren gebruikt, enerzijds om het vee te laten grazen en anderzijds om plaggen uit te steken die dan in de verdiepte staldelen werden gelegd, om later als meststof te dienen voor de akkers (Roymans & Gerritsen, 2002: 375, 387). Dit landschap is dan ook, naast de lange traditie van het kweken ervan, een tweede verklaring voor het veel voorkomen van rund en in mindere mate voor het voorkomen van schaap/geit. Deze dieren zijn namelijk grazers en waren derhalve perfect aangepast om te overleven op de open graslanden, die in het MDS-gebied vooral voorkwamen (Nouwen, 2006: 125). 4.3 NIJVERHEID Naast landbouw en veeteelt zijn er nog indicaties voor artisanale activiteiten op de rurale nederzettingen. Deze bezigheden waren vooral smeden, spinnen en weven. Metaalslakken kunnen zo een indicatie zijn voor activiteiten die in verband kunnen worden gebracht met smeden. In een zeldzaam geval worden er speciale structuren aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met metaalbewerking, zoals het geval was bij de nederzetting te Sint-Huibrechts-Lille (zie Andere bijgebouwen). Deze zijn echter uitzonderingen en horen zeker niet thuis in de categorie van de huisnijverheid (Claassen, 1998: 27-29; Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: ). Een andere indicatie voor metaalbewerking is het vinden van zogenaamde wetstenen of slijpstenen. Dit zijn meestal natuurstenen die een secundair gebruik hebben gekend als slijpsteen (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: 251). Metaalproductie gebeurde dus eerder op kleine schaal in het MDS-gebied, met uitzondering van de nederzetting Sint-Huibrechts-Lille (Claassen, 1998: 45). Dat er ook op verschillende nederzettingen binnen het MDS-gebied gespind en geweven werd vermoedt men doordat er regelmatig spinschijfjes en weefgewichten worden gevonden in nederzettingen (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: 252). Een bijgebouw waarin vele van 37

38 deze weefgewichten en spinschijfjes gevonden worden is de hutkom. Doordat hutkommen vrij goed geïsoleerd waren, waardoor er weinig temperatuurschommelingen optraden en er een relatief grote luchtvochtigheid aanwezig was in deze structuren, waren ze uiterst geschikt als onderdak voor de textielproductie. Men heeft dan namelijk weinig last van krimp en uitzet van de weefsels (Heidinga & Offenberg, 1992: 77-81). In hutkommen zou er dus perfect kunnen gedaan zijn aan weven en textielbewerking (Koot & Berkvens, 2004: 246). Ook werd er aan lederbewerking gedaan, waarvan er onder andere sporen werden gevonden op de site van Antwerpen-Stadsparking. Hier werden namelijk resten van schoeisel teruggevonden (Cuyt, 2007: 163). Eerder werd al aangehaald dat de zogenaamde verdiepte staldelen zouden dienen om het vee op stal te houden om de mest te verzamelen en deze dan te verspreiden over de velden. Er is echter nog een interpretatie mogelijk voor het gebruik van deze verdiepte delen in het huis. Ze zouden kunnen gebruikt zijn als een soort bedrijfsgebouw. Een eerste argument hiervoor is dat het verdiepen van dit deel van het gebouw een maatregel zou zijn tegen brandgevaar, men stond dan immers verder af van de toch wel brandgevoelige muren en dak. Ook had men door dit verdiepen meer werkruimte. Naast deze argumenten zijn er dan nog de vondsten die gedaan werden in deze delen van het huis. Zo ziet men bijvoorbeeld in de vulling van het verdiepte deel van huis 47 te Breda-West-Steenakker een grote hoeveelheid metaal, wat zou kunnen wijzen op een smidse. Maar ook andere activiteiten, zoals aardewerkproductie, textiel-, hout-, en leerbewerking en misschien zelfs verwerking van landbouwproducten zouden er kunnen plaats gevonden hebben (Koot & Berkvens, 2004: 240). Deze interpretatie van de verdiepte delen van het gebouw moet ook niet als absoluut worden beschouwd, het kan evenzeer zijn dat er een wisselwerking was qua functies in dit deel van het gebouw. Hierbij zou dan in de winter het vee op stal kunnen worden gehouden en in de zomer zou dit deel van het gebouw dan kunnen gebruikt worden als werkplaats (Koot & Berkvens, 2004: 240). 4.4 BESLUIT: HET AGRARISCH BEDRIJF IN HET MDS-GEBIED Het agrarisch bedrijf in het MDS-gebied bestond uit drie grote componenten, namelijk akkerbouw, veeteelt en een beperkte huiselijke nijverheid. Van deze drie componenten was de veeteelt de belangrijkste factor. De akkerbouw was minder belangrijk doordat de ondergrond in het gebied er niet zo geschikt voor was. Mede hierdoor ontstond er in het gebied geen 38

39 klassiek villa-landschap, zoals bijvoorbeeld wel in de meer zuidelijk gelegen Löss-regio. De meerderheid van de bevolking leefde in gewone rurale nederzettingen en deze waren verantwoordelijk voor de agrarische productie (Roymans, 1996: 51, 73; Roymans & Theuws, 1999: 3-4; Hiddink & Roymans, 2004: ). Wat akkerbouw betreft was er geen groot verschil te bemerken in de gecultiveerde soorten van de ijzertijd tot de Romeinse periode. De meest gekweekte soorten waren gerst (Hordeum vulgare), emmertarwe (Triticum dicoccum) en pluimgierst (Panicum miliaceum). Ook andere gewassen werden, hetzij wel in mindere mate, gekweekt. Het kweken van meerdere gewassen over verschillende seizoenen heen zorgde voor een risicospreiding maar zorgde er ook voor dat de nood aan meststoffen, om de akkers vruchtbaar te houden, steeg. De introductie in de tweede eeuw n.chr. van verdiepte staldelen in de huizen diende waarschijnlijk om de mest van de dieren te verzamelen om zo de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden. (Roymans, 1996: 79; Roymans & Gerritsen, 2002: 373; Van Beurden, 2002b: 288,292,300; Delaruelle, Verbeek & De Clercq, 2004: 207). De veeteelt vertaalde zich vooral in het houden van de drie soorten rund, schaap/geit en varken. Deze dieren werden enerzijds op stal gehouden om de mest te verzamelen maar eveneens in het omliggende landschap vrijgelaten om te grazen, het landschap was er immers zeer geschikt voor (Roymans, 1996: 50; Roymans & Gerritsen, 2002: 375, 387; Nouwen, 2006: 125). Om aan de demografische groei en aan de belastingsdruk te kunnen blijven antwoorden werden er runderen gekweekt met een grotere schofthoogte als deze van in de ijzertijd (Roymans, 1996: 82, 86; Roymans & Theuws, 1999: 15). De nijverheid beperkte zich, zoals al vermeld, tot de huiselijke sfeer. Er werd op de nederzettingen vooral gedaan aan spinnen, weven en metaalbewerking. Deze activiteiten worden vermoed door verschillende objecten die in de nederzettingen gevonden worden en gelieerd kunnen worden aan deze nijverheden (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: ). 39

40 5. DE LANDELIJKE NEDERZETTING UIT DE ROMEINSE PERIODE De landelijke nederzetting uit de Romeinse periode op de zandgronden bestond meestal uit een groepering van een drietal bedrijven. Maar ook groeperingen van minder en meerdere bedrijven durven voorkomen. Meestal waren de bezette arealen tussen de 0,5 en 1,7 ha groot (Vermeulen, : 57). Een nederzetting bestond uit verschillende componenten. Zo wordt er een onderscheid gemaakt tussen huizen, opslaghuizen, open (werk)plaatsen, tuinen, putten, waterputten en ten slotte grachten en eventueel omheiningen (Wesselingh, 2000: 16). In de volgende onderdelen worden de verschillende hoofdonderdelen van een zulk een nederzetting behandeld. Wel moet men beseffen dat alle onderdelen niet steeds voorkomen, er zijn dus vele variaties mogelijk. 5.1 DE HUIZEN Zoals al eerder gezegd was de woningbouw in de noordelijke, zandige regio s gekenmerkt door woonstalhuizen, waarbij het vee en de mensen onder een dak leefden (Nouwen, 2006: 115). Deze manier van wonen was zeker niet nieuw voor het MDS-gebied, reeds in het 5 de millenium v.chr., in het neolithicum dus, kwam het woonstalhuis voor in deze gewesten. Men bouwde deze woningen vooral met lokaal beschikbare materialen, wat leidde tot een constructie met materialen als hout en leem. Er werden wel constructies in steen aangetroffen, maar deze zijn vrij gering. Zo zijn er funderingen in Doornikse kalksteen en tegulae gevonden in Kontich, een keldertje uit dakpannen in Mortsel en stenen fundaties van gebouwen in Grobbendonk. Deze weinige voorbeelden kunnen echter niet op tegen het overwicht aan houtbouw (Cuyt, 2007: 147, 151). De constructie van het woonstalhuis gebeurde op een vrij uniforme manier. Eerst en vooral werden er grote palen in de grond geslagen die dienden als basis voor de rest van het gebouw. Vervolgens werden de muren opgetrokken door tussen de buitenste steunpalen vlechtwerk aan te brengen en dit te bestrijken met leem. Deze leem werd dan eventueel nog vermengd met koeienmest of paardenurine en soms voegde men er zelfs kalk aan toe, wat dan resulteerde in een glimmend laagje op de wand. De vloer van het huis bestond in de meeste woningen uit stevig aangestampte aarde. Het dak bovenop dit geheel was meestal hoog en steil en bestond uit een dakbedekking van stro of riet, waarbij de nok waarschijnlijk werd afgedekt met graszoden. Tenslotte was er natuurlijk nog een ingang nodig om het gebouw in en uit te 40

41 kunnen gaan. Deze in- en uitgangen lagen veelal in het midden van de lange zijde van het gebouw, recht tegenover elkaar (Cuyt, 2007: ) HUIZENTYPES De hierboven beschreven wijze van bouwen liet toch nog ruimte voor variatie, waardoor er een aantal prototypes van huizen ontstonden. En hierbij zijn er dan weer enkele subtypes te onderscheiden (Cuyt, 2007: 148). Er zijn twee grote prototypes te onderscheiden, namelijk de Oss-Ussen type huizen, en de Alphen-Ekeren type huizen (Wesselingh, 2000: 16-21; Cuyt, 2007: ). We kunnen aan de hand van de plattegronden van de huizentypes ook zien welk soort dak erop moet hebben gestaan. Bij de huizentypes waarvan de centrale dakdragende palen, ook wel nokpalen genoemd, niet doorlopen in de korte wanden kunnen we zeggen dat er een schilddak op heeft gestaan. Bij huisplattegronden waarbij deze nokpalen wel doorliepen tot in de korte wanden, spreken we van een zadeldak. Quasi alle types uit de Oss-Ussen typologie zullen bijgevolg een schilddak hebben gehad (Wesselingh, 2000: 16-18; Cuyt, 2007: ). Fig. 12: Tweebeukig ijzertijdhuis met schilddak en dubbele rij wandpalen Eigenlijk horen de huizen uit de Oss-Ussen typologie thuis in de ijzertijdtraditie, maar ze belichamen tegelijkertijd een overgangsfase naar een type dat vooral overheersend zal worden in de Romeinse fase, namelijk het Alphen-Ekeren type huis (Wesselingh, 2000: 16-18; Cuyt, 2007: ). Waar men deze overgang goed kan waarnemen is in Lieshout-Beekseweg- Oost. Het hier gevonden huis 61 kan gezien worden als een tussen type tussen de twee grote prototypes (Heeren, 2005: 64 ; Hiddink & Roymans, 2004: 182). Dit huis had een aantal grotere paalkuilen in het midden die dienden als dakdragende constructie, wat een kenmerk is van het Alphen-Ekeren type huis, maar had tevens een dubbele rij wandpalen waartussen 41

42 vlechtwerk was aangebracht, wat dan weer een kenmerk is van het Oss-Ussen type huis (Hiddink, 2001: 6). Fig. 13: Plattegrond van huis 61 uit Lieshout Het Alphen-Ekeren type huis had het eerder genoemde zadeldak en had dus een plattegrond die gekarakteriseerd werd door zeer stevige nokpalen die doorliepen tot in de korte wanden van het huis. Ook de palen in de wanden werden een stuk robuuster, waardoor het dakgewicht ook hier goed kon gedragen worden (Wesselingh, 2000: 16-18; Cuyt, 2007: ). Ook binnen het Alphen-Ekeren type huis zijn er verschillende variaties te bemerken. Zo komen er Alphen-Ekeren type huizen voor die naast het klassieke, hierboven beschreven plan ook een wandgreppel hadden. Sommige Alphen-Ekeren huizen bezaten tevens externe palen en soms zelfs een door middel van externe palen overdekte ruimte. Een weinig aantal Alphen-Ekeren huizen kan zelfs gekarakteriseerd worden als zijnde een porticus-achtig huis, omdat er rond het gehele huis op een redelijke afstand relatief dikke, externe palen te vinden zijn (Koot & Berkvens, 2004: 214, ). Ook belangrijk is de ontwikkeling in de Alphen-Ekeren type huizen van een verdiept staldeel, een fenomeen dat al eerder besproken werd (Van Beurden, 2002b: 300). Fig. 14: Romeins huis van het Alphen-Ekeren type (uit Oelegem) Sommige huizen van het Alphen-Ekeren type gelijken sterk op deze van het type 8 uit de Oss- Ussen typologie, maar toch zijn er voldoende verschillen om te spreken van twee verschillende types. Zo ontbreken bij het Oss-Ussen type 8 vaak de buitenstaanders en kan het 42

43 zijn dat bij het Alphen-Ekeren type huis de middelstijlen niet in de korte wanden zijn geplaatst maar verder, waardoor er overkapte ruimten ontstaan. Het grootste verschil is echter nog steeds dat de uitvoering van het Alphen-Ekeren type veel zwaarder is dan het Oss-Ussen 8 type (Koot & Berkvens, 2004: ). Alle voorgaande beschreven types hadden één of zelfs meerdere rijen nokpalen die in het huis werden geplaatst. Dit bracht natuurlijk nadelen met zich mee en in de loop van de Romeinse periode werden deze palen dan ook meer en meer gezien als hinderend. Maar vooraleer deze palen konden verwijderd worden moest er naar een oplossing gezocht worden voor het probleem van het dragen van het dakgewicht. Hiervoor ontwikkelde men een ingenieus systeem waarbij er in plaats van in het midden van het huis een zware nokpaal te plaatsen, er twee zware palen werden geplaatst in de lange zijden van het huis, die op hun beurt dan weer een zware horizontale dwarsligger droegen. Deze dwarsligger diende als dragende kracht voor de dakconstructie, waardoor er geen storende nokpalen meer te vinden waren in het huis. Bijgevolg werden de huizen dus eenbeukig werd (Cuyt, 2007: ). Voor de nederzetting van Hoogeloon-Kerkakkers werd er een indeling gemaakt van huizen die volgens deze techniek werden gebouwd. Zo is er een onderscheid gemaakt tussen de types 2A, waarbij 1 middenstaander is vervangen door 2 wandpalen, het type 2B, waarbij er meerdere middenstaanders zijn vervangen door wandpalen en ten slotte een type 2C waarbij alle middenstaanders zijn vervangen door wandpalen. Men kan wel zeggen dat deze evolutie in bouwtechniek een enorme vooruitgang betekende inzake wooncomfort (Jeneson, 2005: 129; Cuyt, 2007: ). Fig. 15: Evolutie van tweebeukig huis uit de ijzertijd naar het eenbeukige huis uit de Romeinse periode A: Tweebeukig huis met schilddak uit de ijzertijd B: Tweebeukig huis met zadeldak uit de Romeinse tijd (Alphen-Ekeren type) C: Eenbeukig huis met zadeldak uit de Romeinse tijd 43

44 Er was echter nog een malcomfort, namelijk het verrotten van de ingegraven palen door het opstijgende vocht. Ook hiervoor werd er een oplossing gevonden in de Romeinse periode. Men ging namelijk een techniek van bouwen aanwenden die men vakwerkbouw noemt. Hierbij was het de bedoeling dat er balken werden neergelegd in ondiepe greppels of zelfs gewoon op de bodem en op deze ligbalken werd dan verder gebouwd. Het voordeel van deze methode van bouwen was dat de ligbalken, naast basis voor het bouwen, dienden als isolatie tegen het opstijgende vocht. Een voorbeeld van dit soort bouw werd gevonden te Grobbendonk (Cuyt, 2007: 151). Fig. 16: Romeins gebouw op ligbalken uit Grobbendonk Als laatste huizentypes resten dan nog de meer luxueuze huizen te vermelden. Zo is er ten eerste het type huis dat men ook wel de proto-villa noemt. Het gaat hier om een huistype dat gevonden werd te Oss-Westerveld en dat sporen vertoonde van een porticus constructie. Het gaat hier eigenlijk om een variatie van het 8C type, waarbij er in plaats van externe palen een reeks korte grachtjes werden gegraven die haaks stonden op de fundatiegracht. Het kan zijn dat deze porticus constructie een dak droeg met dakpannen (Slofstra, 1991: 163; Wesselingh, 2000: 78). Slofstra (Slofstra 1991) wijst nog op een parallel voor deze woning te Donk Herk-De-Stad (Slofstra, 1991: 163). Het bewijs hiervoor is echter niet overtuigend genoeg om hier te kunnen spreken van een protovilla. Naast deze zogenaamde protovilla zijn er dan nog de echte villa s te bespreken. Er werden in het MDS-gebied op drie plaatsen resten aangetroffen van zogenaamde villastructuren. Ten eerste werd te Neerharen-Rekem een porticus villa met absidaal triclinium aangetroffen. Ten tweede werd er ook te Hoogeloon een zeer duidelijk voorbeeld van een porticus-villa aangetroffen (Slofstra, 1991: ). Ten derde werd er te Antwerpen-Mortsel een 44

45 kelderstructuur aangetroffen die wijst op de aanwezigheid van een villastructuur. De kelder was gefundeerd op een reeks onregelmatige limonietblokken. De wanden van de kuil die uitgegraven werd om deze kelder aan te leggen waren bestreken met klei, waarschijnlijk om zo toch enige vorm van isolatie te bekomen. De verdere opbouw was er een van gemetste tegulae, die aan elkaar verbonden waren met een kenmerkende roze Romeinse mortel. Ook was er in de kelder een vloer aangebracht. Deze bestond oorspronkelijk uit aangestampt, geel zand (De Boe, 1966: 4-7). Door de vondst van een groot aantal bouwmaterialen wordt er ook een villa vermoed op de site van Venray. Deze werd echter nog niet aangetroffen (Stoepker, Enckevort, Krist et al, 2000: 73-75) DATERING Het verschil tussen de besproken Oss-Ussen en Alphen-Ekeren prototypes zullen waarschijnlijk niets te maken hebben met culturele verschillen. Het zou eerder zo zijn dat het Alphen-Ekeren een opvolger is van het vroegere Oss-Ussen type huis. Een groot voordeel van bouwen in een meer robuuste stijl zou namelijk zijn dat het huis veel minder snel zou vergaan. Het Oss-Ussen type zou ook vroeger te situeren zijn doordat het dichter aanleunt tegen het Haps type huis, dat karakteristiek is voor de Midden-IJzertijd (Slofstra, 1991: 140). Het vroegste Oss-Ussen type dateert uit de 2 de eeuw v.chr., terwijl het meest late huis van dit type een datering kent in de eerste helft van de 1 ste eeuw n.chr. Hierop aansluitend ontwikkeld zich in de 1 ste eeuw n.chr. het Alphen-Ekeren type huis, en dit type zal gedurende de hele Romeinse tijd in zwang blijven (Slofstra, 1991: ; Hiddink & Roymans, 2004: 182). De overgang tussen de twee prototypes wordt weergegeven in het eerder vermelde huis 61 uit Lieshout-Beekseweg-Oost, wat dateert in het begin van de 1 ste eeuw n.chr. (Hiddink, 2001: 6; Hiddink & Roymans, 2004: 182; Heeren, 2005: 64). Het oudste huis van het Alphen- Ekeren type is dus waarschijnlijk te plaatsen ergens in de 1 ste helft van de 1 ste eeuw n.chr. (Verwers, : 243). De variaties die in de huistypes zijn opgetreden zijn natuurlijk ook mettertijd gegroeid. Omdat het Oss-Ussen type al enige tijd in zwang was waren de variaties, die eerder besproken werden, al ontwikkeld toen de Romeinen het MDS-gebied binnen kwamen. De ontwikkeling van de variaties op het Alphen-Ekeren type huis zijn echter wel gegroeid binnen de Romeinse periode. Het huis werd zo van het einde van de 1 ste eeuw n.chr. naar de 2 de en 3 de eeuw n.chr. 45

46 toe langer. Deze groei in lengte van de huizen ging gepaard met het wegwerken van de storende nokpalen. Zo zien we dat de huizen van de types Hoogeloon 2 allemaal te plaatsen zijn in de tweede helft van de 2 de eeuw n.chr. (Slofstra, 1991: ; Jeneson, 2005: 130). Het is ook in deze periode dat de ontwikkeling naar huizen met een verdiept staldeel plaatsvindt (Van Beurden, 2002b: 300) ARCHEOLOGISCHE LEESBAARHEID Omdat de woonstalhuizen gebouwd werden met organische materialen zoals hout en leem, is er niet veel van bewaard gebleven, deze vergaan immers na verloop van tijd. Wat overblijft van de huizen zijn de grondsporen van de palen, zowel nokpalen, wandpalen als externe palen, en van de fundatiegrachten. Doordat deze grondsporen bewaard bleven heeft men een beeld van de plattegrond van het gebouw (Koot & Berkvens, 2004: 213). Dit kan echter ook vele problemen met zich meebrengen. Bij de opgraving van de nederzetting van Riethoven kwam men tot het inzicht dat een reeks paalkuilen die op een rij stonden de plattegrond van een huis konden uitmaken, namelijk deze van het klassieke Alphen-Ekeren type. Dit leidde echter tot een te makkelijk herkennen van uniforme huistypen en daarbij het negeren van de verschillende variaties erop (Jeneson, 2005: 129). Deze variaties werden later wel gedocumenteerd, o.a. in de nederzettingen van Lieshout en Hoogeloon. Het voorbeeld van Hoogeloon is overigens zeer sprekend in deze context. Op deze site werden initieel 30 huisplattegronden herkend die allemaal van het klassieke, tweebeukige Alphen-Ekeren type waren en vier huisplattegronden werden gereconstrueerd zonder middenstaanders. Bij een herbekijken van de data in 2004 kwam men tot een nieuwe interpretatie, waarbij er 15 huizen ongewijzigd bleven en 8 dus niet. Een aantal huizen verdween en een er kwamen er ook een aantal bij, deze nieuwe huizen waren variaties op het klassieke Alphen-Ekeren type (Jeneson, 2005: 129). Het is dus zeer belangrijk om steeds een goed overzicht te bewaren. Dit kan men doen door een goede, en vooral uniforme dataverwerking, waardoor de gegevens in latere fasen herbekeken kunnen worden, en zo misschien andere resultaten opleveren (Jeneson, 2005: 131). 46

47 5.2 DE BIJGEBOUWEN Er zijn verschillende soorten bijgebouwen te onderscheiden bij een Romeinse landelijke nederzetting. De voornaamste zijn de zogenaamde spiekers of graanschuren, de grotere graanschuren, die men ook wel horrea noemt, en als laatste de hutkommen SPIEKERS Een spieker, of ook wel spijker genoemd, is een klein gebouw dat vermoedelijk diende als opslagplaats voor graan en andere producten. Deze producten moesten natuurlijk zo lang mogelijk bewaard, en derhalve beschermd kunnen worden tegen enerzijds vocht en anderzijds ongedierte. Om dit te kunnen doen werd de vloer van de spiekers verhoogd en gedragen door enkele palen. Sommige grotere spiekers kunnen echter ook gebruikt zijn om ambachtelijke activiteiten in uit te voeren (Koot & Bervens, 2004: 240; Cuyt, 2007: 155) TYPES Op de site van Oss-Ussen werd er een opdeling gemaakt in verschillende types spiekers. De meeste vormen van spiekers kunnen ingedeeld worden in een bepaalde groep uit deze typologie, maar dit betekent geenszins dat deze indeling geen hiaten vertoond. Sommige vormen van spiekers kunnen immers niet ingepast worden in deze bestaande typologie (Wesselingh, 2000: 17; Koot & Berkvens, 2004: 242). De verschillende types worden ingedeeld op basis van hun breedte, aantal dragende palen en als laatste op basis van de relatie vloer - dragende palen. We onderscheiden zo drie hoofdtypes spiekers en daarbij dan een aantal subtypes. Hoofdtype I bestaat uit 2 rijen palen en bij dit hoofdtype zijn er 4 subtypes te onderscheiden. Het eerste subtype, I A, is het simpelste want bestaat gewoon uit 4 palen (2 rijen van 2 palen). De subtypes I B en I C zijn verwant aan elkaar, ze hebben namelijk allebei twee rijen van 6 palen. Het verschil zit hem echter in de breedte van de twee spiekers, I B is namelijk de smalle variant, en I C dan uiteraard de brede variant. Bij I B is het zo dat de lengte groter of gelijk moet zijn aan de breedte en bij een spieker van het type I C is de breedte groter als de lengte. Het type I D ten slotte heeft twee rijen staanders van meer dan 6 palen (Wesselingh, 2000: 17; Koot & Berkvens, 2004: ). Het tweede hoofdtype verschilt van het eerste doordat er 3 rijen palen zijn in plaats van 2. We onderscheiden hierbij ten eerste het subtype II A, dat 9 palen heeft (3 rijen van 3 palen). Ten 47

48 tweede onderscheiden we het type II B, dat 12 of zelfs meer palen bezit op elk van de 3 rijen. Ten derde is er dan nog het type II C, waarbij een van de 3 rijen palen, namelijk de middelste, enkel bestaat uit palen die in de wanden zitten (Wesselingh, 2000: 17). Het derde en laatste hoofdtype uit de Oss-Ussen typologie is er een die anders is dan de voorgaande hoofdtypes doordat de vloer gedragen wordt door enkele palen en rond deze constructie zijn er nog palen te vinden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen 2 subtypes op basis van het aantal palen dat de vloer draagt. Bij het type III A wordt deze gedragen door 9 palen en bij het type III B wordt dit gedragen door 12 palen (Wesselingh, 2000: 17). Prent 17: Typologie spiekers Zoals al vermeld aan het begin van dit hoofdstuk over de typologie van de spiekers passen niet alle graanschuren in de beschreven typologie. Zo is er nog de zogenaamde zaunparallele Pfostenroste, een soort graanschuur met 2, soms 3 paarsgewijs geplaatste rijen palen, die diep ingegraven werden. Dit type werd gedocumenteerd door Zimmerman (Zimmerman 1992) te Flögeln-Eekhöltjen, maar komt evenzeer in het MDS-gebied voor, namelijk o.a. te Venray- Hoogriebroek, Helmond-Brandevoort, Beers-Gassel en Breda-West-Steenakker. Er is gesuggereerd dat deze types ook een gebruik kenden als veestalling. Ook konden ze gebruikt worden voor de opslag en de bewerking van vlas (Koot & Berkvens, 2004: 245) DATERING Spiekers kunnen eigenlijk bijna niet gedateerd worden. Dit is te wijten aan het feit dat er zeer weinig vondsten gedaan worden die rechtstreeks en met zekerheid gekoppeld kunnen worden aan deze structuren. Vaak worden spiekers dan ook gedateerd aan de hand van hun oriëntatie, spoorvulling en associatie met bepaalde huisplattegronden. De meeste spiekers kunnen niet verder worden gedateerd als in de overgang ijzertijd-romeinse tijd of in de romeinse tijd. De 48

49 eerder genoemde typologie is daarom moeilijk te linken met een datering (Koot & Berkvens, 2004: ) HUTKOMMEN Een hutkom is een bijgebouw dat gedeeltelijk werd ingegraven in de bodem. Ze waren meestal rechthoekig, zo n 3m bij 2m groot en uit hout vervaardigd. In de korte wanden van zo n hutkom stonden meestal een drietal palen die de dakconstructie, een zadeldak, droegen. We weten dit omdat van deze palen vooral de middenstijlen vrij diep werden ingegraven en dus vaak zijn bewaard gebleven. Er werd echter niet steeds met dakdragende palen gewerkt, ook de wanden droegen af en toe het gewicht van het dak (Bazelmans, 1990: 27; Koot & Berkvens, 2004: 246). Fig. 18: Hutkom Zoals al gezegd werd de vloer van een hutkom ingegraven, wat als gunstig gevolg had dat de muren niet zo hoog moesten worden gebouwd. Deze muren waren opgebouwd uit plaggen, planken of vlechtwerk en waren dieper ingegraven als het vloerniveau, waardoor ook deze goed leesbaar zijn bij opgravingen. Het ingraven had niet alleen het voordeel van het niet zo hoog hoeven te bouwen van de muren, het zorgde er ook voor dat de temperatuur vrij constant bleef binnen het bijgebouw, zowel s zomers als in de winter. Dit zou kunnen wijzen op een gebruik als opslagplaats voor voedsel, maar dit zou dan wel voornamelijk gebeurd zijn in de kleinere exemplaren. In de grotere hutkommen werd er waarschijnlijk gedaan aan specifieke ambachten zoals weven van textiel en smeden van metaal, twee activiteiten waarvan er regelmatig afvalresten worden gevonden in deze structuren. Zeker is wel dat er in deze hutkommen niet gewoond werd (Bazelmans, 1990: 27; Koot & Berkvens, 2004: 246). In het MDS-gebied zijn er 7 nederzettingen die deze hutkommen bezitten, namelijk Breda- West-Steenakker, Geldrop- t Zand, Herk-de-stad-Donk, Horst-Hoogveld-Oost, Neerharen- 49

50 LY Rekem, Someren-Steemarksweg (Lierop) en Venlo-Heihoeve (Blerick) (Heeren, 2005: 63-67) GERMAANSE IMPORT OF GALLO-ROMEINSE OVERNAME? Hutkommen zouden karakteristiek zijn voor Germaanse samenlevingen ten noorden van de Rijn. Men zegt dit omdat ze daar al voorkomen in de 1 ste eeuw n.chr, terwijl we ze in het MDS-gebied vooral pas later zien, met name vooral in de 4 de eeuw n.chr. Maar ook ietwat vroegere exemplaren durven voorkomen (Koot & Berkvens, 2004: 246) Aantal hutkommen in MDSgebied Fig. 19: Aantal hutkommen in het MDS-gebied door de tijd heen Uit bovenstaande grafiek blijkt dat er vroegere dateringen zijn voor hutkommen binnen het MDS-gebied. De eerste uitschieter, namelijk deze uit de periode 150 tot 225 dient te worden genuanceerd. In deze periode worden de 10 hutkommen van de nederzetting Venlo-Heihoeve (Blerick) gerekend. Deze hebben geen duidelijke datering maar worden in de 2 de eeuw n.chr. geplaatst doordat het merendeel van het gevonden aardewerk op deze site uit deze periode dateert. Er werden echter ook muntconcentraties aangetroffen uit de 4 de eeuw n.chr. De laatste uitschieter, namelijk in de tweede helft van de 4 de eeuw n.chr., komt voor door het verschijnen van 30 hutkommen in de nederzetting van Neerharen-Rekem (Heeren, 2005: 65,67). 50

51 De vroegste hutkommen in het MDS-gebied werden dus gebouwd in de eerste helft van de derde eeuw n.chr., of misschien zelfs nog vroeger (Koot & Berkvens, 2004: 246; Heeren, 2005: 66). Volgens Van Ossel en Ouzoulias (Van Ossel & Ouzoulias 2001) werden hutkommen ook maar aangetroffen in het derde kwart van de 3 de eeuw n.chr. in het Noordwestelijke gebied van Germania Liberia, en niet vroeger. De grote verspreiding van dit type bijgebouw in de 4 de eeuw n.chr. zou volgens deze logica eerder een illustratie zijn van een nieuwe vorm van wonen en leven binnen geheel europa, eerder als een expansie van de Germanen (Van Ossel & Ouzoulias, 2001: 238). Dit is een heel andere benadering als deze die algemeen wordt gevolgd, waarbij men dacht dat dit gebouwtype zou zijn binnen geraakt in het Romeinse rijk toen Germaanse inwijkelingen zich er gingen vestigen. Om hierover meer zekerheid te verwerven is het nodig te kijken naar de vondsten die gedaan worden in relatie tot deze hutkommen. Een onderzoek van De Paepe en Van Impe (De Paepe & Van Impe 1991) naar de herkomst van enkele scherven handgevormd aardewerk, gekoppeld aan de occupatie in de 4 de eeuw van de nederzetting van Herk-De-Stad-Donk, legde een Germaanse oorsprong voor dit soort aardewerk bloot. Als er dus zulk aardewerk wordt aangetroffen in associatie met hutkommen zou er sprake zijn van een occupatie van de nederzetting door Germaanse immigranten (De Paepe & Van Impe, 1991: 146; Koot & Berkvens, 2004: 246). De indeling van dit type aardewerk wordt verder uitgelegd in hoofstuk 6.1. Het aardewerk van de nederzettingen werpt echter een eerder ambigue beeld op, waarbij er een deel van het handgevormd aardewerk lokaal kan zijn vervaardigd en een deel geïmporteerd. Te Donk is er zo bijvoorbeeld 26% van de Germaanse waar zeker geïmporteerd, 13% mogelijk geïmporteerd en de overige 61% is mogelijk ter plaatse vervaardigd (De Paepe & Van Impe, 1991: 160). Te Breda-West Steenakker werd aardewerk aangetroffen dat zou afkomstig zijn uit de streek van Overrijsel en Gelderland. Het zou bijgevolg behoren tot de groep van het Rheinwesergermaanse aardewerk, dus ook hier is er sprake van importmateriaal (Koot & Berkvens, 2004: ). Te Geldrop- t Zand werd er vooral aardewerk aangetroffen dat waarschijnlijk lokaal vervaardigd werd. Een klein percentage behoord echter toe aan een groep dewelke geïmporteerd zou kunnen geweest zijn vanuit het noorden (Bazelmans, 1990: 29). Het handgevormde aardewerk te Horst-Hoogveld- Oost werd voor 37% verschraald met potgruis, voor 24% met steengruis, zo n 10% met zand, 2% met kalk en 13% werd waarschijnlijk met organisch materiaal verschraald. Er wordt door de auteur enkel gesteld dat de laatste 13% van Germaanse oorsprong zou zijn. Er kan wel gesteld worden dat het meeste van het materiaal lokaal vervaardigd werd (Verhoeven, 2002: 51

52 21). Te Someren-Steemarksweg werd er geen handgevormde waar aangetroffen in de hutkommen zelf. Een kuil vlakbij de hutkom leverde echter wel enkele scherven ervan op. Er wordt vermeld dat ze vooral verschraald zijn met kwarts, maar enkel op basis van deze vermelding is het zeer moeilijk te bepalen tot welke groep uit de typologie van De Paepe en Van Impe deze scherven behoren. Derhalve is het ook zeer moeilijk te bepalen of deze scherven geïmporteerd zijn geweest of niet (Verwers, 1991: ). Bij de nederzetting te Venlo-Heihoeve (Blerick) is er een onzekere datering, er is sprake van aardewerk uit de 2 de eeuw n.chr. à derde eeuw n.chr. en munten uit de vierde eeuw n.chr. (Heeren, 2005: 67). De nederzetting te Neerharen-Rekem bracht ook vooral munten op die voor het grootste deel dateren in de tweede helft van de 4 de eeuw n.chr. Er werd zeer weinig gepubliceerd over het aardewerk dat werd aangetroffen in relatie tot de hutkommen, enkel een vermelding van nietgedraaide keramiek wordt gedaan voor enkele hutkommen en grachten (Van Ossel, 1992: ; Coun, 1998: 103). Fig. 20:Germaans aardewerk uit Donk-Herk De Stad Als het aardewerk zou vervaardigd zijn uit lokale materialen zou dit impliceren dat er mensen aanwezig waren die een zeer goede kennis hadden van de Germaanse vormen, ze konden ze immers imiteren met behulp van lokaal beschikbare materialen (De Paepe & Van Impe, 1991: 170; Van Impe & In t Ven et al, 2005: 298). Er wordt dus op het merendeel van de sites met hutkom het karakteristieke, handgevormde, Germaanse aardewerk gevonden. Het is echter ook zo dat er quasi altijd, naast het handgevormde Germaanse aardewerk, er gedraaid, Romeins aardewerk wordt gevonden. Zo werd er te Breda-West-Steenakker in elke hutkom gedraaid aardewerk aangetroffen en werd 52

53 er te Geldrop- t Zand in deze periode zelfs nog Romeinse luxewaar aangetroffen afkomstig uit de Franse Argonnen en het Duitse Mayen-gebied (Bazelmans, 1990: 29; Koot & Berkvens, 2004: ). Ook te Herk-De-Stad-Donk vinden we in combinatie met de Germaanse handgevormde waar heel wat gedraaid, Romeins aardewerk terug zoals kommen terra sigillata, kruiken en oranje-rood geverfde amforen (De Paepe & Van Impe, 1991: 148). Ook te Horst-Hoogveld-Oost is er een aanwezigheid te bemerken van Romeinse luxewaar uit de Argonnen en beschilderde amforen en kruiken. In de hutkommen van de nederzetting van Horst werd ook steeds een combinatie gevonden van Romeinse gedraaide waar uit de 3 de eeuw en Germaans aardewerk (Verhoeven, 2002: 23,25). De hutkom in de nederzetting van Someren-Steemarksweg (Lierop) leverde maar twee scherven op, maar interessant hieraan is dat het twee Romeinse exemplaren betreft, namelijk 2 randen van terra nigra-achtig aardewerk, dat dateert tussen de 1 ste eeuw n.chr. en de 4 de eeuw n.chr. Door het ontbreken van ander aardewerk dat karakteristiek zou zijn voor de 4 de eeuw n.chr. denkt de auteur aan een datering van de hutkom in de tweede helft van de 3 de eeuw n.chr. (Verwers, 1991: ). Ook de hutkommen van Venlo-Heihoeve (Blerick) zijn, zoals eerder vermeld, te dateren binnen deze derde eeuw. Het meeste aardewerk hier dateerde uit de 2 de eeuw n.chr. (Koot & Berkvens, 2004: 246; Heeren, 2005: 67). Het voorkomen van Romeins aardewerk in combinatie met de Germaanse handgevormde waar is zeker niet zeldzaam. In de nederzetting van Gennep, die eveneens gekarakteriseerd wordt als zijnde een Frankische nederzetting werd er naast de Germaanse handgevormde waar een redelijke hoeveelheid terra-nigra-achtig aardewerk teruggevonden. Hier kunnen verschillende verklaringen voor gegeven worden, waarvan de meest plausibele verklaring de contacten tussen enerzijds de Germanen en anderzijds de Romeinen, hetzij in civiele hetzij in militaire context, is (Verhoeven, 2003: ). De nederzetting van Gennep wordt beschouwd als een nederzetting die gesticht werd door foederatii rond het einde van de 4 de eeuw n.chr. Deze datering steunt vooral op de datering van de 350 munten die er gevonden werden op de site en tevens op andere vondsten. Ook een tweetal dendrochronologische dateringen hebben hiertoe bijgedragen (Heidinga & Offenberg, 1992: 63-65). Zeer opvallend is de gelijkenis wat betreft de veelheid aan munten tussen de nederzettingen van Gennep en Neerharen-Rekem. Een verklaring voor het voorkomen van zoveel munten is dat er in deze periode een inflatie plaatsvond (Heidinga & Offenberg, 1992: 63; Coun, 1998: 103). Maar niet alleen de munten zorgen voor een gelijkenis tussen de twee nederzettingen, ook de aangetroffen huizen zijn gelijkaardig. Ze zijn namelijk allebei 53

54 drieschepig en vrij lang. Een laatste gelijkenis is de grote hoeveelheid hutkommen die er op de sites te vinden waren. In de nederzetting van Neerharen-Rekem waren dit er 30, wat veel is voor het MDS-gebied, maar te Gennep waren dit er nog veel meer, namelijk 120 (Heidinga & Offenberg, 1992: 63,76-81; Coun, 1998: ). De enorm grote verspreiding van de hutkom in de 4 de eeuw n.chr. mag wel blijken uit deze twee voorbeelden (Verhoeven, 2003: ). Om een duidelijker beeld te krijgen van wie er nu precies woonde in deze nederzettingen met hutkommen is het nodig te gaan kijken naar de gebruikte huizentypes op de verschillende sites. Het is namelijk zo dat de Germaanse bouwtraditie grote verschillen vertoond met de inheems-romeinse traditie. Als er dus Germaanse inwijkelingen zich zouden gaan vestigen in het MDS-gebied, zouden ze waarschijnlijk ook hun eigen bouwtraditie meenemen, samen met de traditie van het produceren van aardewerk en het bouwen van hutkommen (Bazelmans, 1990: 25). Opnieuw moet er dan gekeken worden naar de 7 nederzettingen met hutkommen die in het MDS-gebied te vinden zijn. In 4 van de 7 nederzettingen met hutkommen is er enkel een inheems-romeinse huizenbouw bemerkbaar, namelijk in Breda-West-Steenakker, Horst Hoogveld-Oost, Herk-De-Stad-Donk en Venlo-Heihoeve (Blerick) (Van Impe, 1983: 82-94; Verhoeven, 2001: 13-19; Koot & Berkvens, 2004: 213; Heeren, 2005: 67). In 2 van de 7 gevallen werden er helemaal geen huizen opgegraven, enkel hutkommen en schuren. Dit is zo in Geldrop- t Zand en in Someren-Steemarksweg (Bazelmans, 1990: 25-26; Heeren, 2005: 66-67). Neerharen-Rekem is een apart geval. De hutkommen die hier verschijnen doen dit pas in de 2 de helft van de 4 de eeuw n.chr., waarbij het verschijnen van deze bijgebouwen kadert in een bredere verspreiding in de 4 de eeuw n.chr., zoals eerder besproken (Van Ossel & Ouzoulias, 2001: 238; Heeren, 2005: 65). Naast deze hutkommen werden er niet zoveel gebouwen aangetroffen. Er werden maar twee structuren opgegraven die als woonhuis kunnen worden geïnterpreteerd. Het ene woonhuis is zo n 10 meter bij 7 meter en niet echt te karakteriseren als zijnde een echt Germaans huis. De andere woonstructuur was zo n 29 meter lang en was wel te karakteriseren als zijnde een Germaans huis (Van Ossel, 1992: 299; Coun, 1998: ). Een probleem bij deze benadering is dat niet elke nederzetting volledig werd opgegraven, waardoor er gebouwplattegronden kunnen gemist worden. Zo vermoedt men dat er van de 7 genoemde nederzettingen met hutkom er maar 1 volledig werd opgegraven, met name de nederzetting van Neerharen-Rekem (Heeren, 2005: 62-67). 54

55 Een geografische spreiding tonen van de sites met hutkommen zou misschien kunnen helpen om patronen te herkennen. Wanneer we de sites uit de Romeinse periode waarop er hutkommen voorkomen op kaart gaan zetten krijgen we onderstaand resultaat. Fig.21: Sites met hutkommen in MDS-gebied 1. Breda-West Steenakker 2. Geldrop t-zand 3. Herk-De-Stad Donk 4. Horst-Hoogveld Oost 5. Neerharen-Rekem 6. Someren-Steemarksweg 7. Venlo-Heihoeve (Blerick) Het enige wat we hieruit kunnen besluiten is dat hutkommen niet voorkomen in het centrum van het gebied in de Romeinse periode. Ook valt op dat drie van de zeven sites dicht tegen de maas gelegen zijn. Toch zijn er ook uit deze data weinig conclusies te trekken. Een besluit over welke groepen er nu precies woonden in de nederzettingen met hutkom blijkt dus niet zo makkelijk te maken. Men kan hieruit wel besluiten dat de situatie gecompliceerder is dan er vroeger gedacht werd. Er moet misschien meer gedacht worden aan een wederzijdse beïnvloeding van de culturen, niet enkel aan een unilateraal proces van Germaanse invallen en vestigingen HORREA In de nederzettingen van Boxtel en Oosterhout trof men opslagplaatsen aan die als Horrea bestempeld werden (Verwers & Kooistra, 1992: ; Heeren, 2005: 63,66). Dezelfde naamgeving werd gebruikt voor enkele opslagstructuren in de nederzetting van Oss-Horzak en Venray-Hoogriebroek. Het enige verschil tussen horrea en spiekers is dat horrea een zuiver Romeins fenomeen zijn en dat ze veel groter zouden zijn als spiekers (Stoepker, Van Enckevort, Krist et al, 2000: 54-55; Jansen & Fokkens, 2002: 331). Het is echter daarom moeilijk om steeds een onderscheid te maken tussen horrea en het type III spieker uit de 55

56 typologie van Schinkel (Schinkel 1994), wat ook gezien wordt als een type horreum (Wesselingh, 2000: 17,30-31) OVERIGE OPSLAGRUIMTEN EN BIJGEBOUWEN Naast de spiekers zijn er nog andere gebouwen die kunnen hebben gediend voor de opslag van allerlei producten. Ook werden er vele bijgebouwen aangetroffen waarvan de functie niet goed kon worden bepaald en die dus gewoon als bijgebouw bestempeld worden (Heeren, 2005: 62-67). Er zijn wel nog enkele speciale gebouwen te vermelden. Te Mortsel werd er naast een villa-achtig gebouw een grote schuur gevonden die niet te typeren valt als zijnde een spieker. Het betrof een grote driehoekige schuur van zo n 16 m bij 20 m. Misschien kan er ook hier beter gesproken worden van een horreum, alhoewel dit helemaal niet zeker is (De Boe, 1966: 1-17; Cuyt, 1987: 136). Een werkelijk villa-gebouw vond men terug te Neerharen-Rekem, en naast deze structuur werden er verschillende bijgebouwen aangetroffen die een bijzonder karakter hadden. Er zijn op deze nederzetting zo n 6 bijgebouwen aangetroffen die allen een speciaal uitzicht hadden. Er zijn echter aan slechts 2 van deze bijgebouwen een functie toegeschreven. Een van deze twee bijgebouwen werd een woonfunctie toegeschreven. Het lag ten zuidwesten van het hoofdgebouw en bestond uit een grote zaal die werd vooraf gegaan door een grote galerij, die op haar beurt in het noorden en het zuiden was voorzien van twee hoekvertrekken. Het zuidelijke hoekvertrek was dan nog eens voorzien van een kelder. Het tweede gebouw waar er een interpretatie voor naar voren is gebracht ligt ten noordwesten van het hoofdgebouw. Het betreft hier een trapezoïdaal gebouw met een verdiept vloerniveau. Ook waren er binnen het gebouw drie rechthoekige kuilen te vinden, waarvan er één voorzien was van een planken bekisting. De wanden van het bijgebouw bestaan uit zeer dicht op elkaar geplaatste palen met daartussen sporen van houten wanden. Bovendien werden er aan de westelijke en de zuidelijke zijde van het gebouw buitenpalen ontdekt. Buiten het gebouw werd er een aansluiting van het gebouw gevonden met een langwerpig spoor in het noordwesten. De vulling binnen deze structuur bestond uit een dikke laag humus-achtig materiaal. Op basis van deze kenmerken werden er door de tijd heen verschillende interpretaties naar voren gebracht (Vanderhoeven, 2005: 31-45). De Boe stelde een functie voor als veekraal (De Boe, 1983: 56-57). Slofstra en Van Der Sanden stelden echter dat dit onmogelijk lijkt, omdat de trapezoïdale vorm niet overdekbaar blijkt, de wandpalen te ver uiteen staan en de vulling eerder het 56

57 karakter van nederzettingsafval vertoont. Zij stellen een structuur voor die eerder te karakteriseren valt als een niet overdekte palenrij die dienst deed als cultusplaats, waarvoor ze dan parallellen aanhalen in ander plaatsen binnen het MDS-gebied (Slofstra & Van Der Sanden, 1987: ). Toch is ook deze interpretatie verre van sluitend en er is dan ook een derde interpretatie toegevoegd, namelijk door Vanderhoeven. De aansluiting van het langwerpige spoor aan de noorwestelijke hoek van het bijgebouw zou het gebouw als een waterbekken met aansluitende waterleiding kunnen karakteriseren (Vanderhoeven, 2005 :37-41). Fig.22: Bijgebouw bij de villa te Neerharen-Rekem (rood omcirkeld) In de nederzettingen van Beers-Gassel en Hoogeloon-Kerkakkers werden er nog twee bijgebouwen geïnterpreteerd als veekraal en eveneens te Hoogeloon-Kerkakkers werd er een speciale structuur gevonden die in verband kan worden gebracht met vee, namelijk een drenkbak (Heeren, 2005: 62,64). Nog verband houdend met vee zijn de verdiepte staldelen. Deze zijn gelegen in de huizen maar zijn in zekere zin ook te beschouwen als bijgebouwen. Maar ook hier zijn er verschillende interpretaties mogelijk, zoals eerder als werd aangekaart (zie 4.3 nijverheid). Twee speciale gebouwen werden terug gevonden te Sint-Huibrechts-Lille. Het ging hier enerzijds om een werkkuil, die zo herkend werd doordat er oventjes in werden aangetroffen. De werkkuil had een diameter van zo n 12 meter en was door een stevige, ringvormige omheining omgeven. In het centrum was er een uitdieping die ging tot aan de ijzerhoudende laag, met als bedoeling ijzererts te winnen. De vier gevonden oventjes zouden dus kunnen 57

58 gebruikt geweest zijn voor ijzersmelting. Dichtbij deze oventjes werden er palenrijen ontdekt. Deze werden geïnterpreteerd als zijnde stapelplaatsen voor houtskool, waarmee men vermoedde dat er in de oventjes gestookt werd. Ook werden er in de werkput nog twee kleine, rechthoekige gebouwtjes aangetroffen die waarschijnlijk dienden als werkplaats. Anderzijds dan werd er naast deze eerste werkput nog een tweede werkput aangetroffen. Ook hier werd er een verdieping aangetroffen die zou gemaakt zijn voor het winnen van ijzererts, maar er werden geen oventjes aangetroffen binnen de structuur. Aansluitend op deze werkput werd er een werkhuis aangetroffen dat ook diende in het proces van de ijzerbewerking (Claassen, 1998: 27-29). 5.3 DE WATERPUTTEN TYPES Waterputten zijn een essentieel onderdeel van een nederzetting. De manier waarop een waterput kan worden vervaardigd kan evenwel sterk verschillen. Er moet daarbij eerst en vooral een onderscheid gemaakt worden tussen waterputten en waterkuilen. Het verschil tussen deze twee is dat waterputten een houten beschoeiing hebben en waterkuilen niet. Een tweede verschil ligt in de functie van deze twee soorten structuren, waarbij de waterputten eerder voor mensen dienden en de waterkuilen voor het vee. Er werd voor de nederzettingen van Oss-Ussen een typologie opgesteld voor deze waterputten en kuilen door Schinkel (Schinkel 1994). In deze typologie wordt er een onderscheid gemaakt tussen 8 types, A tot en met I genaamd (Wesselingh, 2000: 17; Koot & Berkvens, 2004: 252). Het eerste type, het type A, is gekenmerkt door zeer diepe kuilen die in doorsnede trechtervormig, komvormig of asymmetrisch zijn en waar er een beschoeiing werd in gevonden of waar er oorspronkelijk een aanwezig was. Een verdere opdeling wordt er gemaakt op basis van de verschillende types van beschoeiing die er worden terug gevonden. Zo bestaat het type A1 uit een ronde of ovale beschoeiing van vlechtwerk en A2 uit ronde of ovale verticaal geplaatste elementen. Bij het type A3 bestaat de beschoeiing dan weer uit een uitgeholde boomstam, en bij het type A4 uit een (wijn)ton. A5 en A6 worden gekenmerkt door een vierkante vorm, waarbij er bij het type A5 sprake was van horizontaal geplaatste elementen en bij het type A6 er verticaal geplaatste elementen aanwezig waren. Er wordt als laatste nog een type A7 onderscheiden om de waterputten te karakteriseren waarbij de 58

59 beschoeiing werd vergraven of waar ze is verspoeld (Wesselingh, 2000: 17; Koot & Berkvens, 2004: 252). De volgende types, van B tot en met I, zijn allen waterkuilen. De types B tot en met D zijn diepe waterkuilen en de types E tot en met I zijn eerder ondiep. B is een type met een trechtervormige, komvormige of asymmetrische doorsnede. Het type C is net hetzelfde te karakteriseren met als enige verschil dat er bij C een paal door de bodem steekt. Ook D heeft dezelfde kenmerken qua vorm als B en C maar heeft wel een vlakke bodem. Kuilen van het type E hebben ook een trechtervormige of komvormige doorsnede. F type kuilen hebben dan weer een asymmetrische doorsnede en kuilen van het G type een cilindrische. Kuilen die als type H bestempeld worden zijn zeer ondiep en hebben een vlakke bodem. Onder het laatste type, type I, vallen de zeer ondiepe kuilen die een eerder onregelmatige doorsnede hebben (Wesselingh, 2000: 17; Koot & Berkvens, 2004: 252) EEN SCHAT AAN INFORMATIE Door de natte context waarin waterputten zich meestal bevinden blijft er veel materiaal bewaard. Vooral de informatie die men kan bekomen over de bewerking van hout is zeer belangrijk. De beschoeiing van de waterputten is een grote bron hiervoor maar ook andere houten objecten blijven bewaard binnen in zo n waterput (Cuyt, 2007: ). Naast hout blijft ook vaak ander organisch materiaal bewaard, zoals botresten en zelfs kleiner materiaal zoals resten van kevers bewaard. Door de bewaring van zulk materiaal zijn waterputten een grote, en vaak de enige bron van informatie, met betrekking tot organisch materiaal in de Romeinse periode. In waterputten wordt vaak veel afval gedumpt, naast organische resten ook niet-organische resten zoals aardewerk en steen. De gelaagdheid die hierdoor geleidelijk aan ontstaat kan een grote bron van informatie zijn (Van Impe, In t Ven, De Paepe et al, 2005: ) DATERINGSMOGELIJKHEDEN De gelaagdheid die mettertijd ontstaat binnen een waterput geeft zeer duidelijk zijn vormingsgeschiedenis weer. Het is ook zo dat waterputten, zoals eerder al vermeld, een essentieel onderdeel zijn van een nederzetting. Het is dan ook zeer interessant om naar de vormingsgeschiedenis van een waterput te gaan kijken, deze geeft immers ook meer als waarschijnlijk het verloop van de nederzetting weer. Door de vele vondsten, inclusief organisch materiaal, die kunnen gedaan worden in zulk een natte context kan een nederzetting 59

60 dus ook relatief gedateerd worden (Koot & Berkvens, 2004: ; Van Impe, In t Ven, De Paepe et al, 2005: ). Ook biedt de bewaring van hout in zulke waterputten een goede mogelijkheid voor dendrochronologisch onderzoek, wat een zeer scherpe datering kan geven. Een goed voorbeeld waarbij waterputten via dendrochronologisch onderzoek kunnen helpen om de evolutie van een nederzetting weer te geven is de nederzetting van Nederweert-Rosveld. Hier werden vijf waterputten aangetroffen. Een ervan kende twee bekistingfasen. Deze vijf waterputten zijn allemaal dendrochronologisch gedateerd en geven een goede evolutie weer van de nederzetting, waarbij er een gemiddelde gebruiksduur voor deze waterputten werd vastgesteld van 35 jaar (Hiddink, 2005a: 93-94). Hetzelfde onderzoek gebeurde op de drie Romeinse waterputten die gevonden werden te Deurne Grootbottelsche akker. Hier is de gebruiksduur wat langer, met name twee van de drie dendrochronologisch gedateerde waterputten zouden 39 en 56 jaar lang gefungeerd hebben. Mits onderhoud zou dit wel kunnen, maar een kortere gebruiksduur van rond de 30 jaar zou meer aannemelijk zijn (Hiddink, 2008: 100). 5.4 GRACHTEN EN PALISSADES Vaak worden in een nederzetting ook grachten en palissades aangetroffen die verschillende functies konden vervullen binnen de nederzetting. De functie kon variëren van veekraal tot afwateringsgreppel tot perceelsgrens en omgrachting van de gehele nederzetting (Koot & Berkvens, 2004: ). Een groot probleem dat zich echter stelt bij het onderzoek van deze structuren is dat er veel van deze structuren moeilijk of zelfs niet te dateren vallen doordat er nauwelijks of geen vondsten in te vinden zijn. Dit geldt vooral voor de structuren die verder van de nederzetting verwijderd liggen maar eveneens voor de structuren die dichtbij de huizen gelegen waren. Toch kunnen de oriëntatie en de plaats van de sporen dan helpen bij het interpreteren van de functie van de gracht of palissade (Koot & Berkvens, 2004: 268). Schinkel (Schinkel 1994) heeft ook hier een indeling gemaakt in verschillende types. De types I en II zijn hierbij palissades en het type III zijn grachten. Het type I palissade is een palissade gevormd door dicht op elkaar geplaatste dunne palen. Naar gelang de vorm waarin ze staan wordt er nog een verder onderscheid gemaakt tussen enerzijds het type I A dat lineair of in een L-vorm staat en anderzijds het type I B dat een rechthoek vormt. Het type II behoudt 60

61 deze verdere opdeling tussen lineair en L-vorm of rechthoekig in een IIA en een IIB subtype. Het verschil tussen het I en het II type is dat er bij het II type dikkere palen zijn gebruikt die verder van elkaar verwijderd staan (Wesselingh, 2000: 17). Het de grachten, de types III dus, wordt er een onderscheid gemaakt tussen drie subtypes. Het subtype III A is lineair of in een L-vorm en heeft een vlakke bodem. Het subtype III B heeft dezelfde vorm maar er zitten nu palen door de bodem. Het type IIIC is rechthoekig of circulair in vorm (Wesselingh, 2000: 17). 5.5 KUILEN Naast al de bovengenoemde structuren komen er nog een groot aantal losse kuilen voor op een nederzetting. Vaak is hun functie af te leiden van de inhoud die ze bevatten. Deze functie kan gaan van voorraadkuil tot brandkuil tot afvalkuil. Dikwijls kan de functie niet echt bepaald worden en houdt men het bij een beschrijving van het vondstmateriaal en de vulling van de kuil (Koot & Berkvens, 2004: ). 5.6 FUNCTIONELE OPDELING VAN DE NEDERZETTINGEN Het is vooral aan de hand van structuren en vondsten dat men probeert om een opdeling te maken in functies van verschillende nederzettingen. Ook de ligging, de omvang, de structuur en het uitzicht van de nederzetting spelen hierbij een belangrijke rol. Ten slotte is er nog een laatste, en zeer belangrijk element voor de indeling van nederzettingen naar functies toe, namelijk de romanisatiegraad (Vermeulen, : 36-42). Ten eerste kan dus de ligging van een nederzetting in grote mate zijn mogelijkheden om zich te kunnen ontplooien bepalen. De nabijheid van land- en waterwegen, goede landbouwgronden, of gewoon een zeer gunstige of mooie ligging in het landschap kunnen ervoor zorgen dat een nederzetting een bepaalde functie gaat krijgen (Vermeulen, : 36). Ten tweede kan de omvang van een nederzetting goed dienen voor een opdeling in verschillende functies. Het grote probleem hierbij is dat het hele areaal dan in rekening moet worden gehouden en bij de meeste opgravingen wordt er maar een kleiner deel van de gehele nederzetting bloot gelegd. Het is bijgevolg quasi onmogelijk een goede opdeling te maken tussen de verschillende sites naar omvang alleen. Beter is het om te gaan kijken naar de structuur en het uitzicht van een nederzetting. Er zijn hierbij enkele deelcriteria die de functie, 61

62 en bijgevolg de indeling van een nederzetting bepalen, namelijk ten eerste hoeveel huizen er aanwezig zijn, ten tweede hoe groot deze huizen zijn en hoe ze eruit zien en ten derde kan men ook gaan kijken naar de gebruikte bouwmaterialen. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van steen, zoals eerder gezegd, vrij zeldzaam en bijgevolg geeft het gebruik van steen een indicatie tot een grotere status van de nederzetting en zijn bewoners (Vermeulen, : 38-39). Ten derde dan is de romanisatiegraad een enorm belangrijk element van indeling. Het uitzicht van bepaalde huizen, de gebruikte materialen, de regelmaat waarmee de gebouwen werden ingepland en de aan- of afwezigheid van een sterk ontwikkeld en systematisch aangelegd wegennet kunnen indicaties zijn voor het meer of minder geromaniseerd zijn van een bepaalde nederzetting. Echter het belangrijkste element om de romanisatiegraad te meten is de studie van de gebruiksgoederen. Het meer voorkomen van bepaalde types aardewerk, glas, bronzen en munten bijvoorbeeld kunnen een indicatie zijn voor het overnemen van de Romeinse gewoonten (Vermeulen, : 40-42). Zo werd bijvoorbeeld in de loop van de eerste eeuw n.chr. meer en meer overgeschakeld op moderne technieken van aardewerkvervaardiging, in plaats van de vroegere ijzertijdstradities, en werd er ook veel meer aardewerk geïmporteerd (Cuyt, 2007: 166). Aan de hand van deze drie criteria maakt Vermeulen (Vermeulen ) een onderscheid tussen een viertal categorieën. Zo onderscheid hij ten eerste de regionale centra. De meeste van deze regionale centra zijn vici, wat een dorp is dat langs één of meer belangrijke wegen is gelegen. De verdere kenmerken van zo n vici zijn dat ze met elkaar verbonden zijn door middel van primaire wegen, ze kennen een intensieve bewoning met huizen die met de korte zijde op de straat gericht zijn, er is houtbouwfase evenals een steenbouwfase en ze hebben een minimum oppervlakte van ongeveer 3 à 4 ha. Er blijft echter veel verwarring bestaan over wat nu net een vicus onderscheid van andere nederzettingen. Om deze verwarring tegen te gaan is het daarom beter om in de context van het MDS-gebied te spreken van rurale centra. Zo n centrum was een economisch centrum, waar een grote mate van import en export van producten plaatsvond. Ook waren er vaak marktplaatsen en horrea aanwezig. Maar naast een economische functie vervulde het ook vaak een administratieve, politieke en zelfs soms een religieuze functie, wat aangetoond kan worden door de aanwezigheid van o.a. tempels. Ook ambachtelijke activiteiten vonden er plaats, en ten slotte kan er ook nog gezegd worden dan sommige van deze centra een ontspanningsfunctie hadden, wat werd aangetoond door het 62

63 vinden van bijvoorbeeld thermen (Vermeulen , 42-43; Hiddink, 1991: ; Magerman, 2006: 79-81). Ten tweede onderscheid Vermeulen (Vermeulen ) de lokale centra. Deze waren net iets belangrijker als de kleinere, omliggende rurale nederzettingen doordat ze groter waren, een andere structuur hadden en een hogere romanisatiegraad kenden. Zulke centra vervulden veelal maar een van de functies die een ruraal centrum vervulde. Ze waren gegroeid door de tijd heen maar bereikten nooit dezelfde grootte en functie als de regionale centra (Vermeulen, : 47-48). Ten derde is er dan de subgroep van de rurale groepsnederzettingen in de studie van Vermeulen (Vermeulen ). Dit waren nederzettingen die op de eerste plaats een woon- en agrarische functie hadden. De huizen hadden meestal een sterk autochtoon karakter en waren ofwel verspreid ofwel meer centraal georganiseerd rond een bepaalde plaats. De hoofdfunctie, zoals al eerder gezegd, was de economische productie, met name de landbouw en vooral de veeteelt (Vermeulen, : 50-57). Zeer sterk aanleunend tegen de vorige categorie is deze van de geïsoleerde boerderijen en kleine gehuchten. Ook deze nederzettingen waren enkel gericht op landbouw en veeteelt en hadden en grote autochtone inslag. Het enige verschil met de vorige groep is de grootte van de nederzetting en het aantal aanwezige huizen (Vermeulen, : 57-60). Slofstra (Slofstra 1991) volgt een andere indeling, hij deelt de nederzettingen op in vier groepen. De eerste groep hierbij betreft de rurale centra, deze zijn dus dezelfde als de indeling die Vermeulen maakt (Vermeulen, ). De andere twee groepen zijn echter verschillend. Slofstra neemt als tweede groep de kleine rurale nederzettingen, wat dus zou overeenkomen met de laatste 2 groepen van Vermeulen. Als derde groep onderscheid Slofstra de nederzettingen die omgeven zijn door een gracht. De vierde en laatste groep zijn de nederzettingen met villa (Slofstra, 1991: , 159). Omdat, zoals eerder gezegd, de meeste nederzettingen niet compleet zijn opgegraven lijkt het niet interessant een opdeling te maken die nederzettingen die met een gracht omringd zijn, tot een aparte groep rekent. Volgens dit zelfde principe is het ook niet nuttig een onderscheid te maken tussen geïsoleerde boerenbedrijven en kleine rurale nederzettingen. Deze kan men beter tot één groep rekenen. Het is ook zeer moeilijk om een onderscheid te maken tussen de zogenaamde rurale centra en de lokale centra enerzijds en de kleine rurale nederzettingen en 63

64 lokale centra anderzijds. Maar door het exceptionele voorkomen van de rurale centra in het MDS-gebied enerzijds en het voorkomen van enkele speciale nederzettingen, die zich duidelijk onderscheiden van de andere kleine rurale nederzettingen, lijkt het nuttig om hier wel een onderscheid te bewaren tussen rurale centra, lokale centra en kleine rurale nederzettingen. De groep van de nederzettingen met villa horen bij deze nieuwe indeling dan thuis bij de lokale centra en dit omdat ze een speciale functie hebben ten opzichte van de kleine rurale nederzettingen. Functionele opdeling van de sites 3% 9% Rurale centra Lokale Centra 88% Kleine rurale nederzettingen Figuur 23: Grafiek functionele opdeling van de nederzettingen in het MDS-gebied We zien een overgrote meerderheid aan kleine rurale nederzettingen. Zo n 58 sites binnen het MDS-gebied kunnen dan ook ingedeeld worden bij deze categorie, wat zo n 88% uitmaakt van het totaal. Binnen het gebied zijn er maar 2 nederzettingen die gerekend kunnen worden tot de zogenaamde rurale centra, zijnde enerzijds Grobbendonk en anderzijds Kontich. Deze twee sites worden tot deze categorie gerekend omdat het hier gaat om twee vici, die dus een aantal belangrijke functies droegen (Hiddink, 1991: 206; Slofstra, 1991: ; Magerman, 2006: 79-81; Cuyt, 2007: 145). Door het verloop van de wegen die doorheen deze twee baandorpen liep kunnen we echter vermoeden dat er ook te Breda ergens een centrum moet zijn geweest. Als we een rechte lijn trekken van Asse, waar een weg werd aangetroffen die verder noordwaarts liep, naar Rumst, Kontich, Mortsel, Wommelgem, Wijnegem, Brecht, Loenhout en Rijsbergen dan komen we uiteindelijk uit rond Breda. Ook de weg te Grobbendonk, die waarschijnlijk in zuidelijke richting naar Tienen liep, wijst in noordelijke richting naar Breda. Opvallend is dat de streek rond Breda een nog blanco zone is op de kaart van verschillende centra in het MDS-gebied. Omdat hier echter niet meer aanwijzingen over zijn kan het niet worden opgenomen in de dataset (Cuyt, 2007: ). 64

65 Tot de categorie van de lokale centra worden zes sites gerekend, zijnde Alphen, Antwerpen- Mortsel, Hoogeloon-Kerkakkers, Neerharen-Rekem, Oss-Westerveld en Wijnegemsteenakker. Deze sites worden tot deze categorie gerekend omdat ze ten minste één belangrijke functie vervulden voor de regio. De sites van Antwerpen-Mortsel, Hoogeloon- Kerkakkers en Neerharen-Rekem worden gerekend tot deze categorie omdat er op het terrein van de sites een villastructuur werd aangetroffen (Heeren, 2005: 62-65). Ook werd er te Neerharen-Rekem een bijzondere rituele structuur aangetroffen, zijnde een enclosure. Een gelijkaardige structuur werd ook gevonden te Hoogeloon, maar hier is er nog debat of het wel werkelijk zou gaan om een religieuze structuur (Slofstra & Van der Sanden, 1987: , ; Vanderhoeven, 2005: 37-40). Op de sites van Alphen, Oss-Westerveld en Wijnegem-Steenakker werden ook gelijkaardige enclosures gevonden, en derhalve worden ook deze sites, omwille van hun religieuze centrumfunctie, gerekend tot de categorie van de zogenaamde lokale centra (Slofstra & Van der Sanden, 1987: ). Te Oss-Westerveld werd dan ook de iets meer speciale woning 78 gevonden, dewelke als proto-villa wordt geïnterpreteerd. Ook dit zou dus wijzen op een centrumfunctie van deze nederzetting (Slofstra, 1991: 163; Wesselingh, 2000: 78). Wijshagen is een speciaal geval. Er zijn namelijk twee interpretaties voor, zijnde enerzijds een aantal huisplattegronden of anderzijds een enclosurestructuur. Door de grote hoeveelheid aan luxevondsten en door het niet inpassen van de bouwstijl van de zogenaamde huizen is het meer waarschijnlijk dat het hier gaat om een heiligdom dan om huizen. Als het dus enkel gaat om een cultusplaats en er geen huizen aanwezig zijn op de site kan deze site niet worden opgenomen in de indeling (Maes & Van Impe, 1986: 49-55; Slofstra & Van der Sanden, 1987: ; Van Impe & Creemers, 1991: 70). Nog een twijfelgeval is te situeren in Venray. Hier werden vele resten van bouwmaterialen aangetroffen in de buurt van een waterput, wat de opgravers deed vermoeden dat hier eertijds een soort villagebouw had gestaan. Er werd echter geen plattegrond aangetroffen van dit gebouw en derhalve kan het ook niet ingedeeld worden bij de groep van de lokale centra. Het valt echter wel op dat ook Venray gelegen is in een gebied waar geen rurale of lokale centra te vinden waren, het zou dus wel aannemelijk kunnen zijn dat hier een soort villa-structuur heeft gestaan (Stoepker, Enckevort, Krist et al, 2000: 73-75). 65

66 Fig. 24: Rurale (rood) en lokale (zwart) centra in het MDS-gebied; onzekere sites (groen). A: Grobbendonk B: Kontich 1: Hoogeloon 2: Oss-Westerveld 3: Alphen 4: Wijnegem-Steenakker 5:Neerharen-Rekem 6:Antwerpen-Mortsel 7:Wijshagen (niet zeker) 8: Venray (niet zeker) 9: Voerendaal (villa net buiten MDSgebied) 5.7 BESLUIT: DE LANDELIJKE NEDERZETTING IN DE ROMEINSE TIJD IN HET MDS-GEBIED Een landelijke nederzetting uit de Romeinse tijd bestond uit verschillende structuren, dewelke echter wel niet steeds allemaal aanwezig waren. De Huizen waren ofwel van het Oss-Ussen type ofwel, en in de overgrote meerderheid van de gevallen, van het type Alphen-Ekeren. Bij deze twee types zijn er nog een groot aantal subtypes te onderscheiden (Wesselingh, 2000: 16-21; Cuyt, 2007: ). Ook gebouwen die gebouwd werden met behulp van ligbalken durven, hetzij wel zeldzaam, voorkomen (Cuyt, 2007: 151). Meer luxueuze woonsten, zoals protovilla s en villa s zijn eveneens te vinden in het MDS-gebied (Slofstra, 1991: ). Naast huizen vormden ook spiekers een onderdeel van de nederzetting. Deze dienden voor opslag en soms om ambachtelijke activiteiten in uit te voeren. Ook onder de spiekers zijn er verschillende types te onderscheiden (Wesselingh, 2000: 17; Koot & Bervens, 2004: 240,242; Cuyt, 2007: 155). Hutkommen zijn een andere vorm van bijgebouwen. Deze structuren worden deels in de grond ingegraven en dienden waarschijnlijk om allerlei ambachtelijke activiteiten in uit te voeren (Bazelmans, 1990: 27; Koot & Berkvens, 2004: 246). Het is een speciale categorie van bijgebouwen omdat ze vaak worden getypeerd als zijnde Germaans en derhalve gebruikt om de migraties van de Germanen van over de Rijn aan te tonen (Koot & Berkvens, 2004: 246). 66

67 Het bekijken van de vondsten in deze structuren en de huizen waarmee ze geassocieerd worden leidt echter wel tot een nuancering van dit beeld. Naast deze bijgebouwen werden er ook gebouwen aangetroffen die vrij verwant zijn aan spiekers, namelijk horrea. Ze hebben dezelfde functie, namelijk opslag, maar verschillen van spiekers doordat ze groter zijn (Stoepker, Van Enckevort, Krist, et al, 2000: 54-55; Jansen & Fokkens, 2002: 331). Naast de Horrea, hutkommen en spiekers zijn er in het MDS-gebied nog een aantal andere bijgebouwen aangetroffen. Ook waterputten, grachten en pallisades vormen een deel van de landelijke nederzetting. Ook hier zijn er weer een aantal subtypes te onderscheiden. Waterputten vormen overigens, omwille van hun natte context en sterke gelaagdheid, een uitstekende bron van informatie (Wesselingh, 2000: 17; Koot & Berkvens, 2004: ; Van Impe, In t Ven, De Paepe et al, 2005: ). Ook kunnen er kuilen gevonden worden in zo n nederzetting, dewelke zeer uiteenlopende functies kunnen bekleden (Koot & Berkvens, 2004: ). De nederzettingen binnen het MDS-gebied kunnen opgedeeld worden in rurale centra, lokale centra en kleine rurale nederzettingen. Het verschil ligt in de invloed en functies die de nederzettingen bekleden. 67

68 6. DE GEBRUIKSGOEDEREN VAN DE BEWONERS 6.1 AARDEWERK De inheemse bewoners bleven nog lang trouw aan de tradities en bleven dus nog een tijdje na de Romeinse bezetting hun eigen, handgevormde aardewerk produceren. Dit laat-ijzertijd à vroeg-romeinse handgemaakte aardewerk werd meestal vervaardigd uit lokaal beschikbare materialen. Toch begon men geleidelijk aan over te schakelen op de Romeinse producten in de loop van de eerste eeuw n.chr. Men ging in deze periode gebruik maken van modernere technieken om aardewerk te produceren. De ontwikkeling van de snelle draaischijf en de gesloten bakkamer speelde hierin een belangrijke rol. Deze lokale productie van gedraaid aardewerk start ongeveer in het midden van de 1 ste eeuw n.chr., hiervoor was er enkel sprake van import, waarbij vooral luxeaardewerk en transportrecipiënten belangrijk waren (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: 242; Cuyt, 2007: 166). Naast het zelf produceren werd er heel veel aardewerk geïmporteerd (Cuyt, 2007: 166). Deze combinatie van streekproductie en import zorgt ervoor dat er in de verschillende nederzettingen binnen het MDS-gebied een enorm scala aan aardewerk werd aangetroffen. De meest aangetroffen aardewerksoorten zijn amforen, Belgische waar, blauwgrijs Waaslands aardewerk, Dolia, Geverfd aardewerk, gebronsd aardewerk, gesmookt aardewerk, gladwandig aardewerk, ruwwandig aardewerk, grijs aardewerk, kurkurnen, Terra Sigillata, Terra Nigra, wrijfschalen en zoutcontainers (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: ; Koot & Berkvens, 2004: 341; Hiddink, 2005a: 138; Hiddink, 2008: 140; De Boer & Hiddink, 2009: 73). Er werd naast het Romeinse aardewerk ook een soort handgevormd aardewerk aangetroffen, dat als Germaans werd bestempeld. Deze Germaanse waar werd op basis van de verschraling die erin aanwezig was door De Paepe en Van Impe (De Paepe & Van Impe 1991) ingedeeld in een vijftal categorieën. Door de verschraling van de handgevormde waar te gaan koppelen aan de geologische ondergrond van verschillende gebieden hebben De Paepe en Van Impe kunnen bepalen of een bepaald type lokaal gemaakt werd dan wel of het werd geïmporteerd (De Paepe & Van Impe, 1991: 146, , ). 68

69 6.2 GLAS Glazen objecten zijn op te delen in een drietal categorieën, zijnde enerzijds glazen armbanden, anderzijds glazen kralen en ten derde glazen vaatwerk (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: 239). De glazen armbanden en de glazen kralen zullen verder behandeld worden bij de sieraden. Het voorkomen van het glazen vaatwerk daarentegen zal hier wel worden uitgediept. Het eerste glazen vaatwerk dat hier voorkomt is, net zoals het aardewerk, importmateriaal. Het vroegste glas werd aangevoerd van het Italische schiereiland en het is maar op het einde van de 1 ste eeuw n.chr. dat de Gallische producten de bovenhand gaan verkrijgen. Dominant op verschillende sites zijn vooral de geribde schalen en de vierkante flessen, maar ook andere vormen, zoals bekers, komen voor. Het veel voorkomen van ribkommen en vierkante flessen is echter niet zo verwonderlijk. De bloeiperiode van de ribkommen is immers te situeren in de 1 ste en 2 de eeuw n.chr. en deze van de vierkante flessen in de periode n.chr. met een hoogtepunt tussen 70 n.chr. en 200 n.chr., en deze fase komt goed overeen met de bloeiperiode van de meeste nederzettingen in het MDS-gebied (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: ; Heeren, 2005: 55). Andere glazen voorwerpen die men kan aantreffen in het MDS-gebied zijn bijvoorbeeld vensterglas, speelsteentjes en roerstaafjes (Stoepker, Enckevort, Krist et al, 2000: 69). 6.3 SIERADEN FIBULAE Fibulae, of mantelspelden, werden door mannen en vrouwen gebruikt om de kledij samen te houden. De versiering en vooral de vorm van deze mantelspelden was sterk onderhevig aan de heersende mode en zo kunnen deze sieraden zorgen voor een relatieve datering (Nouwen, 2006: 169). Men onderscheid vormen als de boogfibulae, de zogenaamde Knotenfibulae, de knikfibulae, de ogenfibulae, de scharnierfibulae, de haakfibulae, de kapfibulae en de draadfibulae. Deze onderscheiden zich van elkaar door de wijze waarop ze de kleding vastpinnen en door hun uitzicht (Maes & Van Impe, 1986: 52-55). Zo had de kapfibula, evenals de draadfibula, een onderdraadse veerconstructie, terwijl de boogfibula en de knikfibula een bovendraadse constructie kende (Stoepker, Enckevort, Krist et al, 2000: ). 69

70 6.3.2 ARMBANDEN Het vroegste voorbeeld van armbanden die voorkomen in de Romeinse periode in het MDSgebied zijn de glazen La Tène armbanden. Dit soort sieraad werd vanaf de late ijzertijd geproduceerd tot ongeveer 50 n.chr. Deze armbanden konden vervaardigd worden uit lokale materialen. Enkel kobaltoxide, dat nodig was om een blauwe kleur te verkrijgen voor het glas, moest geïmporteerd worden vanuit Centraal Europa (Koot & Berkvens, 2004: 359). Ook vaak voorkomend in het MDS-gebied zijn de zogenaamde armbanden met buffervormige uiteinden. Het zijn metalen, open armbanden met buffer- of knopvormige uiteinden die hoofdzakelijk dateren in de pre-flavische periode. Er wordt aan deze armbanden een rituele betekenis toegeschreven, ze zouden namelijk een miniatuurvoorstelling zijn van de Keltische Torques (Delaruelle & Verbeek & Declercq, 2004: ) ANDERE SIERADEN Ook glazen kralen behoren tot de categorie van de sieraden. De term glaskralen is wel wat misleidend, het gaat hier immers niet om zuiver glas. Men spreekt beter over glaspasta, faience kralen of Kieselkeramik als men deze zaken bedoeld (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: 239; Koot & Berkvens, 2004: 374; Hiddink, 2008: 191). Het proces om zulke kralen te vervaardigen bestond erin verglaasd of gesmolten zand nogmaals te smelten en dit dan na afronding en inkerving onder te dompelen in glazuur (Koot & Berkvens, 2004: ). De meest voorkomende soort bij deze glaskralen is de meloenkraal. Dit soort kraal werd gemaakt tot in de tweede helft van de 1 ste eeuw n.chr., maar hebben nog veel langer gecirculeerd (Hiddink, 2008: 191). Aan de hand van vondsten elders en aan de hand van afbeeldingen in beeldhouwwerk is er kunnen afgeleid worden dat zulke kralen gebruikt werden voor het tooien van paarden van militairen. Maar deze meloenkralen kunnen evengoed als onderdeel van een kralenketting hebben gefungeerd (Koot & Berkvens, 2004: 374). Naast de glaskralen is er nog een grote variëteit aan sieraden, waaronder ringen. Ringen worden echter maar zelden gevonden. Voorbeelden van ringen in het MDS-gebied zijn de zilveren ring die werd gevonden op de site van Brecht-Zoegweg, het fragment van een ijzeren zegelring met gemsteen die werd aangetroffen op de site Venray en een bronzen ring die gevonden werd in de nederzetting van Oss-Zomerhof. Het is dus duidelijk dat alle soorten metaal gebruikt werden om ringen van te maken (Stoepker, Enckevort, Krist et al, 2000:

71 159; Wesselingh, 2000: 64; Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: ). Ook riembeslag wordt sporadisch aangetroffen en ook deze waren vaak versierd, bijvoorbeeld met (Stoepker, Enckevort, Krist et al, 2000: 152; Cuyt, 2007: 168). 6.4 MUNTEN De Romeinse economie, en vooral dan het handelswezen, steunde op een goed georganiseerde muntensysteem. De gebruikte munten waren enerzijds de as en de sestertius, die gemaakt waren van koper, en anderzijds de denarius, die dan weer uit zilver werd vervaardigd (Cuyt, 2007: 170). Dit muntsysteem bleef vrijwel ongewijzigd tot ca. 250 n.chr. Er zijn echter al wat trends te bemerken voor deze datum. In de 1 ste eeuw, met name tijdens de regeerperiode van keizer Tiberius, is er een afname te bemerken van het kopergeld. Dit is te wijten aan het stopzetten van de bronzen muntslag in Lyon. Tijdens de regeerperiode van Nero hervat deze muntslag. Het tekort zou opgevangen zijn door bronzen munten uit de Keltische traditie, waarvan men vermoedt dat deze uit gebruik werden genomen tijdens de regeerperiode van keizer Claudius (Van Heesch, 1998: 118,184; Hiddink, 2005b: 220). Na deze periode van terugval zien we een opnieuw een groei van munten. Vooral in de tweede eeuw worden veel munten teruggevonden. Dit is te wijten aan de verdere uitbouw van de romanisatie in onze streken, en daarmee gekoppeld het integreren van de kleinere dorpen in het economische systeem. De economische bloei en de interne rust die in deze 2 de eeuw n.chr. ontstaan zorgen voor een grote circulatie van munten. Maar ook deze grote circulatie blijft niet lang duren, namelijk tot de regeerperiode van keizer Commodus. Tijdens zijn regering zien we een absoluut laagtepunt van munten in het MDS-gebied en elders. De reden hiervoor is een verlaging van de aanmunting en de veel kortere regeringsperiode van Commodus. Toch moeten we dit beeld enigszins nuanceren, enerzijds circuleerden de 2 de - eeuwse bronsmunten immers verder en anderzijds zal het stijgende aandeel van zilveren munten in de circulatie niet zo duidelijk zijn geweest, vooral omdat deze een hogere waarde hadden (Van Heesch, 1998: 111, ; Hiddink, 2005b: 220). 71

72 Percentage Fig.25 : Chronologische verdeling van munten in het MDS-gebied in de vroeg- en midden Romeinse periode Na de regeerperiode van Commodus en in het begin van de derde eeuw n.chr. was er sprake van een geblokkeerde munttoevoer, bronsmunten werden immers niet meer gebruikt voor de uitbetaling van militairen. In Gallië, Germanië en Brittanië is er in deze fase geen behoefte aan kopergeld en ontbreekt bronzen noodgeld, wat een indicatie zou kunnen zijn van een zekere stagnatie in de economie. Een illustratie van de geblokkeerde munttoevoer zijn de vele muntschatten met sestertii, waarbij steevast munten uit de derde eeuw n.chr. ontbreken, die gevonden worden. Heel vaak hebben deze muntschatten een sluitmunt van Commodus. Het gros van deze vondsten wordt toegeschreven aan de periode na 253 n.chr. (Van Heesch, 1998: ). Vanaf de gemeenschappelijke regering van Valerianus I en Gallienus ( n.chr.) nemen de spanningen toe om uit te monden in de afscheuring van het Gallische rijk onder Postumus. Uit deze onrustige periode worden er vele muntschatten gevonden in de strook van de noordzee tot het midden-loire gebied (Van Heesch, 1998: 185). In het MDS-gebied werden er echter niet zoveel muntschatten uit de 3 de eeuw gevonden. Er werden slechts 7 muntschatten gevonden in dit gebied. Ten opzichte van de ongeveer 73 muntschatten die gevonden werden in de meer zuidelijke Belgische provincies en het noorden van Frankrijk is dit zeer weinig te noemen (Heeren, 2005: 56). 72

73 Figuur 26: Muntschatten uit de 3 de eeuw in het MDS-gebied In deze onrustige fase was er toch een intense monetaire activiteit. Gallienus opende een atelier in Keulen in 257 n.chr., wat al snel leidde tot een actieve intrekkingspolitiek van oudere en betere munten door de overheid. De bedoeling van Gallienus was om op deze manier de oorlogen aan de Rijngrens te kunnen blijven bekostigen. In 259 n.chr. dan werd in onze streken de oude denarii uit de omloop gehaald en vervangen door de lichtere antoniniani (Van Heesch, 1998: 185). Deze antoninianus was al ingevoerd door keizer Caracalla in het begin van de 3 de eeuw en bestond uit een legering van koper en zilver (Cuyt, 2007: 170). De intrekkingspolitiek ging ook niet voorbij aan Postumus, die er actief van gebruik maakte om aan geld te geraken. Onder zijn regering verdween de antoninianus weer en werden er antoniniana van nog lagere waarde gemaakt, dewelke de moneta aug-reeksen worden genoemd. In 268 n.chr. werd het gehalte in de munten zelfs zo laag dat de munten voor het eerst in de Romeinse geschiedenis van uitzicht gingen veranderen. De regering trachtte vervolgens alle goede munten nog uit de circulatie te halen, maar dit is nooit compleet gelukt (Van Heesch, 1998: 185). Onder keizer Probus werden er nog officiële Romeinse munten geïmporteerd vanuit Italië, vooral oude antoniniana, en deze munten gaan nog domineren tot ongeveer 313 n.chr. Vanaf de invoering van de solidus onder keizer Constantijn in 309/310 n.chr. werd de economie gedragen door een belangrijke goudaanmunting. Dit gaat zo blijven gedurende de 4 de en de 5 de eeuw n.chr. Goud zal nog een belangrijke rol blijven spelen tot in de 7 de eeuw maar de bronzen muntjes, die waarschijnlijk terug in circulatie werden gebracht door beroep te doen op muntschatten, verdwenen volledig uit de circulatie met de toenemende germanisering in de 73

74 5 de eeuw n.chr. Op dat moment is er van een volledig gemonetiseerde economie geen sprake meer (Van Heesch, 1998: ). 6.5 OVERIGE VONDSTEN Naast de hierboven vermelde zaken worden er in Romeinse nederzettingen nog verschillende soorten objecten aangetroffen METAAL Er is een grote diversiteit aan objecten die uit metaal werden vervaardigd. Het kan hier gaan om eerder militair getinte voorwerpen, zoals resten van zwaarschedes, schildgrepen, speerpunten, schoennagels of paardentuig. Maar evenzeer kunnen ze een functie hebben gekend in het rurale bedrijf, zoals bijvoorbeeld koebellen en fragmenten van ploegscharen. Ook worden er regelmatig messen, vishaken, nagels, bijlen, deursluitingen en delen van sleutels teruggevonden. Ook allerlei soorten beslag, van kistbeslag tot en met het metalen beslag op karren wordt wel eens aangetroffen. (Wesselingh, 2000: ; Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: ; Koot & Berkvens, 2004: ; Hiddink, 2005b: ; Hiddink, 2008: ; De Boer & Hiddink, 2009: 85-92). Soms wordt er eens een zeldzamer object in metaal aangetroffen. Een goed voorbeeld hiervan is de vondst van twee ijzeren voetboeien op de site van Someren-Ter Hofstadlaan (De Boer & Hiddink, 2009: 85-88) HOUT Hout is een vondstcategorie die niet zo vaak wordt teruggevonden, vooral omdat het snel vergaat. Waar hout wel bewaard blijft is in waterputten, omdat het hier gaat om een natte context. Van waterputten blijft het hout zelf meestal wel bewaard, waardoor er een goed beeld is van de houtbewerking in deze periode, maar ook de houten objecten die zich in de vulling van zo n waterput bevinden blijven af en toe bewaard. Voorbeelden van objecten in hout die bewaard zijn gebleven zijn een stamper uit Kontich, een schoteltje uit esdoornhout uit Oelegem, een elzenhouten kommetje uit een waterput op de site van Ekeren-Het Laar, resten van ladders op de sites van Brecht-Zoegweg, Lieshout-Nieuwenhof en Deurne-Groot Bottelsche akkers, een lepel uit lindehout en een emmer die werden gevonden op de site van Wijnegem-Steenakker (Cuyt, 2007: 162, ; Hiddink, 2008: 185). Van de site Deurne- 74

75 Groot Bottelsche akker kunnen we ook nog de vondst van een schepje en een spatel in hout vermelden (Hiddink, 2008: 185) BOUWMATERIALEN Op vele sites worden bouwmaterialen aangetroffen. Meestal gaat het om baksteen en huttenleem. Baksteen wordt steevast teruggevonden onder de vorm van dakpannen, zijnde enerzijds de zogenaamde tegulae en anderzijds de imbrices. Tegulae zijn platte dakpannen en imbrices zijn de halfronde dakpannen die daarover passen (Hiddink, 2008: 191). Het is onduidelijk of deze dakpannen daadwerkelijk gebruikt werden als materiaal om daken te bedekken in het MDS-gebied. Bij de villa te Hoogeloon-Kerkakkers, een gebouw waar men van zou verwachten dat het met tegulae en imbrices bedekt was, maakten deze twee dakbedekkingsmaterialen amper 3% uit van het totale dakgewicht. Toch moet dit niet betekenen dat deze bouwwijze niet werd toegepast, er moet vooral gekeken worden naar de uniformiteit van de gebruikte materialen. Tegulae en imbrices moeten immers goed op elkaar aansluiten wil men een stevig, waterdicht dak bekomen (Koot & Berkvens, 2004: ). Een groot probleem dat optreedt wanneer men een pannendak zou leggen op een type Alphen- Ekerenhuis is en gewicht dat hieruit zou resulteren. Dit zou immers veel te groot zijn om nog gedragen te kunnen worden door het dak. Wat wel zou kunnen is een bedekking van een deel van het dak, bijvoorbeeld het bovenste deel, met als bedoeling het effect van de neerslaginval te verminderen. Ook het tonen van status kan meespelen in het deels bedekken van een dak met Romeinse dakpannen. Het kan echter ook zijn dat de dakpannen voor een ander doeleinde werden gebruikt, zoals bijvoorbeeld het bekleden van haarden, vloeren en wanden van verdiepte staldelen, verharding van delen van het erf bij bijvoorbeeld de aanleg van paden (Hiddink, 2005b: 210). Steen werd soms gebruikt als bouwmateriaal, vooral in civiele en militaire centra en bij de bouw van heiligdommen. In het inheems-romeinse platteland was het gebruik van steen als bouwmateriaal echter vrij beperkt. Als we daar nog bijnemen dat het aantal villas in het MDSgebied zeer laag is, kunnen we stellen dat het bouwen met steen vooral zeldzaam is in dit gebied. Toch worden er regelmatig bouwstenen aangetroffen, dewelke waarschijnlijk te beschouwen zijn als spolia (Koot & Berkvens, 2004: ). Het toponiem Steenakker is in dit opzicht een belangrijk gegeven. In de middeleeuwen werd dit toponiem vaak gegeven aan een akkers waarop er vele fragmenten van steen en baksteen werden teruggevonden. Boeren zullen doorheen de geschiedenis veel last gehad 75

76 hebben van deze steenfragmenten en ze dan ook vaak verwijderd, en soms zelfs hergebruikt hebben (Koot & Berkvens, 2004: 372). De toponiemen Breda-West Steenakker en Wijnegem- Steenakker zijn hier goede voorbeelden van binnen het MDS-gebied (Cuyt & Paredis, 1991: 85; Koot & Berkvens, 2004: 372). Een laatste groep van materiaal die toebehoord aan de groep van de bouwmaterialen is pleister. Pleister is een mengsel van klei en mest dat vaak gebruikt werd om de wanden van muren mee te bestrijken. Door contact met vuur kunnen stukjes van deze bestrijking bewaard blijven, doordat de pleister gebakken wordt. Vaak wordt ook de term huttenleem gebruikt als men deze overblijfselen wil aanduiden, leem werd immers evenzeer gebruikt in plaats van klei om de wanden te bestrijken. In deze huttenleem zijn vaak de indrukken van takken en twijgen zichtbaar (Koot & Berkvens, 2004: 373; Hiddink, 2008: 192; Hiddink, 2009: 96) STEEN Naast zijn gebruik als bouwmateriaal werd steen nog gebruikt voor andere doeleinden. Het kan hier gaan om slijpgereedschap, dat vertegenwoordigd wordt door wetstenen en slijpstenen. Een ander belangrijk gebruik van steen is een gebruik als maalsteen. Hiervoor werd een speciale steensoort gebruikt, namelijk tefriet. Men mag ervan uitgaan dat alle tefrietfragmenten die gevonden worden op een site afkomstig zijn van maalstenen. Ook een functie van steen, met name dan zandsteen, als wrijfsteen voor het malen van graan wordt sporadisch teruggevonden (Hiddink, 2008: ). Een laatste doel waarvoor steen kan gebruikt zijn is als klopsteen (Koot & Berkvens, 2004: 371) KERAMISCHE OBJECTEN Naast aardewerk worden er nog andere objecten aangetroffen die uit keramiek zijn vervaardigd. Hierbij kunnen we ten eerste de sieraden uit keramiek rekenen. Zo werd er te Breda-West-Steenakker een meloenkraal uit keramiek gevonden. Ten tweede, en waarschijnlijk de grootste categorie zijn de weefgewichtjes. Deze worden regelmatig aangetroffen in de zogenaamde hutkommen, waardoor een functie als weefhut al werd voorgesteld hiervoor. Ten derde en laatste zijn er dan nog speelschijfjes voor bordspelen die kunnen gemaakt zijn in keramiek. (Koot & Berkvens, 2004: 375). 76

77 Aantal nederzettngen 7. DATERING VAN DE NEDERZETTINGEN IN HET MDS-GEBIED In dit hoofdstuk wordt er verder ingegaan op de datering van de nederzettingen uit de Romeinse periode in het MDS-gebied. De meeste nederzettingen binnen het gebied werden gedateerd met behulp van het aanwezige aardewerk (Heeren, 2005: 54). Maar ook C14 dateringen en dendrochronologische dateringen werden aangewend om het beeld te vervolledigen. 7.1 EEN EVOLUTIE Onderstaande grafiek geeft het aantal nederzettingen weer doorheen de Romeinse periode in het MDS-gebied. 60 Evolutie Nederzettingen Fig. 27: Aantal nederzettingen binnen MDS-gebied in de Romeinse periode Als we de grafiek bekijken zien we duidelijk een groei van nederzettingen in de 1 ste eeuw n.chr., om uiteindelijk tot een maximum te komen in de periode 125 n.chr. tot 200 n.chr. Na deze fase zien we een sterke daling optreden in de jaren 225 n.chr. tot en met 250 n.chr. Een nog sterkere daling is waar te nemen in de periode van 250 n.chr. tot en met 275 n.chr., waarna het aantal nederzettingen nog verder daalt en vervolgens op dezelfde laagte blijft hangen. Het is dus vrij duidelijk dat er sprake is van een sterke daling in de eerste helft van de 3 de eeuw n.chr. De leegloop van het MDS-gebied, die door Heeren (Heeren, 2005) geplaatst 77

78 LY Aantal verlaten nederzettingen wordt in de periode 215 n.chr. tot 250 n.chr. blijkt, na het toevoegen van de nieuwe nederzettingen die sinds het publiceren van dit artikel werden onderzocht, nog steeds te kloppen (Heeren, 2005: 58). De grafiek hieronder illustreert dit zeer goed. Hij geeft het aantal verlaten sites per periode weer. De hoogste piek kan waargenomen worden in de periode van 225 n.chr. tot en met 250 n.chr. maar het begin van deze piek is al te leggen op het einde van de 2 de eeuw n.chr Perioden Fig. 28: Verlatingen van nederzettingen binnen MDS-gebied Heeren schrijft dat er in de eerste helft van de 3 de eeuw een enorme discontinuïteit is, waarbij er een daling waar te nemen is van 26 nederzettingen van 200 n.chr. tot en met 250 n.chr. (Heeren, 2005: 54). Met de nieuwe data toegevoegd gaat het hier zelfs om een daling 37 nederzettingen. In het volgende hoofdstuk zal verder worden ingegaan op de verschillende mogelijke redenen voor deze daling. Ook interessant aan de bovenstaande grafiek is de kleine piek die kan waargenomen worden in de periode n.chr. Deze piek komt overeen met het laagtepunt in de grafiek van de evolutie van het muntwezen in het MDS-gebied (Hiddink, 2005b: 220). De terugval van sites zou dan volgens deze logica kunnen gelinkt worden aan de terugval in kopergeld tijdens de regeerperiode van keizer Tiberius, veroorzaakt door het stopzetten van de bronzen muntslag te Lyon. Dit tekort aan kopergeld kan gezorgd hebben voor een klein crisismoment, waarin een aantal nederzettingen verlaten werden (Van Heesch, 1998: 118,184). Het gaat hier echter maar om 4 nederzettingen die ophouden te bestaan, wat op dat moment zo n 12 % van het totaal aantal nederzettingen was. Bij deze 4 nederzettingen hoort echter ook de nederzetting 78

79 LY Aantal nieuwe nederzettingen van Oss-Schalkskamp, dewelke niet volledig werd opgegraven (Heeren, 2005: 66). Een besluit maken over deze kleine piek zou dan ook veel te voorbarig zijn. Extra onderzoek zal moeten uitwijzen of we hier echt te maken hebben met een crisismoment. 7.2 STICHTINGEN VAN NEDERZETTINGEN BINNEN HET MDS-GEBIED Op de x-as van de grafiek hieronder zijn de verschillende perioden weergegeven, terwijl de y- as het aantal stichtingen van nieuwe nederzettingen in het MDS-gebied weergeeft Nieuwe stichtingen Fig.29: Stichtingen van nieuwe nederzettingen doorheen de tijd binnen het MDS-gebied Deze grafiek bevestigd het beeld van de verlatingen van de nederzettingen. Het zwaartepunt zou hier immers liggen in de eerste helft van de derde eeuw n.chr. en deze periode zijn er geen stichtingen meer van nieuwe nederzettingen (Heeren, 2005: 58). De grootste piek van nederzettingen is waar te nemen in de periode late ijzertijd tot en met het jaar 0. Dit zou kunnen wijzen op een doorleven van verschillende nederzettingen vanaf de ijzertijd. Maar ook een hoge piek kan waargenomen worden voor de periode 0-25 n.chr., wat ook weer kan wijzen op een mate van continuïteit. Het kleine piekje dat kon waargenomen worden voor de periode n.chr. is ook duidelijk in deze grafiek te herkennen, en dit onder de vorm van een dip in het aantal stichtingen van nieuwe nederzettingen in het gebied. De mogelijke reden voor dit dipje werd eerder reeds aangehaald. 79

80 Een volgend hoogtepunt zijn de stichting die gebeuren vanaf het jaar 50 tot 100 n.chr., en in mindere mate tot 125 n.chr. Dit wordt dan ook gezien als een periode waarin de romanisering zich sterk doorduwt in de provincies. Het is bijvoorbeeld ook in deze periode dat men overschakelt op Romeins aardewerk in plaats van de inheemse waar (Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: 242). Ook gedurende de tweede eeuw n.chr. worden er, wel in mindere mate als in de eerste eeuw, nog verschillende nederzettingen gesticht. Het lijkt wel dat de zogenaamde Pax Romana niet zo n grote invloed heeft gehad op het eventueel stichten van nieuwe nederzettingen. De Romanisering van de 1 ste eeuw n.chr. daarentegen kende blijkbaar een grotere invloed hierop (Cuyt, 2007: ). Belangrijk ook aan deze grafiek is het compleet afwezig zijn van stichtingen in de 3 de eeuw n.chr. Er werden slechts twee nieuwe nederzettingen gebouwd in het MDS-gebied in de periode n.chr. Het betreft hier de nederzettingen van Helmond-Brandevoort en Lieshout-Beekseweg-Zuid. Deze twee nederzettingen houden echter ook op te bestaan omtrent 240 n.chr. (Heeren, 2005: 55). 7.3 GEBRUIKSDUUR VAN DE HUIZEN Om de gemiddelde gebruiksduur van een huis uit de Romeinse fase in het MDS-gebied te achterhalen is het nodig te beginnen met de occupatieduur van alle nederzettingen apart te bepalen. Dit doet men door de datum van de stichting van een nederzetting af te trekken van de datum van verlating van de nederzetting. Voor nederzettingen die reeds gesticht werden in de late ijzertijd is de startdatum 57 v.chr. genomen, omdat in dit jaar Julius Caesar onze gewesten binnenviel. Dit wordt immers gezien als het startpunt van de Romeinse periode in het MDS-gebied (Cuyt, 2007: 126). In twee nederzettingen is er sprake van een stichting van een nieuwe nederzetting, namelijk in de nederzettingen van Donk-Herk de Stad en Neerharen- Rekem. Op de plaats waar hier vroeger een Romeinse nederzetting stond werd er respectievelijk in 350 en in 360 n.chr. een nieuwe nederzetting gesticht. Omdat deze twee nieuwe stichtingen pas na de Romeinse periode ophielden te bestaan zijn deze twee gegevens buiten beschouwing gelaten (Heeren, 2005: 55). Na de duur van bewoning bepaald te hebben moet men het aantal huizen te bepalen. Dan is het enkel nog een kwestie van de gebruiksduur van een nederzetting te delen door het aantal huizen dat er zich bevonden. Dit kan soms een vertekend beeld geven, vooral wanneer er bij nederzettingen een zeer brede datering wordt gegeven en er maar weinig huizen gevonden 80

81 Aantal jaren werden. Onderstaande grafiek geeft deze trend goed weer. Omgekeerd zijn er echter ook vele nederzettingen die een lange datering kennen, maar eveneens een groot aantal huizen, wat de gemiddelde gebruiksduur van 1 huis sterk naar beneden zal halen. Zo komen we tot een maximumgebruiksduur van maar liefst 230 jaar en een minimumgebruiksduur van slechts 6 jaar Gebruiksduur per huis Fig. 30: De gebruiksduur van huizen uit de Romeinse periode in het MDS-gebied Als we dan toch het gemiddelde berekenen van al deze data komen we tot een meer aannemelijke gebruiksduur van zo n 42 jaar. De mediaan ligt iets lager met zo n 30 jaar en de modus iets hoger, namelijk 50 jaar. Deze getallen komen vrij dicht in de buurt van de 30 jaar gebruiksduur die vaak wordt voorop gesteld door Hiddink, de mediaan van de getallenreeks is zelfs net hetzelfde (Hiddink, 2005b: 134; Hiddink, 2008: 102). 7.4 KNELPUNTEN BIJ DE DATERINGEN DATERING VAN NEDERZETTINGEN OP BASIS VAN AARDEWERK De meeste nederzettingen uit de Romeinse periode binnen het MDS-gebied werden gedateerd aan de hand van het aardewerk dat er werd aangetroffen. Het probleem is echter dat ook op basis van aardewerk het einde van een nederzetting moet worden bepaald. Voorbeelden van aardewerksoorten voor deze laatste fase, zijnde de eerste helft van de 3 de eeuw, zijn: ruwwandige potten van het type Niederbieber 89, terra nigra-achtige potten van het type Holwerda , wrijfschalen zoals de types Dragendorff 45, Gose 453 en Vanvinckenroye 352, bekers van het type Niederbieber 32, 33 en imitaties daarvan, Tongerse bekers, terra sigillata borden van het type Dragendorff 31 en 32. Het probleem is dat deze 81

82 aardewerksoorten al eerder kunnen voorkomen als de eerste helft van de 3 de eeuw n.chr. en eveneens later. Er ontbreken echter steevast aardewerktypes en kenmerkende baksels die vanaf het midden van de 3 de eeuw kunnen voorkomen. Het gevolg is dat men het genoemde aardewerkcomplex niet preciezer kan dateren dan n.chr. (Heeren, 2005: 54). Deze vorm van dateren is dus zeker niet precies genoeg om een kantelmoment te kunnen weergeven VORMING VAN SPOREN PAALGATVULLINGEN De wijze waarop paalgaten opgevuld raken kan een vertekend beeld geven van de datering van een huis en derhalve ook van een nederzetting. De meerderheid van het materiaal zal in de kuil geraakt zijn op het moment dat de ruimte rond de in de kuil geplaatste paal werd opgevuld met aarde en daarin kan er al materiaal zitten dat dateert uit een vroegere bewoningsfase. Bovendien zal bij het verlaten van de woning, wanneer het hout niet gerecupereerd werd, de plaats van het rottende hout van de overgebleven palen langzaamaan ingenomen worden door bovenliggende grond, waarin dan wederom afval kan vervat zitten (Verwers & Van Den Broecke, 1985: 19). Doordat de meeste nederzettingen gedateerd zijn aan de hand van aardewerk dat in relatie met een bepaalde structuur gevonden is, kan dit wel een verkeerd beeld schetsen (Heeren, 2005: 54) VULLINGEN VERDIEPTE STALDELEN Het opvullen van een verdiept staldeel gebeurde, zoals eerder gezegd, niet geleidelijk in de tijd en in kwantiteit. Doordat de vullingen van deze potstallen geaccumuleerd werden doorheen het jaar om dan in de lente uitgehaald te worden en verspreid te worden over de akkers zijn de vullingen van de potstallen vaak sterk homogeen. Het gaat hier immers maar om een momentopname, namelijk de laatste opvulfase van het verdiepte staldeel (Van Beurden, 2002: 300; Delaruelle, Verbeek, Declercq, 2004: ). 82

83 8. VERLATEN VAN HET MAAS-DEMER-SCHELDEGEBIED 8.1 GEWELD INVALLEN Een reden die vaak naar voren werd gebracht als verklaring voor het verlaten van het MDSgebied zijn de invallen in het rijk door overrijnse troepen. Om een aantal redenen lijkt deze bewering onjuist (Heeren, 2005: 56). Uit figuur 27 uit hoofdstuk 7.1 blijkt dat het verlaten van de nederzettingen in het MDSgebied reeds begon aan het einde van de 2 de eeuw n.chr. De eerste aanvallen die in de geschreven bronnen vermeld worden zijn te situeren in de tweede helft van de 3 de eeuw n.chr., toen het merendeel van de nederzettingen binnen het gebied al verlaten was. Er zijn wel aanwijzingen voor aanvallen in de eerste helft van de derde eeuw n.chr., maar het zwaartepunt van de invallen is echter toch te plaatsen in de jaren n.chr. De verschillende aanvallen op het gebied en hun datering zijn door Hiddink samengevoegd in een tabel en aangevuld door Heeren (Heeren, 2005: 56). Fig. 31: Aanvallen op het Romeinse rijk uit Historische bronnen Ook heeft Heeren een samenvatting gemaakt van alle aanvallen en vernietigingen van Romeinse legerkampen langs de Rijngrens, die vooral te situeren zijn in de periode rond

84 275 n.chr. Ook dit is weer een indicatie dat het zwaartepunt van de invallen gelegen is in de tweede helft van de derde eeuw n.chr. (Heeren, 2005: 56-57). Fig. 32: Aanvallen op en vernietigingen van limesforten Sites Datering Antwerpen-Mortsel Grobbendonk Helmond-Brandevoort Hoogeloon-Kerkakkers Kontich Neerharen-Rekem LY-260 & 360-later Oosterhout a Turnhout-Tijl en Nelestraat LY-240 Fig. 33: Sites met brandsporen binnen het MDS-gebied en hun datering Een volgend argument tegen het idee van de invallen als oorzaak voor de verlating van het gebied zijn de weinige nederzettingen waar er brandsporen gevonden werden. Slechts 8 van de 67 sites bezaten brandsporen. In onderstaande tabel zijn deze sites weergegeven, samen met hun datering. De site van Oosterhout hield al op te bestaan voor de start van de derde eeuw n.chr. De sites van Antwerpen-Mortsel, Grobbendonk, Kontich en Neerharen-Rekem hielden pas op te bestaan in de tweede helft van de derde eeuw n.chr. De enige drie nederzettingen waarop brandsporen werden aangetroffen en die ophouden te bestaan in de eerste helft van de derde eeuw n.chr. zijn deze van Helmond-Brandevoort, Hoogeloon- Kerkakkers en Turnhout-Tijl en Nelestraat. Deze drie gegevens zijn veel te weinig om het 84

LESPAKKET ROMEINSE INVAL IN DE LAGE LANDEN

LESPAKKET ROMEINSE INVAL IN DE LAGE LANDEN @ LESPAKKET ROMEINSE INVAL IN DE LAGE LANDEN pagina 2 en 3! inleiding HET ROMEINSE RIJK Het Romeinse Rijk bestond van 753 voor Christus tot 476 na Christus. Het viel in 285 na Christus uit elkaar in het

Nadere informatie

DE ROMEINSE TIJD. 58 voor Christus - 406 na Christus JAARTAL PERIODE BEWIND GEBEURTENISSEN

DE ROMEINSE TIJD. 58 voor Christus - 406 na Christus JAARTAL PERIODE BEWIND GEBEURTENISSEN DE ROMEINSE TIJD 58 voor Christus - 406 na Christus De Romeinse Tijd begon in onze contreien in 57 voor Christus toen de Romeinse keizer Caesar Gallië onderwierp. Ons land behoorde tot het noordelijke

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 5 De Romeinen

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 5 De Romeinen Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 5 De Ro Samenvatting door S. 1180 woorden 29 maart 2016 6,4 11 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Sprekend verleden Hoofdstuk 5 De Ro Paragraaf 1 t/m 7 1 Van dorp

Nadere informatie

De dynastie van Valentinianus ( n. C)

De dynastie van Valentinianus ( n. C) De dynastie van Valentinianus (364-394 n. C) De dynastie van Valentinianus werd vernoemd naar Valentinianus I die wordt beschouwd als de laatste grote West-Romeinse keizer. Hij was eerlijk en hardwerkend,

Nadere informatie

Het verval van het uitgestrekte keizerrijk

Het verval van het uitgestrekte keizerrijk Het verval van het uitgestrekte keizerrijk Problemen in Rome Problemen in Rome Uitgestrekte grenzen / groot leger nodig Groot leger kost geld: belastingen Crisis en burgeroorlogen Volksverhuizing (Hunnen...)

Nadere informatie

Paragraaf 4: De Germaanse cultuur - TL 1

Paragraaf 4: De Germaanse cultuur - TL 1 Auteur Floris Sieffers Laatst gewijzigd 28 October 2015 Licentie CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie Webadres http://maken.wikiwijs.nl/65939 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijsleermiddelenplein.

Nadere informatie

Opzet Workshop Romeinen in Limburg

Opzet Workshop Romeinen in Limburg Opzet Workshop Romeinen in Limburg I. Bronnen 1. Canon 1.1 Canon van Nederland: Tijd van Grieken en Romeinen geeft één venster: De Romeinse Limes met daarin de onderwerpen - bewaking van de grens - opstand

Nadere informatie

Septimius Severus: Leptis Magna (het huidige Al Khums, Libië), 11 april 145 Eboracum (nu: York), 4 februari 211.

Septimius Severus: Leptis Magna (het huidige Al Khums, Libië), 11 april 145 Eboracum (nu: York), 4 februari 211. Septimius Severus: Leptis Magna (het huidige Al Khums, Libië), 11 april 145 Eboracum (nu: York), 4 februari 211. Lucius Septimius Severus, ook wel Septimus Severus was keizer van Rome van 193 tot 211.

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 2 tijd van grieken en romeinen, paragraaf 3 Imperium Romanum

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 2 tijd van grieken en romeinen, paragraaf 3 Imperium Romanum Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 2 tijd van grieken en romeinen, paragraaf 3 Imperium Romanum Samenvatting door Anisha 1170 woorden 23 januari 2018 0 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Feniks

Nadere informatie

De Germaanse cultuur hv123. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie. http://maken.wikiwijs.nl/62219

De Germaanse cultuur hv123. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie. http://maken.wikiwijs.nl/62219 Auteur VO-content Laatst gewijzigd Licentie Webadres 25 June 2015 CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie http://maken.wikiwijs.nl/62219 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijsleermiddelenplein.

Nadere informatie

Deel 5: Romeinse Rijk Project: Bij de Gallo- Romeinen in de vicus Tienen. HB pg 138-141

Deel 5: Romeinse Rijk Project: Bij de Gallo- Romeinen in de vicus Tienen. HB pg 138-141 Deel 5: Romeinse Rijk Project: Bij de Gallo- Romeinen in de vicus Tienen. HB pg 138-141 I. Inleiding Schrijf bij elke afbeelding welke functie/doel het zou hebben gehad in de Gallo- Romeinse periode. Functie:

Nadere informatie

Verslag Geschiedenis Tijdvakkendossier tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen

Verslag Geschiedenis Tijdvakkendossier tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen Verslag Geschiedenis Tijdvakkendossier tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen Verslag door Lotte 1570 woorden 19 juni 2017 3 4 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Feniks Tijdvak: Tijd van Grieken

Nadere informatie

De Germaanse cultuur hv123. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie. http://maken.wikiwijs.nl/62219

De Germaanse cultuur hv123. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie. http://maken.wikiwijs.nl/62219 Auteur VO-content Laatst gewijzigd Licentie Webadres 14 July 2016 CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie http://maken.wikiwijs.nl/62219 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijsleermiddelenplein.

Nadere informatie

De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen

De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen dr. H.A. Hiddink senior-archeoloog VUhbs, Amsterdam cursus Weerterlogie, 17-02-2016 Geologie - hooggelegen rug in Roerdalslenk

Nadere informatie

5,1. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart keer beoordeeld. Geschiedenis. Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders.

5,1. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart keer beoordeeld. Geschiedenis. Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart 2013 5,1 27 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Memo Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders. Paragraaf 1 De Romeinen trekken zich terug. 1. Welke

Nadere informatie

Tijd van Grieken en Romeinen. Romeinen. Romeinen. 1. Invallen door Germaanse stammen

Tijd van Grieken en Romeinen. Romeinen. Romeinen. 1. Invallen door Germaanse stammen Pax Romana = Romeinse vrede, in 3 e eeuw n. Chr. onder druk door: 1. Invallen door Germaanse stammen 2. Conflicten om de macht (235 284 meer dan 50 soldatenkeizers ) 3. Waardevermindering van het geld

Nadere informatie

Extra: Limes hv123. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Extra: Limes hv123. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. Auteur VO-content Laatst gewijzigd Licentie Webadres 03 October 2016 CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie http://maken.wikiwijs.nl/79557 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs Maken van Kennisnet.

Nadere informatie

Tijd van Grieken en Romeinen. 2.4 De late oudheid. Romeinen. Romeinen. 1. Invallen door Germaanse stammen

Tijd van Grieken en Romeinen. 2.4 De late oudheid. Romeinen. Romeinen. 1. Invallen door Germaanse stammen De ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten Pax Romana = Romeinse vrede, in 3 e eeuw n. Chr. onder druk door: 1. Invallen door Germaanse stammen 2. Conflicten

Nadere informatie

Tijd van Grieken en Romeinen. Romeinen. Romeinen. 1. Invallen door Germaanse stammen

Tijd van Grieken en Romeinen. Romeinen. Romeinen. 1. Invallen door Germaanse stammen Pax Romana = Romeinse vrede, in 3 e eeuw n. Chr. onder druk door: 1. Invallen door Germaanse stammen 2. Conflicten om de macht (235 284 meer dan 50 soldatenkeizers ) 3. Waardevermindering van het geld

Nadere informatie

1 Belangrijk in deze periode

1 Belangrijk in deze periode 1 Belangrijk in deze periode De Romeinen en de Grieken zijn in hun tijd twee machtige volkeren. Ze hebben beiden zaken bedacht en uitgevoerd die ook nu voor ons eigen, hedendaagse leven belangrijk zijn.

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis De Romeinen

Samenvatting Geschiedenis De Romeinen Samenvatting Geschiedenis De Romeinen Samenvatting door Esmee 1641 woorden 18 februari 217 6,5 68 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Memo Geschiedenis samenvatting hoofdstuk 3 2 De verovering van

Nadere informatie

Romeinse Rijk. In het korten in beeld.

Romeinse Rijk. In het korten in beeld. Romeinse Rijk In het korten in beeld. Het rijk HetRomeinse rijkwas het rijk dat zich vanaf de 6e eeuw v.chr. uit de stadstaat Rome ontwikkelde, in 63 voor Chr. het landisraëlveroverde en op zijn hoogtepunt

Nadere informatie

Nederlandse geschiedenis 1

Nederlandse geschiedenis 1 1 Inleiding, overzicht en bronnen / de prehistorie 2 Germaanse stammen en hun leefgewoonten 3 De romanisering 4 Val van het Romeinse Rijk 5 De Franken: Merovingers 6 De Franken: Hofmeiers 7 De Friezen:

Nadere informatie

Analyseschema Tacitus Het leven van Agricola

Analyseschema Tacitus Het leven van Agricola Analyseschema Tacitus Het leven van Agricola Bron: Tacitus, P.C., Het leven van Agricola en de Germanen, vert. Vincent Hunink (Amsterdam 2000) (Voor online versie, zie: http://www.let.ru.nl/v.hunink/documents/tac_agr_germ_nl.pdf

Nadere informatie

De Romeinen. Langs de limes in de Lage Landen. WAAR & WANNEER Geschiedenissen. Luit van der Tuuk. Luit van der Tuuk. Langs de limes in de Lage Landen

De Romeinen. Langs de limes in de Lage Landen. WAAR & WANNEER Geschiedenissen. Luit van der Tuuk. Luit van der Tuuk. Langs de limes in de Lage Landen Langs de limes in de Lage Landen De Romeinen Luit van der Tuuk (1954) is voornamelijk bekend als auteur van boeken over de Noormannen en de Franken. Deze keer waagt hij zich aan de Romeinen. Van der Tuuk,

Nadere informatie

Wie was keizer Nero? Wat zijn de successen die Nero heeft geboekt tijdens zijn regeerperiode als keizer van het Romeinse Rijk?

Wie was keizer Nero? Wat zijn de successen die Nero heeft geboekt tijdens zijn regeerperiode als keizer van het Romeinse Rijk? Keizer Nero Inleiding Deze PO gaat over keizer Nero, een zoon van Gnaeus Domitius Ahenobarbus en opvolger van Claudius als keizer van het Romeinse Rijk. Maar dit is lang niet alles wat er te zeggen valt

Nadere informatie

De Romeinen. Wie waren de Romeinen?

De Romeinen. Wie waren de Romeinen? De Romeinen Wie waren de Romeinen? Lang voor de Romeinen naar ons land kwamen, woonden ze in een kleine staat rond de stad Rome. Vanaf 500 voor Christus begonnen de Romeinen met gebiedsuitbreiding. Als

Nadere informatie

Tijd van monniken en ridders (500 100) 3.1 Leenheren en leenmannen (500 100) (500 100) Plundering Rome door Alarik in 410, tekening uit de 20 e eeuw

Tijd van monniken en ridders (500 100) 3.1 Leenheren en leenmannen (500 100) (500 100) Plundering Rome door Alarik in 410, tekening uit de 20 e eeuw 3.1 Leenheren en nen 3.1 Leenheren en nen Gallië was rond 450 n. Chr. al meer dan 4 eeuwen (sinds Caesar) onder Romeins bestuur en een sterk geromaniseerd gebied, cultuur, bestuur, economie, taal en geloof

Nadere informatie

Limburg tussen staf en troon 1000 jaar graafschap Loon. les 1: Wie waren de graven van Loon

Limburg tussen staf en troon 1000 jaar graafschap Loon. les 1: Wie waren de graven van Loon Limburg tussen staf en troon 1000 jaar graafschap Loon les 1: Wie waren de graven van Loon Na deze les kan je de geschiedenis van het graafschap Loon aanduiden op je tijdbalk; kan je informatie opzoeken

Nadere informatie

Tijd van monniken en ridders ( ) 3.1 Leenheren en leenmannen ( ) ( ) Plundering Rome door Alarik in 410, tekening uit de 20 e eeuw

Tijd van monniken en ridders ( ) 3.1 Leenheren en leenmannen ( ) ( ) Plundering Rome door Alarik in 410, tekening uit de 20 e eeuw 3.1 Leenheren en nen 3.1 Leenheren en nen Gallië was rond 450 n. Chr. al meer dan 4 eeuwen (sinds Caesar) onder Romeins bestuur en een sterk geromaniseerd gebied, cultuur, bestuur, economie, taal en geloof

Nadere informatie

Het verlaten van de regio tussen Maas, Demer en Schelde in de Romeinse periode. Regionale en supra regionale tendensen op lange en korte termijn

Het verlaten van de regio tussen Maas, Demer en Schelde in de Romeinse periode. Regionale en supra regionale tendensen op lange en korte termijn Het verlaten van de regio tussen Maas, Demer en Schelde in de Romeinse periode. Regionale en supra regionale tendensen op lange en korte termijn Niels JANSSENS This study deals with the habitation of the

Nadere informatie

BOERMARKEN IN DRENTHE

BOERMARKEN IN DRENTHE BOERMARKEN IN DRENTHE Historie Geschiedenis gaat ver terug. Het begrip Boermarke, ook wel Marke genoemd, gaat in feite terug tot de tijd van de Germanen die zich op vaste plaatsen gingen vestigen. MARKE,

Nadere informatie

Startpunt: Volkspark Oosterhofweg 49, Rijssen

Startpunt: Volkspark Oosterhofweg 49, Rijssen Speurtocht Oosterhof Startpunt: Volkspark Oosterhofweg 49, Rijssen Romeinse Rijk Vooraf Tweeduizend jaar geleden woonden er ongeveer 250 miljoen mensen op aarde (nu: meer dan 7 miljard!). Een groot deel

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis Tijd van Grieken en Romeinen: kern, perspectief en kenmerkende aspecten

Samenvatting Geschiedenis Tijd van Grieken en Romeinen: kern, perspectief en kenmerkende aspecten Samenvatting Geschiedenis Tijd van Grieken en Romeinen: kern, perspectief en kenmerkende aspecten Samenvatting door Lotte 2036 woorden 19 juni 2017 5,4 4 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Feniks

Nadere informatie

TERRACOTTALEGER HET. & De erfenis van de eeuwige Keizer van China EXPO > PEDAGOGISCH DOSSIER JAAR LUIK GUILLEMINS TGV STATION

TERRACOTTALEGER HET. & De erfenis van de eeuwige Keizer van China EXPO > PEDAGOGISCH DOSSIER JAAR LUIK GUILLEMINS TGV STATION HET TERRACOTTALEGER & De erfenis van de eeuwige Keizer van China EXPO 23.12.16 23.04.17 PEDAGOGISCH DOSSIER 11-14 JAAR LUIK GUILLEMINS TGV STATION + 3 2 4 2 2 4 WWW. T E R R A C O T 4 9 3 8 TA - L I E

Nadere informatie

ONLINE BIJBELSTUDIE VOOR JONGEREN

ONLINE BIJBELSTUDIE VOOR JONGEREN STUDIONLINE JAARGANG 2, NR. 10 ONLINE BIJBELSTUDIE VOOR JONGEREN DL 2 D O M I N E E O N L I N E. O R G Vierhonderd jaar geleden vergaderde de synode in Dordrecht. Je weet inmiddels wat een synode is: een

Nadere informatie

In het oude Rome De stad Rome

In het oude Rome De stad Rome In het oude Rome De stad Rome In het oude Rome De stad Rome is héél oud. De stad bestaat al meer dan tweeduizend jaar. Rome was de hoofdstad van het grote Romeinse rijk. De mensen die naar Rome kwamen,

Nadere informatie

Toelichting beelden tijdbalk Argus Clou Geschiedenis groep 7

Toelichting beelden tijdbalk Argus Clou Geschiedenis groep 7 Toelichting beelden tijdbalk Argus Clou Geschiedenis groep 7 Hierbij treft u een toelichting aan bij de beelden die in de tijdbalk van Argus Clou Geschiedenis groep 7 zijn opgenomen. Inhoud Thema 1 Boze

Nadere informatie

De Franse keizer Napoleon voerde rond 1800 veel oorlogen in Europa. Hij veroverde verschillende gebieden, zoals Nederland en België. Maar Napoleon leed in 1813 een zware nederlaag in Duitsland. Hij trok

Nadere informatie

Analyseschema Tacitus Jaarboeken. Bron: Tacitus, P.C., Jaarboeken, vert. J.W. Meijer (Baarn 1990)

Analyseschema Tacitus Jaarboeken. Bron: Tacitus, P.C., Jaarboeken, vert. J.W. Meijer (Baarn 1990) Analyseschema Tacitus Jaarboeken Bron: Tacitus, P.C., Jaarboeken, vert. J.W. Meijer (Baarn 1990) Inhoudsopgave Religie blz. 3 Priesters blz. 3 Offeren blz. 3 Goden blz. 3 Overige blz. 3 Oorlog blz. 4-5

Nadere informatie

Begrippen. mammoet Een dier uit de prehistorie. Een mammoet leek op een grote harige olifant. jagers

Begrippen. mammoet Een dier uit de prehistorie. Een mammoet leek op een grote harige olifant. jagers ijstijd De tijd dat Nederland onder een laag ijs lag. mammoet Een dier uit de prehistorie. Een mammoet leek op een grote harige olifant. jagers Mensen die zochten naar dieren om ze te vangen en op te eten.

Nadere informatie

Romeinen. Romeinen. Germanen

Romeinen. Romeinen. Germanen Romeinen Romeinen Grieken en Romeinen lijken op elkaar qua levensstijl. Het Romeinse rijk is ontstaan in Rome (753 v. Chr.). De Romeinen kwamen 50 v. Chr. naar Nederland. De Romeinen hebben het Latijns

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 5

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 5 Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 5 Samenvatting door Sophie 1766 woorden 27 februari 2013 6,2 24 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Sprekend verleden Romeinse Koninkrijk 753-509 (500) voor Chr.

Nadere informatie

Romeins Velsen. Achtergrondinformatie t.b.v. het herdenkingsjaar: 2015 (MMXV) 2000 jaar Romeinen in Velsen

Romeins Velsen. Achtergrondinformatie t.b.v. het herdenkingsjaar: 2015 (MMXV) 2000 jaar Romeinen in Velsen Romeins Velsen Achtergrondinformatie t.b.v. het herdenkingsjaar: 2015 (MMXV) 2000 jaar Romeinen in Velsen een project van de Archeologische werkgroep Velsen Joost Vink Romeins Velsen De geschiedenis van

Nadere informatie

Nederlandse geschiedenis van de Oudheid tot de vroege Middeleeuwen

Nederlandse geschiedenis van de Oudheid tot de vroege Middeleeuwen Leergang Nederlandse Geschiedenis, deel I Nederlandse geschiedenis van de Oudheid tot de vroege Middeleeuwen 1 Auteursrecht Onderwijs geven zonder het gebruik van afbeeldingen is niet mogelijk. Een pdf-versie

Nadere informatie

1. Algemene informatie

1. Algemene informatie 1. Algemene informatie hoofdstad inwoners oppervlakte landstalen staatshoofd munteenheid buurlanden volkslied nationale feestdag vlag 2. België: de provincies provincie provinciehoofdstad 1... 2... 3...

Nadere informatie

6,2. Praktische-opdracht door een scholier 2704 woorden 24 mei keer beoordeeld. Wat hebben Caesar en Nero betekend voor het Romeinse Rijk?

6,2. Praktische-opdracht door een scholier 2704 woorden 24 mei keer beoordeeld. Wat hebben Caesar en Nero betekend voor het Romeinse Rijk? Praktische-opdracht door een scholier 2704 woorden 24 mei 2005 6,2 67 keer beoordeeld Vak KCV Wat hebben Caesar en Nero betekend voor het Romeinse Rijk? Welke Romeinse keizers zijn er allemaal aan de macht

Nadere informatie

Toetsvragen Geschiedenis Toelatingstoets Pabo. Tijdvak 3 Toetsvragen

Toetsvragen Geschiedenis Toelatingstoets Pabo. Tijdvak 3 Toetsvragen Tijdvak 3 Toetsvragen 1 Op veel afbeeldingen wordt de Romeinse keizer Constantijn als een heilige afgebeeld met een stralenkrans om zijn hoofd. Welke reden was er om Constantijn als christelijke heilige

Nadere informatie

3000 v. Chr v. Chr v. Chr v. Chr.

3000 v. Chr v. Chr v. Chr v. Chr. 12 prehistorie oudheid 3000 v. Chr. 2500 v. Chr. 2000 v. Chr. 1500 v. Chr. Jagers en Boeren De Germanen Jos en Mirthe doen met hun ouders een dagje Friesland. Ze bezoeken het terpdorpje Hegebeintum. De

Nadere informatie

Eindexamen geschiedenis vwo II

Eindexamen geschiedenis vwo II Ten oorlog! Europese oorlogen 1789-1919. Oorlog als maatschappelijk fenomeen Vanaf de zomer van 1789 trokken veel Franse vluchtelingen naar Oostenrijk. 1p 1 Waarom vormde dit voor het Franse revolutionaire

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk Romeinen par 1,2,3,4,5,6,7 + begrippen

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk Romeinen par 1,2,3,4,5,6,7 + begrippen Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk Romeinen par 1,2,3,4,5,6,7 + begrippen Samenvatting door een scholier 2171 woorden 14 juni 2016 7,9 4 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Sprekend verleden 1 Tussen

Nadere informatie

RAAP België - Rapport 027 Rupelmonde Kleine Gaanweg, aanleg visvijver (gemeente Kruibeke)

RAAP België - Rapport 027 Rupelmonde Kleine Gaanweg, aanleg visvijver (gemeente Kruibeke) RAAP België - Rapport 027 Rupelmonde Kleine Gaanweg, aanleg visvijver (gemeente Kruibeke) Bureauonderzoek 2016I81 Landschappelijk booronderzoek 2016I121 Nazareth 2016 Colofon Opdrachtgever: Waterwegen

Nadere informatie

29 april - 7 mei 2017

29 april - 7 mei 2017 Meer informatie Waar? Veerweg 1,, Opheusden, Gelderland Telefoon: 0900 6363 888 E-mail: info@rivierenland.biz Website: http://www.rivierenland.nl Wanneer? 29 april 2017 30 april 2017 1 mei 2017 2 mei 2017

Nadere informatie

NEDERLAND IN DE 16e EEUW

NEDERLAND IN DE 16e EEUW NEDERLAND IN DE 16e EEUW In de 16e eeuw vielen de Nederlanden onder de Spaanse overheersing. Er bestonden grote verschillen tussen de gewesten (= provincies), bv: - dialect - zelfstandigheid van de gewesten

Nadere informatie

96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN

96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN 96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN Grondboor en Hamer, jrg. 43, no. 5/6, p. 225-227, 3 fig., november 1989 AFZETTINGEN VAN RIJN EN MAAS IN LIMBURG W.M. Felder* In de loop van het Mioceen, 10 tot 7 miljoenn

Nadere informatie

Situering in tijd en ruimte

Situering in tijd en ruimte Situering in tijd en ruimte Rome groeide tussen 753 v.c. en 476 uit tot een echt wereldrijk. Binnen deze tijdspanne kunnen we drie periodes onderscheiden: Rome als koninkrijk, als republiek en tenslotte

Nadere informatie

Tijd van Grieken en Romeinen (3000 v.c. 500 na C.) / Oudheid * ontwikkeling van wetenschappelijk denken en denken over burgerschap en politiek in de

Tijd van Grieken en Romeinen (3000 v.c. 500 na C.) / Oudheid * ontwikkeling van wetenschappelijk denken en denken over burgerschap en politiek in de Tijdvakken Tijd van Grieken en Romeinen (3000 v.c. 500 na C.) / Oudheid K.A. * ontwikkeling van wetenschappelijk denken en denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat * klassieke vormentaal

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis Tijdvak 2

Samenvatting Geschiedenis Tijdvak 2 Samenvatting Geschiedenis Tijdvak 2 Samenvatting door een scholier 1189 woorden 13 oktober 2014 6,6 30 keer beoordeeld Vak Geschiedenis 2.1 Wetenschap en politiek in de Griekse stadstaat De ontwikkeling

Nadere informatie

Keizer Hadrianus. Door Bram Huis in t Veld 5havo

Keizer Hadrianus. Door Bram Huis in t Veld 5havo Keizer Hadrianus Door Bram Huis in t Veld 5havo Inleiding. De reden waarom ik dit onderwerp heb gekozen, is omdat ik altijd al de Romeinse keizers fascinerend heb gevonden. Ik heb namelijk al veel oude

Nadere informatie

Tijdwijzer. Het begin. Voor en na Christus

Tijdwijzer. Het begin. Voor en na Christus 138 Tijdwijzer Het begin Op deze tijdbalk past niet de hele geschiedenis van de mens. Er lopen namelijk al zo n 100.000 jaar mensen rond op aarde. Eigenlijk zou er dus nog 95.000 jaar bij moeten op de

Nadere informatie

GROOT-BRITTANNIË en zeeklimaat

GROOT-BRITTANNIË en zeeklimaat Naam GROOT-BRITTANNIË en zeeklimaat Groot Brittannië Groot-Brittannië is Schotland, Engeland en Wales samen. Engeland is het grootst van Groot-Brittannië en Wales het kleinst. Engeland heeft meer dan 46

Nadere informatie

Tetrarchie ( n. C)

Tetrarchie ( n. C) Tetrarchie (285-311 n. C) de tetrarchen (van de Griekse woorden voor "Vier heerschappijen") waren de vier mede-heersers die het Romeinse Rijk bestuurden tot op het ogenblik dat Diocletianus' hervorming

Nadere informatie

14 God ging steeds voor hen uit, overdag in een wolk, s nachts in licht en vuur.

14 God ging steeds voor hen uit, overdag in een wolk, s nachts in licht en vuur. Psalmen Psalm 78 1 Een lied van Asaf. De lessen van het verleden Luister allemaal naar mijn woorden. Luister goed, want ik wil jullie iets leren. 2 Wijze woorden wil ik spreken, wijze woorden over het

Nadere informatie

Het Romeins verleden van Elewijt.

Het Romeins verleden van Elewijt. Het Romeins verleden van Elewijt. De meeste mensen die langs de Tervuursesteenweg Elewijt doorkruisen weten niet dat ze over historische bodem rijden. Meer bepaald het gedeelte omsloten door de Tervuursesteenweg,

Nadere informatie

Machtsuitbreiding en de Punische oorlogen.

Machtsuitbreiding en de Punische oorlogen. Machtsuitbreiding en de Punische oorlogen. In de eeuw nadat de Galliërs vertrokken waren, begonnen de Romeinen hun macht in Italië uit te breiden. Ze kwamen in botsing met de hun naburige volken. Hun machtigste

Nadere informatie

Hendrik I van Brabant: Leuven, ca Keulen, 5 september 1235

Hendrik I van Brabant: Leuven, ca Keulen, 5 september 1235 Hendrik I van Brabant: Leuven, ca. 1165 - Keulen, 5 september 1235 Hendrik I was hertog van Brabant vanaf 1183 en hertog van Neder-Lotharingen vanaf 1190. Hij wordt ook Hendrik de Krijgshaftige genoemd.

Nadere informatie

Oudenburg in het Brugse Ommeland

Oudenburg in het Brugse Ommeland Oudenburg in het Brugse Ommeland Oudenburg, nu eigenlijk een rustig plattelandsstadje op de grens tussen polder- en zandstreek in het Brugse Ommeland, behoort tot de oudste steden van ons land. De Romeinen

Nadere informatie

Kustlijn van de Noordzee

Kustlijn van de Noordzee International Wadden Sea School www.iwss.org 150.000 jaar geleden - 150.000 jaar geleden was het hele Noordzeebekken bedekt met een dikke ijslaag: dit was de Saale ijstijd. - Alle zeewater was in gletsjers

Nadere informatie

Wim Jurg. De vierde eeuw. of hoe het christendom staatsgodsdienst werd DAMON. JURG, De vierde eeuw.indd 3 18-07-11 10:40

Wim Jurg. De vierde eeuw. of hoe het christendom staatsgodsdienst werd DAMON. JURG, De vierde eeuw.indd 3 18-07-11 10:40 Wim Jurg De vierde eeuw of hoe het christendom staatsgodsdienst werd DAMON JURG, De vierde eeuw.indd 3 18-07-11 10:40 Inhoud Vooraf 7 1. De tuinierende god 9 2. Een net niet heilige keizer 34 3. Het nieuwe

Nadere informatie

Archeologen vinden bijzondere geldschat bij zuidelijke muur in Jeruzalem

Archeologen vinden bijzondere geldschat bij zuidelijke muur in Jeruzalem Archeologen vinden bijzondere geldschat bij zuidelijke muur in Jeruzalem Munten uit de Byzantijnse tijd. Een archeologisch team onder leiding van dr. Eilat Mazar heeft in de buurt van de Tempelberg een

Nadere informatie

Geschiedenis van Suriname : Suriname van Engelse naar Nederlandse landbouwkolonie

Geschiedenis van Suriname : Suriname van Engelse naar Nederlandse landbouwkolonie Geschiedenis van Suriname 1667-1683: Suriname van Engelse naar Nederlandse landbouwkolonie 581-1795: De Republiek In de 17e en 18e eeuw spraken we nog niet van één Nederland maar, van de Republiek der

Nadere informatie

Ontstaan van Rome: 1 * Aeneas en de Trojaanse oorlog sticht Alba Longa * Mars x Sylvia Rheia = Romulus + Remus * moeder is dochter van Numitor koning

Ontstaan van Rome: 1 * Aeneas en de Trojaanse oorlog sticht Alba Longa * Mars x Sylvia Rheia = Romulus + Remus * moeder is dochter van Numitor koning DE ROMEINEN Ontstaan van Rome: 1 * Aeneas en de Trojaanse oorlog sticht Alba Longa * Mars x Sylvia Rheia = Romulus + Remus * moeder is dochter van Numitor koning van Alba Longa * Numitor afgezet door zijn

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis 2.1 t/m 3.1

Samenvatting Geschiedenis 2.1 t/m 3.1 Samenvatting Geschiedenis 2.1 t/m 3.1 Samenvatting door een scholier 1543 woorden 18 januari 2016 7,1 54 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Feniks Geschiedenis 2.1 Deelvraag: waartoe leidde de modernisering

Nadere informatie

In welk landschap horen windmolens thuis? Het verhaal onder en achter de landschappen in de gemeente Enschede Dick Schlüter

In welk landschap horen windmolens thuis? Het verhaal onder en achter de landschappen in de gemeente Enschede Dick Schlüter In welk landschap horen windmolens thuis? Het verhaal onder en achter de landschappen in de gemeente Enschede Dick Schlüter Van IJstijden naar ons huidige Holoceen; ongeveer 10.800 jaar geleden. Het klimaat

Nadere informatie

Inleiding Transmigratie (HAVO stof Indonesië)

Inleiding Transmigratie (HAVO stof Indonesië) Inleiding Transmigratie (HAVO stof Indonesië) De Indonesische archipel strekt zich uit over meer dan 18.000 eilanden in het zuidoosten van Azië. Gewoonlijk wordt de archipel ingedeeld in 5 grotere eilanden

Nadere informatie

Antonia minor: 31 januari 36 v.chr., Rome 1 mei 37 n. Chr., Rome

Antonia minor: 31 januari 36 v.chr., Rome 1 mei 37 n. Chr., Rome Antonia minor: 31 januari 36 v.chr., Rome 1 mei 37 n. Chr., Rome Antonia, ook bekend als Antonia minor of Antonia de Jongere, was een van de meest prominente vrouwen van de Julisch-Claudische dynastie

Nadere informatie

Het gebied Begrenzing

Het gebied Begrenzing Cursus Reitdiep Het gebied Begrenzing -In het Oosten: de lijn Westerdijkshorn Wolddijk - Noorderhogebrug -In het Westen: de lijn Zuurdijk Lammerburen - Balmahuizen -In het Noorden: de lijn Onderwierum

Nadere informatie

Dagboek Sebastiaan Matte

Dagboek Sebastiaan Matte Vraag 1 van 12 Dagboek Sebastiaan Matte Uit het dagboek van Sebastiaan Matte: "Ik ben vandaag bij een hagenpreek geweest, in de duinen bij Overveen. Wel duizend mensen uit de stad waren bij elkaar gekomen

Nadere informatie

Opgravingen in Ruien - Rosalinde (gem. Kluisbergen) : van een prehistorisch kampement uit de ijstijd tot de Romeinse periode

Opgravingen in Ruien - Rosalinde (gem. Kluisbergen) : van een prehistorisch kampement uit de ijstijd tot de Romeinse periode Opgravingen in Ruien - Rosalinde (gem. Kluisbergen) : van een prehistorisch kampement uit de ijstijd tot de Romeinse periode Het onderzoeksgebied vanuit de lucht bekeken (Foto: Birger Stichelbaut). De

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis De Grieks-Romeinse wereld

Samenvatting Geschiedenis De Grieks-Romeinse wereld Samenvatting Geschiedenis De Grieks-Romeinse wereld Samenvatting door een scholier 2160 woorden 7 januari 2010 6,8 13 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Sprekend verleden Hoofdstuk 2, De Grieks-Romeinse

Nadere informatie

Spreekbeurten.info Spreekbeurten en Werkstukken http://spreekbeurten.info

Spreekbeurten.info Spreekbeurten en Werkstukken http://spreekbeurten.info De Chinese Muur 1. Voorwoord. 2. Wat is de Chinese Muur? 3. Waar ligt de Chinese Muur? 4. Waarom bouwden de Chinezen de Chinese Muur? 5. Hoe bouwden de Chinezen de Chinese Muur? 6. Hoe lang en hoe groot

Nadere informatie

Wat betekenden de verschillen tussen Noord en Zuid-Korea voor de Koude Oorlog? (conclusie)

Wat betekenden de verschillen tussen Noord en Zuid-Korea voor de Koude Oorlog? (conclusie) Praktische-opdracht door J. 1743 woorden 12 september 2011 6,1 32 keer beoordeeld Vak Geschiedenis Hoofdvraag Wat betekenden de verschillen tussen Noord en Zuid-Korea voor de Koude Oorlog? (conclusie)

Nadere informatie

Roestig land. De Wijstgronden

Roestig land. De Wijstgronden Roestig land De Wijstgronden Verslag van de lezing en excursie van Professor R. T. van Balen en Nico Ettema voor de Werkgroep Geologie en Landschap. Bedafse Bergen, Uden. 10.00-1600 uur. Een mooie herfstdag.

Nadere informatie

Het land op de kaart

Het land op de kaart Eritrea Het land op de kaart Indeling Geografie Geschiedenis De bevolking Godsdienst Onafhankelijkheidsoorlog Politiek Oorlog met Ethiopië 1998 Eindeloze dienstplicht Geografie. Eritrea ligt in de hoorn

Nadere informatie

Kopstukken: Constantijn de Grote I. Prof.dr. L.V. Rutgers

Kopstukken: Constantijn de Grote I. Prof.dr. L.V. Rutgers Kopstukken: Constantijn de Grote I Prof.dr. L.V. Rutgers Thema s Politieke geschiedenis Geschiedschrijving Religie Kunst Voorgeschiedenis: Problemen in de 3e eeuw 1. Erfopvolging: keizers = beroepssoldaten:

Nadere informatie

Verspreiding christendom vmbo12

Verspreiding christendom vmbo12 Auteur Laatst gewijzigd Licentie Webadres VO-content 12 july 2018 CC Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie https://maken.wikiwijs.nl/62161 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs van

Nadere informatie

De Romeinen in onze streek

De Romeinen in onze streek De Romeinen in onze streek Terug naar overzicht jaarboek 1990-1991 VOORDRACHT GEHOUDEN DOOR Dhr. CUYT OP 15/01/1991(Foto: www.romeinen.info) De heer Guido Van Dyck, schepen van Cultuur, was verheugd het

Nadere informatie

Over land en over zee. Veroveraars

Over land en over zee. Veroveraars De Romeinen hadden een heel groot rijk van Azië, Noord- Afrika en ook nog Europa. Ze hadden sterke legers en hele slimme generaals met stevige wegen en snelle boten. Over land en over zee In Nederland

Nadere informatie

Geschiedenisproefwerk groep 7 Hoofdstuk 5 Een nieuwe wereld: Amerika

Geschiedenisproefwerk groep 7 Hoofdstuk 5 Een nieuwe wereld: Amerika Geschiedenisproefwerk groep 7 Hoofdstuk 5 Een nieuwe wereld: Amerika In het vroegere Amerika woonden Indianenstammen. Columbus ontdekte dit land van de Indianen in 1492. Het waren de Azteken, de Inca s

Nadere informatie

GESCHIEDENIS SO3 TV

GESCHIEDENIS SO3 TV GESCHIEDENIS SO3 TV 2 2014-2015 Dit schoolexamen bestaat uit 42 vragen. Bij meerkeuze vragen antwoorden met hoofdletter schrijven. Geef niet meer antwoorden dan er worden gevraagd. Als er bijvoorbeeld

Nadere informatie

De kruistochten. God wil het! Steden en Staten

De kruistochten. God wil het! Steden en Staten prehistorie 42 oudheid 3000 v. Chr. 2500 v. Chr. 2000 v. Chr. 1500 v. Chr. Steden en Staten De kruistochten In de woonkamer van familie Vos hangt een klok met Romeinse cijfers. Jos en Mirthe willen graag

Nadere informatie

Ze gebruikten bijna alleen maar streepjes omdat ze het snel en makkelijk in stenen wilden krassen. Rondjes waren erg moeilijk!

Ze gebruikten bijna alleen maar streepjes omdat ze het snel en makkelijk in stenen wilden krassen. Rondjes waren erg moeilijk! Romeinse cijfers Vroeger werd er overal in Romeinse cijfers gerekend. Deze cijfers zijn bedacht door de Romeinen in de Romeinse tijd. Er is geen symbool voor het getal 0. Ze vonden namelijk dat niks maar

Nadere informatie

Rond en groen De piramiden van Ronse

Rond en groen De piramiden van Ronse Rond en groen De piramiden van Ronse /LEAD/ Volgens de Vlaamse streekauteur Omer Wattez (1857-1935) is Ronse de Parel van de Vlaamse Ardennen. Deze eretitel heeft de stad grotendeels aan zijn geaccidenteerde

Nadere informatie

Proefopgraving in de tuin van het voormalige Gereformeerd Weeshuis aan de Havenstraat te Woerden door Elly E. v.d. Busse-Bruin

Proefopgraving in de tuin van het voormalige Gereformeerd Weeshuis aan de Havenstraat te Woerden door Elly E. v.d. Busse-Bruin Proefopgraving in de tuin van het voormalige Gereformeerd Weeshuis aan de Havenstraat te Woerden door Elly E. v.d. Busse-Bruin Inleiding De toestemming van het bestuur van het Dienstencentrum maakte het

Nadere informatie

Geschiedenis van de duinen

Geschiedenis van de duinen Geschiedenis van de duinen Bijna de hele Nederlandse kust bestaat uit duinen. We weten hier niet beter, dan dat dat heel normaal is. Toch is dat niet zo. De kust van Frankrijk, Spanje en Portugal bijvoorbeeld

Nadere informatie

De klassieke tijdlijn

De klassieke tijdlijn De klassieke tijdlijn In de lessen geschiedenis heb je waarschijnlijk al gehoord over de tijdlijnen, of de historische periodes en waarschijnlijk ook over exacte datums zoals 476. In dit documentje kom

Nadere informatie

De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1).

De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1). De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1). Afbeelding I.1. Vorming stuwwal Nijmegen en stuwwal Reichswald Zandige

Nadere informatie

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 2

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 2 Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 2 Samenvatting door S. 1030 woorden 18 mei 2017 0 keer beoordeeld Vak Geschiedenis Geschiedenis samenvatting H2 1: Wetenschappelijke Revolutie 17 e eeuw Kenmerken: Observeren

Nadere informatie

Project Prehistorie, Grieken en Romeinen ABC

Project Prehistorie, Grieken en Romeinen ABC Project Prehistorie, Grieken en Romeinen ABC Week 1ABC: Algemeen Info: Prehistorie De geschiedenis in Nederland begint al heel lang geleden. Lang voordat de Romeinen in Nederland kwamen, waren er al mensen.

Nadere informatie

Zo leefden wij in de Gallo-Romeinse periode.

Zo leefden wij in de Gallo-Romeinse periode. Zo leefden wij in de Gallo-Romeinse periode. Leerlingenbundel Vleeshuismuseum Stedelijke Musea Dendermonde 1. Tijdslijn voor onze gewesten De Gallo-Romeinse periode betekent de overheersing in onze gewesten

Nadere informatie